| |
Een woord betrekkelijk het mishandelen van dieren.
Het schijnt mij toe, dat de dieren bij ons vaak niet uit dat oogpunt beschouwd en met dat gevoel behandeld worden, hetwelk billijk en pligtmatig is. De bewijzen hiervan zijn, naar mijne meening, overvloedig, en wij hebben die dagelijks voor oogen.
Hoe onbarmhartig toch zien wij niet dikwijls een paard aangezet, en met harde slagen gedwongen, tot sterker arbeid, of sneller draf, dan de krachten van het dier toelaten! Hoe veel wordt niet, in sommige streken, van de honden gevergd; wij zien hen zwaar beladene karren al hijgende, met de tong uit den bek hangende, onder geweldige inspanning, vervoeren; ja zelfs worden kleine honden gedwongen, nog bovendien den sterken en gezonden voerman, op zijn
| |
| |
gemak in het voertuig gezeten, onder aanhoudende zweepslagen, voort te trekken.
Deze en dergelijke misbruiken worden door velen afgekeurd. Maar niet altijd is het dus gelegen met andere martelingen, die den dieren worden aangedaan, ik zeg niet tot nut, maar enkel tot vermaak of gerief van den mensch. Zoo, bij voorbeeld, hangt men de garnalen in koud water boven het vuur, om ze dus langzaam gaar te koken, en des te gemakkelijker te kunnen pellen! Met de kreeften wordt even wreed gehandeld.
Een der meest barbaarsche tijdverdrijven is het hengelen. Men spiest een' levenden wurm aan een' haak, waaraan hij zoo lang van pijn blijft krimpen, tot dat hij den verraderlijk gelokten visch tot eene doodelijke prooi verstrekt. Zoo wordt een scherpe haak het onnoozel vischje door den bek heengetrokken, die er niet dan met geweld, en het gewonde deel al verder vaneenscheurende, kan worden uitgehaald. Nu wordt de dus gemartelde visch onachtzaam daarheen geworpen en sterft een' pijnlijken en langzamen dood, terwijl men er niet eens aan denkt, om het diertje, door het dadelijk te doen sterven, zijn lijden zoo veel mogelijk te bekorten. De wijze daarenboven, waarop een visch buiten het water sterft, kan vergeleken worden bij die, waarop mensch of dier, wier element de lucht is, aan verstikking sterft, wanneer hij door gebrek aan lucht, verdrinken of verworgen, het leven verliest.
De liefhebbers van het vinken maken het niet veel beter. Niet zoo zeer omdat ze deze argelooze diertjes op eene listige wijze tot zich lokken en dooden; want deze dood is kort en niet pijnlijk, en de dieren moeten toch eenmaal sterven; maar omdat hiertoe andere vogeltjes moeten gebruikt worden, waarvan sommige, om de makkers met hun gezang te beter te lokken, door het branden met gloeijende staafjes van het gezigt zijn beroofd; andere, mede om de toevliegende vinken te lokken, elk oogenblik aan de pootjes worden getrokken met daaraan vastgehechte lijnen, om ze te doen opvliegen zoo ver deze lijnen toelaten, hetgeen zoo lang wordt voortgezet, tot dat ze geheel krachteloos zijn en met gebrokene pooten onder dit gefolter bezwijken. En aan deze zoogenaamde liefhebberij wordt door velen een schat van tijd en veel gelds verkwist!
Het vangen van lijsters in strikken, waarin zij met gebro- | |
| |
kene pooten of half verworgd, al spartelende, soms uren lang blijven hangen, eer zij, van pijn en vermoeidheid uitgeput, door den dood uit dit gemartel verlost worden, behoort mede tot deze soort van wreedaardige liefhebberijen.
Eene der wreedste en naar mijne gedachte afschuwelijkste mishandelingen van dieren is het mesten van ganzen, gelijk dit in sommige streken, onder anderen te Straatsburg, gezegd wordt plaats te hebben. Deze dieren worden in een hok geplaatst, zoo naauw, dat zij zich daarin niet kunnen bewegen, en vervolgens aan de hitte van het vuur blootgesteld, terwijl hunne hierdoor veroorzaakte dorst niet wordt gelescht. Zij worden dus gedwongen, onbewegelijk in dezelfde houding te blijven; iets, wat met eene pijnbank kan worden vergeleken; zij worden levende half geschroeid, en ondergaan aanhoudend eene der grootste pijnigingen, sterken dorst. En waartoe dit alles? Opdat hunne levers regt vet mogen worden, en men daarvan pâté de foie gras kunne maken, om er, tot in ver verwijderde landen, het verhemelte van den weelderigen en verlekkerden mensch mede te streelen!
Ik vermoed, dat velen van hen, die de bedoelde mishandelingen plegen, of deze bevorderen door het koopen of eten van pâté de foie gras enz., dit doen, zonder daar veel bij te denken, maar dat zij, bij nader inzien, zullen erkennen, hierin niet wèl te handelen. Anderen, deze regels lezende, zullen dusdanige denkbeelden aan eene overdrevene gevoeligheid toeschrijven, of het eene belagchelijke sentimenteelheid noemen. Men is toch vrij algemeen van gevoelen, dat alles, wat op de aarde bestaat, louter ten dienste en tot vermaak van' den mensch (dien men dan ook wel den Heer der Schepping noemt) is daargesteld, en sommigen meenen, dat de mensch derhalve naar goeddunken daarover kan beschikken. Maar, op welken grond toch oordeelt men dus? Is het, omdat de mensch een zoo veel voortreffelijker schepsel is? Het is waar, wij zijn verre verheven boven de dieren; maar, wie kent den afstand, die den mensch afscheidt van hoogere wezens? En zou het dan dezen vrijstaan, zoo zij daartoe de magt en den wil hadden, naar goeddunken den mensch te mishandelen, op grond dat hij zoo veel lager' rang in het Heelal bekleedt? Men zou dit niet gaarne toestemmen. - Is het dan op grond van het regt des sterkeren, dat de mensch het dier naar willekeur mishandelt? Dit regt des sterkeren is onedelmoedig en een redelijk wezen on- | |
| |
waardig; en, zoo het op den mensch zelven door hoogere wezens werd toegepast, zou hij niet nalaten, zich daarover bitter te beklagen, en meenen, dat hem groot onregt werd aangedaan.
Alle levende schepselen op aarde zijn door hunnen grooten Maker met verwonderlijke wijsheid zoo geschapen, en hunne geheele huishouding is dusdanig ingerigt, dat zij tegen dreigende gevaren gewapend zijn; dat zij steeds daar, waar zij zich bevinden, ieder het voor hem geschikte voedsel ontmoeten: in één woord, zij zijn door den Almagtige, die tevens de hoogste Liefde is, blijkbaar tot geluk geschapen; waarschijnlijk tevens met het oogmerk, om de aarde te verlevendigen en te verfraaijen, om mede het geluk van den mensch, gedurende zijn verblijf aldaar, te verhoogen. En ofschoon nu aan dezen wel de magt is gegeven, om over de dieren te heerschen, en ze tot zijne dienst en tot voedsel te gebruiken, zoo volgt daaruit niet, dat het hem vrijstaat, de aan hem onderworpene schepselen naar willekeur en tot zijn vermaak te mishandelen. Integendeel, in de Heilige Oorkonden wordt meer dan één wenk gegeven, om tegen zoodanige handelwijze te waarschuwen. Toen, na den Zondvloed, aan noach en zijne nakomelingen door den Opperheer van al het geschapene uitdrukkelijk magt en gezag over de dieren werd gegeven, werd daar een stellig verbod tegen het eten van bloed bijgevoegd. De Mozaïsche wetgeving verbood, het boksken in de melk zijner moeder te koken; verbood, den dorschenden os te muilbanden. Alle deze, en welligt meer andere Goddelijke wetten, strekten daarhenen, om een zachtaardig gevoel aan te kweeken en van wreedaardige handelwijs jegens de dieren af te manen.
Indien nu het gezegde niet van grond ontbloot is, zoo volgt daaruit, naar mijne gedachte, niet alleen, dat alle mishandeling en noodelooze pijniging van dieren onedelmoedig en ongeoorloofd is, maar ook besluit ik daaruit, dat de mensch, althans zoo lang hij ander voedsel vinden kan, zich moest onthouden van zoodanige dieren tot zijne spijs te gebruiken, die hij niet anders kan magtig worden dan door dergelijke martelingen, als ik boven heb opgenoemd. Men zegge niet: ‘het is maar een dier’: of meent men dan, dat het daarom niet evenzeer als de mensch gevoel heeft van smart? En, al geeft menig gesolterd dier zijne smart niet door schreeuwen, kermen of ander geluid te kennen, omdat het dit niet doen kan en van nature stemmeloos is, het gevoelt daarom
| |
| |
niet minder de pijn, die de wreede mensch hem aandoet; of heeft het dier geene zenuwen, even fijn en teeder, en dikwijls teederder dan die van den mensch, zoodat het ligchamelijke aandoeningen, nog fijner dan hij, gevoelt? - Daarenboven mag men het er voor houden, dat, door het medelijden jegens de dieren te onderdrukken, ook al ligt het zachtere gevoel jegens den medemensch langzamerhand wordt verminderd; en ik vermood, dat men niet vele lieden zal vinden, die, doorgaande wreedaardig met dieren handelende, daarbij hunne medemenschen hartelijk liefhebben.
Laat ons dan steeds bedenken, dat ook de geringere aardbewoners, mede schepselen van den grooten en liefderijken Maker van het Heelal, in hunne minderheid en zwakheid aanspraak hebben op ons medelijden en op onze bescherming. Dat het voorbeeld van zoo velen ons niet verleide, en het zij ons geene verontschuldiging, te zeggen: ‘wat zal het afdoen, of ik deze uitspanning nalaat, of ik mij deze aangename spijs ontzeg? anderen zullen het daarom niet nalaten.’ Het zij mij vergund, hierop aan te merken, dat eene ongeoorloofde handelwijze niet geoorloofd wordt, omdat ze door velen wordt gevolgd. Maar daarenboven, waarom zou een goed voorbeeld niet wel bij sommigen navolging vinden? Door het voorbeeld van éénen, vooral als hij de redenen zijner handelwijze openlegt, wordt ligt hier of daar een ander overgehaald; door dezen een derde; en zoo kan ieder, die het goed meent en in zijnen kring doet wat hij kan, gunstig op het Algemeen werken. Vooral ook zal dit geschieden, als ouders en leermeesters de jeugd vroegtijdig zulke gevoelens inscherpen en tot eene zachtzinnige handelwijze jegens de dieren opwekken, geenerlei wreedaardig tijdverdrijf of spel met hen toelaten, b.v. het plagen en slaan van huisdieren, het spelen met levend doorprikte torren, van vleugels beroofde vliegen, enz.; in één woord, wanneer zij alle mishandeling van dieren zoo veel mogelijk tegengaan en strengelijk berispen.
In Engeland is bij de wet eene straf bepaald op het mishandelen van dieren, en er bestaat aldaar eene Maatschappij, die het zich ten doel stelt, om tegen zoodanige mishandeling te waken, en de dieren in hare bescherming te nemen. Mogt ook iets dergelijks in ons Vaderland plaats vinden!
E |
|