Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVergaan van de Mexico, bij Hempstead-Beach.Het barkschip Mexico, Kapitein winslow, ging den 25sten October van Liverpool onder zeil, bemand met twaalf koppen en aan boord hebbende honderd-en-vier passagiers, behalve nog drieëndertig kinderen, in alles honderd negenenveertig zielen. Op Zaturdag, den 31sten December 1836, ten elf ure des avonds, kreeg men de lichten van het Hoogland in het gezigt, en Zondag ochtend, den eersten Januarij 1837, was men voor de baar, tevens met ruim dertig andere schepen, alle sein doende om loodsen; maar geen loods was te zien. De Mexico bleef bij den Hoek af en aan houden tot middernacht, en met het vallen van den avond hingen zoo wel dat schip als geheel de vloot lantarens uit van de ra's, om loodsen naar buiten te roepen; doch nog steeds verscheen er geen loods. Te middernacht wakkerde de wind aan tot eenen geweldigen storm uit het noordwesten, en het barkschip was niet langer in staat te loevert te houden, maar werd eenen afstand van ongeveer vijftig mijlen voor den wind af gejaagd. Op dezen tijd waren de leden van zes man uit het scheepsvolk bevroren, zoodat zij dezelve niet meer gebruiken konden, en de Kapitein, de stuurman, benevens twee matrozen, waren de eenigen, die overbleven, om de zeilen te besturen en te reven. Maandag morgen, ten elf ure, naar wal houdende, kregen zij het zuideinde der boschlanden in het gezigt, waarop men den steven wendde, en noordwaarts aanhield, onder digt gereefd groot marszeil, gereefde fok en de andere voorzeilen dubbel gereefd. Ten vier ure op den | |
[pagina 719]
| |
volgenden morgen liet de stuurman het lood vallen, en berigtte aan Kapitein winslow, vijftien vademen water gepeild te hebben. Uit de peiling, en hetgeen daaromtrent op de kaarten aangeteekend staat, onderstellende, dat hij veiliglijk nog een paar uren over dezen boeg kon houden, gaf de Kapitein daartoe bevel, en deed zulks te gereeder, daar het volk in zulk eenen staat van onvermogen en het weder zoo nijpend koud was, dat niemand het langer dan hoogstens een half uur achter elkander op dek kon uithouden. De uitkomst heeft bewezen, dat het berigt, door den stuurman gegeven, onjuist was, zijnde zijne vergissing waarschijnlijk daaruit ontstaan, dat de loodlijn, op het tijdstip van het uitwerpen, stijf bevroren was. Vijftien minuten later stootte het schip, zesentwintig mijlen beoosten Sandy-Hook, bij Hempstead-Beach, niet meer dan eene kabelslengte van den wal. Nog zeven kwartier uurs lang bleef het schip op den grond stooten zonder lek te worden; doch de zee brak aanhoudend over hetzelve heen. Eindelijk sloeg het roer weg, en de Kapitein gebood den grooten mast te kappen. Men klaarde de booten; de groote sloep werd uitgeheschen en onder den boeg gevierd aan eene sterke boegseerlijn, ten einde dezelve, nadat zij vol passagiers zou zijn, tot binnen bereik der menschen, die in menigte op strand waren zaamgekomen, te laten afdrijven, haar dan terug te halen, en op deze wijze, zoo mogelijk, al de ongelukkigen, die aan boord waren, te redden. Dit oogmerk echter werd verijdeld door het breken der lijn, welke als een zwakke draad aan stukken sprong, zoodra de boot zich in de geweldige branding bevond. Vervolgens bragt men de jol ter zijde van het schip; doch deze werd bijna oogenblikkelijk verbrijzeld. Ten zeven ure in den ochtend sloeg het schip op zijde en liep terstond vol water. De Kapitein beval, den fokkemast te kappen, en dat allen, die nog beneden deks waren, boven zouden komen. In onbeschrijfelijken doodsangst bleven zij tot vier ure des achtermiddags, toen er van strand eene boot gezonden werd, die gelukkiglijk tot onder den boegspriet van het wrak geraakte. De boot nam Kapitein winslow met zeven man weder terug, en bereikte met hen behouden de kust; edoch de poging was met zooveel oogenschijnlijk gevaar verzeld geweest, dat niemand overgehaald kon worden om haar te hernieuwen. Van nu af aan werden de ijselijkheden van het tooneel zoo- | |
[pagina 720]
| |
dauig, dat zij alle beschrijving te boven gaan. Van het oogenblik, dat het ongeval gebeurde, hadden de passagiers, in hunne dik met ijs bezette dekens gewikkeld, zich rondom den Kapitein zamengedrongen, hulp van hem smeekende, en gedurig vragende, os nog niet alle hoop verloren was. Toen zij bemerkten, dat er van wal geen verdere bijstand kwam, werd hun doordringend angstgeschreeuw tot op een' aanmerkelijken afstand gehoord, en duurde voort gedurende den nacht, tot dat zij een voor een het leven verloren. Den volgenden morgen zag men de lijken dier ongelukkige wezens aan onderscheidene deelen van het wrak vastgesjord en met eene korst van ijs omgeven. Niemand hunner was, zooveel men vermoedt, verdronken, maar allen doodgevroren. Van de honderd-en-vier passagiers waren twee derde deelen vrouwen en kinderen. Het is niet meer dan regt gedaan aan de lieden op den wal, te verklaren, dat al wat men doen kan om medemenschen te redden, door hen, zooveel hunne middelen het gedoogden, gedaan werd. De eenige boot, die het schip bereikte, was tien mijien ver gehaald en bemand door eenen grijsaard, nevens nog zes andere bootsgezellen, van welke vier of vijf de zonen en kleinzonen van den ouden man waren. Vijfendertig jaren had hij aan de zeekust geleefd, gedurende welken tijd hij aan talrijke schipbreukelingen hulp had toegebragt, en nimmer had hij of zijne makkers het geweld der branding ontzien; maar, boven en behalve derzelver buitengewone heftigheid in het geval, waarvan wij thans spreken, was de koude zoo overmatig streng, dat eene tweede poging, om nog meerdere ongelukkigen te redden, den redders onvermijdelijk noodlottig geweest zou zijn. De Mexico was een hecht gebouwd schip van 280 ton en elf jaar oud. Toen het schip voor den Hoek was, had het, behalve het sein voor eenen loods, de Unievlag neêrgehaald, als teeken van nood, uit hoofde dat zoo velen van het volk door de vorst buiten staat waren dienst te doen en ook wegens schaarschte aan proviand. De ongelukkige passagiers waren in geenen deele van de geringste standen, en hadden veel geld en geldswaarde bij zich. Bij de aan wal gespoelde lijken vond men goud in vrij aanmerkelijke hoeveelheid. Zij waren reeds zestien of zeventien dagen lang op een rantsoen van slechts ééne be- | |
[pagina 721]
| |
schuit daags gesteld geweest, en waren overigens in een' zeer treurigen staat, uit hoofde van het hoogst ongunstige weder, hetgeen zij gedurende eene langdurige reis van meer dan tien weken ondervonden hadden. De nieuwspapieren hebben opgegeven, dat er bij deze noodlottige schipbreuk honderd-en-acht menschen het leven verloren hadden; de sedert opgemaakte lijsten leveren het bewijs, dat dit getal in alles honderd-en-vijftien geweest is. Zoodra de maar dezer vreeselijke gebeurtenis Nieuw-York bereikte, begaf de Britsche Consul, de Heer buchanan, zich onverwijld naar Hempstead-Beach, waar hij een paar dagen vertoefde, gedurende welke hij alle hulp, die in zijn vermogen was, bewees. Het verslag, 't welk hij van het ongeluk in deszelfs trapswijzen voortgang gegeven heeft, zoo als het door de op het strand verzamelde ooggetuigen, die alles zagen, maar niet helpen konden, aan hem verhaald werd, is hartverscheurend. Achttien uren lang waren de ongelukkige reizigers, op het naakte wrak, aan al de folteringen van koude, honger, gedurig verijdelde hoop en ellenden van allen aard blootgesteld, terwijl zij den ijselijken dood, aan welken zij geene middelen hadden om te ontkomen, hun als van aangezigt tot aangezigt zagen aangrimmen; achttien uren lang hoorde men op het strand hun angstgehuil, gedurig minder luid en met langere tusschenpoozen, tot dat men nog slechts van tijd tot tijd een zwak gekerm vernam en eindelijk alles stil was; het treurige teeken voor de weinig minder beangste luisteraars, dat nu de Dood zijne vreeselijke taak volbragt had, en dat het dek van de Mexico nog slechts de bevrorene lijken droeg van de zoo kort geleden in leven en hoop zich verblijdende passagiers! Ongeveer zestig der lijken zijn aan wal gedreven; twintig daarvan waren vrouwen, dertig mans, en de overigen kinderen; in twee of drie gevallen zijn lijken aangespoeld, in elkanders armen gesloten; men onderstelt, dat dit naauwverwante personen waren. Een oud heer, pepper geheeten, die vrouw en zes kinderen en eene groote hoeveelheid goud aan boord had, spoelde aan land in de armen van zijne vrouw gestrengeld, en beiden werden in dien toestand begraven. De uitgever van het blad Hempstead-Long-Island-Enquirer, die van deze noodlottige schipbreuk grootendeels ooggetuige | |
[pagina 722]
| |
was, besluit het aandoenlijk verhaal, hetwelk hij van dezelve geeft, op deze wijze: ‘Toen wij er omstreeks den middag van Woensdag waren, bemerkten wij, op het dek van de Mexico, eenige regtstandige massa's ijs, welke ons voorkwamen gevormd te zijn door het spoelen der zee over de lijken dergenen, die zich aan de hoofdtouwen vastgesjord hadden, en thans, rondom met bevroren water omkorst, eene soort van ijspilaren geworden waren. Onder de aan wal gespoelde lijken leverden twee kleine, in elkanders armen geslotene kindertjes een waarlijk hartroerend tooneel.’ Andere nieuwspapieren, dan hetgeen, waaruit dit relaas grootendeels getrokken is, behelzen nog eenige bijzonderheden. In afwachting of er eenig middel van redding zich mogt opdoen, was er aan wal een groot vuur aangelegd, om oogenblikkelijk de noodige hulp en verkwikking te kunnen verschaffen. Zoo geweldig was de woede der zee, dat, toen de groote boot van de boegseerlijn losgeslagen en eene kleinere uitgeheschen was, deze laatste van de lijzijde des schips over hetzelve heen aan loevert geworpen werd; drie menschen, die reeds in het kleine vaartuig waren, werden op dek neêrgesmeten. Het vroor zoo hard, dat de riemen der boot, die van land tot redding kwam, als in stukken ijs veranderden en niet meer te behandelen waren. Sommige dier nieuwsbladen zeggen, dat, terwijl dit ongeluk voorviel, de loodslieden hun nieuwjaarsbal hielden! Over het gedrag van Kapitein winslow schijnt men ook in geenen deele zulk een goedkeurend oordeel te vellen, als over dat van Kapitein mackown van de Bristol. Behalve dat de eerstgemelde, het eerst op eigene lijfsredding bedacht, zijne passagiers als 't ware aan hun lot heeft overgelaten, leest men in de nieuwspapieren ook nog eenen, reeds den 20sten December door eenenveertig dezer laatsten geteekenden, en onder de scheepspapieren wedergevonden brief, waarin zij den Kapitein verzoeken, hun, uit eenigen voorraad van levensmiddelen, welken zij zeggen te weten dat aan boord is, als beschuit en haring, tegen in pand geving der waarde, welke dezelve bevonden mogt worden te Nieuw-York te hebben, zooveel te willen afstaan, als voor hunne nooddruft vereischt werd. Kapitein winslow, zich niet verwaardigende dit schriftelijk aanzoek schriftelijk te be- | |
[pagina 723]
| |
antwoorden, vroeg alleenlijk den overbrenger, ‘of hij van zins was, het bevel van het schip over te nemen?’ | |
Verongelukken van de Tamarac, bij Sandy-Hook.Omstreeks dien zelfden noodlottigen nieuwjaarsdag trof een dergelijk ongeluk, insgelijks bij Nieuw-York, het Engelsche schip Tamarac, Kapitein kane. Dit schip had bijna eene maand later dan de Mexico, te weten op den 20sten November, Liverpool verlaten, en, na eene aangename reis, almede in den achtermiddag van Zaturdag, den 31sten December, Sandy-Hook in het gezigt gekregen. Hier bleef Kapitein kane van vier ure 's middags tot acht ure 's avonds af en aan houden, vruchteloos allerlei seinen doende om eenen loods aan boord te krijgen, en daartoe zelfs, nadat het donker geworden was, vuurpijlen oplatende. Tegen acht ure liep de wind om naar het noordwesten, en het schip hield van wal. Tusschen 12 en één ure nam de storm, van welken wij boven reeds gesproken hebben, een' aanvang. Men haalde alle zeilen in, behalve de drie dubbel gereefde marszeilen. Ondertusschen hield men af en aan land, en peilde daarbij aanhoudend, tot Woensdag. Ten vier ure des ochtends van dien dag gaf de loodlijn achttien vademen waters. Een uur daarna werd men, dwars door de sneeuwjagt, een licht gewaar, en weinige minuten later strandde het schip, onder digt gereefde zeilen, omtrent drie mijlen oostwaarts van het Vuureilands kustlicht. Nu werden er alle mogelijke noodseinen gedaan, geschut gelost, enz. tot dat de dag aanbrak, als wanneer men de booten uitzette, en er eene, aan eene lijn, naar wal zond. Deze boot, reeds digt aan wal gekomen, sloeg om. Hierop werd eene andere, vol passagiers, naar land gezonden, en, met hulp der lieden op de kust, kwamen zij behouden aan. Tot vijf ure des achtermiddags bleef men de passagiers en het scheepsvolk aan land brengen, hetwelk allen ook in veiligheid bereikten, behalve een kind, dat door de vinnige koude stierf. Gedurende al dien tijd sloeg de zee aanhoudend over het schip, en toen degeen, door wien dit berigt gegeven is, het vaartuig verliet, was het niet anders dan een vaste klomp ijs, terwijl het water twee voet boven het benedendek stond. De masten stonden nog, maar het roer was uitgeslagen en ten deele verbrijzeld. | |
[pagina 724]
| |
Verongelukken van de brik Gambia, in volle zee.Treurig was ook het lot, mede in het laatste gedeelte van 1836 aan een Amerikaansch schip, doch niet in de onmidellijke nabijheid van Nieuw-York, overkomen. Dit schip, de Gambia, was den 16den November uit gemelde haven naar Lissabon onder zeil gegaan. In den nacht van den 19den, terwijl het, gedurende eenen storm, in den golfstroom eenen bijlegger maakte, werd het door een' rukwind omgeworpen. De mededeeler van dit verhaal bevond zich destijds, met den kok en een' jongen, in het voorschip, toen het omsloeg en het water door het luik binnendrong. De jongen ontkwam naar dek; terwijl de twee anderen het water ontvloden, door naar de bovenkooijen op te klouteren. Na eenigen tijd rigtte het schip zich weder op; maar het water in hetzelve stond zoo hoog, dat het bij elke wending van de brik over hen heen spoelde. Toen zij omtrent een uur in dezen toestand hadden doorgebragt, kregen zij voor een oogenblik de maan door het luik te zien, en, eene gelegenheid afwachtende, deden zij eenen sprong om het dek te bereiken, en kwamen ook gelukkig buiten. Zij vonden geheel het schip onder water, behalve de voorplecht. De Kapitein, eerste stuurman en nog een ander waren in de kajuit verdronken; de nog levenden, zeven in getal, drongen zich op de plecht bijeen, sjorden zich vast aan de beetingen, en wachtten in dien toestand, dat het dag wierd. Elke zee spoelde over hen heen, en dreigde door haar geweld hun het overschot levens te ontrukken. De dag bragt geene redding aan. Met hopeloos oog sloegen zij in het rond den gezigteinder gade. Drie dagen lang bleven zij op deze wijs aan honger en ongemak ter prooije, zonder eenig drinkwater, en niets te eten hebbende dan eenige weinige raauwe aardappelen. In deze overmaat van hun lijden zagen zij elkander aan met oogen, waarin kannibalen-begeerte gloeide. De jongen en twee man stierven in razenden honger, en, door ijselijken nood gedreven, sneden de overblijvenden het lijk van den jongen in stukken, om zich daarmede te voeden! Al dien tijd bragten zij overigens door met God om barmhartigheid en redding te smeeken. In den nacht van den 22sten ontdekte dit overschot der manschap, hetwelk geslaagd was den top van den grooten mast te bereiken, een schip aan lij. Met zwakke stem praaiden zij hetzelve, werden ge- | |
[pagina 725]
| |
lukkiglijk gehoord, en aan boord van de New-England, Kapt. davis, overgenomen. ‘Gods hand was zigtbaar,’ zegt de verhaler. ‘Ware het schip ons te loevert voorbij gekomen, wij zouden ons nimmer hebben kunnen doen hooren; ook woei het vóór en na onze redding een' storm; op het oogenblik derzelve was het stil. Kapitein davis was zuidelijker geraakt, dan hij wenschte; doch de Heer had hem uit zijnen koers gebragt, juist op den tijd, dat wij, zonder deze omstandigheid, verloren geweest zouden zijn.’ |
|