Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 689]
| |
Mengelwerk.Redevoering, over de verpligtingen, aan den beeldenden kunstenaar, als werkzaam lid der maatschappij, verschuldigd.
| |
[pagina 690]
| |
ming en zedelijke verbetering der jeugd en der menschheid in het algemeen toewijden; overal zien wij duizenden, in stand en beroep, of in den werkkring, waarin zij overigens geplaatst zijn, met belangstelling en geestdrift in het heil van anderen en het geluk der maatschappij bezig. Zijn al deze verschillende betrekkingen, waarin zoo velen arbeiden, de schakels van de groote keten, die alles te zamen hecht, en waardoor de raderen, die het wezen der maatschappij in stand houden, worden in beweging gebragt; onder alle deze is voorzeker die des kunstenaars van geene geringe aangelegenheid. Er is reeds duizende malen gesproken over het nut, hetwelk de beoefening der kunsten aanbrengt, en wij behoeven dus van de burgerlijke en zedelijke noodzakelijkheid des bestaans derzelven niet te gewagen. Hoe kunsten en wetenschappen den mensch beschaven en veredelen, het gevoel voor het schoone bij hem opwekken en verfijnen, en hem vatbaar maken voor alle die indrukken, die op zijn hart en zijne zedelijke gesteldheid weldadig werken kunnen, - dit alles is door bekwame pennen, op verschillende wijze, doeltreffend en overtuigend aangewezen, en daarbij niet onopgemerkt gelaten, in welk eenen edelen werkkring zich de kunstenaar, de beoefenaar van het schoone, tot nut van anderen beweegt. Of zijn, M.H., bij gelegenheid der drie voorgaande feestvieringen, ons zelfs niet hier, als in een schoon geheel, door geachte sprekers, verdienstelijke leden onzes Genootschaps, de belangrijke verpligtingen, die op den Schilder rusten, en de edele stand, dien hij bekleedt, voorgesteld? Hoorden wij, hoe hij door zijne kunst het goede en schoone bevorderenGa naar voetnoot(*), hoe hij naar waarheid in zijne kunstvoortbrengselen streven moetGa naar voetnoot(†), en welk eene hooge roeping hij in de rij der | |
[pagina 691]
| |
beeldende kunstenaren te vervullen heeftGa naar voetnoot(*); het is dan, bij eene gelegenheid als deze, en in een Kunstgenootschap, waar de geheele omvang der werkzaamheden van den beeldenden kunstenaar niet te dikwerf en duidelijk genoeg kan worden voorgesteld, zoo ik meen, niet onbelangrijk, eens meer opzettelijk na te gaan, wat van ons jegens den beeldenden kunstenaar gevorderd wordt. Toonde ik, M.H., toen ik vóór vier jaren de eer had onze feestviering te besturen, de betrekking aan, waarin de Schilderkunst tot de vaderlandsche Geschiedenis staatGa naar voetnoot(†), en deed ik toen zien, hoe deze edele kunst medewerkt, om alles, wat het vaderland en deszelfs heldenroem betreft, te verhoogen en uit te breiden; de betrekking, waarin de Schilder tot de Maatschappij staat, moet vooral ook niet uit het oog verloren worden. Of zou hij een minder achtingwaardig voorwerp zijn, dan zoo vele duizenden, die door hunne daden en handelingen den lof der weldenkenden en braven inoogsten? Neen! de kunstenaar moet zich onder de groote menigte van werkzaam nuttig handelende leden der maatschappij niet verliezen. Wij zouden den kunstenaar onregt aandoen, wanneer wij hem niet op dat standpunt plaatsten, waarop hij zoozeer verdient verheven te zijn. De taak dan weder op mij genomen hebbende, om het woord tot deze geëerde Vergadering te voeren, kwam het mij niet ongepast voor, haar, in eenige losse trekken, een en ander over deze genoemde betrekking voor te stellen. Ik wensch dus tot haar te spreken over de verpligtingen, aan den beeldenden Kunstenaar, als werkzaam Lid der Maatschappij, ver- | |
[pagina 692]
| |
schuldigd. Hoort mij, M.H., met eenige belangstelling; en, terwijl gij ook ditmaal mij uwe welwillende en toegevende aandacht niet onthouden zult, zoo moge dit uur niet geheel der plegtigheid, die wij vieren, onwaardig ten einde worden gebragt!
Zonder, M.H., hier in het onderzoek te treden, welke kunsten al dan niet onder de beeldende kunnen gerangschikt worden, zij het thans genoeg, dat wij hier uitsluitend den teekenaar en schilder bedoelen, terwijl wij ons hem, als lid der maatschappij, voorstellen als den man, die in al zijne handelingen en gedragingen al dat zedelijk goede, deugdzame en verdienstelijke in zich vereenigt, waardoor alleen ieder mensch, wie hij ook zijn moge, op de hoogachting zijner medemenschen rekenen mag. Wanneer wij u dan den teekenaar of schilder van een zedelijk gedrag en edel karakter, als werkzaam lid der maatschappij, zullen voorstellen, dan willen wij zijne werkzaamheden beschouwen met betrekking tot opvoeding en beschaving; met betrekking tot de vermeerdering van anderer maatschappelijk genoegen, en met betrckking tot den roem van het land, waarin hij woont. Ontwikkelen wij kortelijk deze drie hoofdpunten. Hangt van opvoeding en beschaving zoozeer het welzijn der maatschappij af; zien wij den onkundigen, den ruwen mensch niet zelden zich overgeven aan zedelooze en ondeugende handelingen, daar zijn hart minder vatbaar en geopend is voor de werking van het goede, ware en verhevene: de kunsten kunnen hierin edelaardig voorzien, daar zij zoo wel de aangenaamste bezigheid verschaffen, als een waar beschaafd genot opleveren. De Oudheid wijst ons hiervan reeds belangrijke voorbeelden aan. Solon, onder anderen, zag met weêrzin de ledigheid der Atheners, wekte daarom het volk tot de beoefening der kunsten op, en gaf dienaangaande zoodanige wetten, waardoor hij trachtte voor te komen, dat de jeugd in eene kunstelooze onwetendheid werd op- | |
[pagina 693]
| |
gevoed.Ga naar voetnoot(*) En, M.H., behoort het thans, nu zoo veel aan de opvoeding der jeugd wordt te koste gelegd, en zelfs de verdienstelijke Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, de Teekenkunst van hare bemoeijingen niet uitsluit, - behoort het thans tot de vereischten eener beschaafde opvoeding, zijne kinderen in dezelve te doen onderwijzen; in welk eene belangrijke betrekking treedt dan de kunstenaar, als werkzaam lid der maatschappij, niet op! Aan hem wordt een gedeelte der opvoeding toevertrouwd. Het bestaat niet alleen, om der jeugd die handeling van krijtpen of penseel te geven, waardoor zij eenige omtrekken of afbeeldingen van natuur of kunst leere vervaardigen. Zoo klein, zoo bekrompen, M.H., is des Schilders werkkring niet! Een hooger doel zweeft hem bij zijn onderrigt voor oogen. Het gevoel voor het schoone, door waardige vormen en voorstellingen, op te wekken, die zedelijke indrukken in het gemoed daar te stellen en achter te laten, dit behoort tot zijne edele bemoeijingen. Hij weet het, hoezeer eene tijdige beschaving des gevoels eenen beslissenden invloed op het gansche leven heeft; en daarom ontwikkelt hij al de sluimerende krachten van den geest, om ze te doen medewerken tot een en hetzelfde verheven doel. De Schilder vormt alzoo den smaak der jeugd; is werkzaam, om aan dezelve de nuttigste bezigheid te verschaffen; oefent het oog voor eene juistere beschouwing der natuur, en wekt vooral daardoor het hart tot de verhevenste gewaarwordingen op, die hetzelve van het zienlijke tot het onzienlijke verheffen; die den kring der jeugdige genietingen verbreeden, den weg ter veredeling ontsluiten, en alzoo eenen belangrijken invloed op de zedelijke volmaking der menschen oefenen. De uren, aan eigene kunstoefening ontwoekerd, besteedt dus de Schilder aan een gedeelte der belangrijkste taak, van welker getrouwe vervulling zooveel voor de maatschappij | |
[pagina 694]
| |
afhangt. En, schoon hij, als lid der maatschappij, ook in zijnen stand die onafhankelijkheid wenscht te genieten, die hem, bij het bezit van tijdelijke voordeelen, vrij kan doen werken, is hij er vreemd van, zijne kunst ten dienste der weelde te verlagen, of zich te verkoopen aan de grilligheden van eenen wispelturigen modegeest. Zoo beschouwt hij zijn onderrigt niet als gewoon bedrijf of handwerk, maar slaat bij zijne kweekelingen aanleg en talenten gade, en vereenigt met hetzelve al die teregtwijzingen en opleidingen, die, al ligt het ook niét in de bestemming des leerlings om tot Schilder gevormd te worden, voor zijne opvoeding en beschaving, door de Teeken- en Schilderkunst, dienstbaar zijn kunnen. De les van den grooten leonard da vinci staat hem steeds voor oogen: dat vooral bij het onderwijs niet moet verzuimd worden de opmerkzame beschouwing der Natuur, het onderzoek der Geschiedenis, en het bestuderen van zoodanige geschriften, welke juiste denkbeelden van het ware schoon en het wezen der kunst geven kunnen. Zietdaar, M.H., den Schilder, als lid der maatschappij, met betrekking tot opvoeding en beschaving! Staat hij niet op dezelfde rij met die achtingwaardige mannen, aan wie de veredeling van den smaak en de zedelijke vorming der jeugd is toevertrouwd? Is hij het niet, die aan zoo vele andere studiën de behulpzame hand biedt? Of komt zijn onderwijs niet den natuuronderzoeker, den bouwkunstenaar, den sterrekundige, den krijgsman te stade? Voorzeker! den kunstenaar, met de hemelsche gaven der kunst begiftigd, komt eene waardige plaats toe onder de leeraars en opvoeders des volks, daar hij den smaak en de liefde voor het goede en heilige, voor het schoone en verhevene, in aller harten weet op te wekken. Werkt alzoo, Toehoorders! de Schilder aan opvoeding en beschaving belangrijk mede; als werkzaam lid der maatschappij doet hij niet minder ter verhooging van het kunstgenot zijner medeleden en tijdgenooten. Beschouwen wij hem verder ook in deze betrekking. | |
[pagina 695]
| |
Is het loffelijk en prijselijk, in onderscheidene inrigtingen tot nut van anderen werkzaam te zijn; is het hoogst verdienstelijk, door het verspreiden van belangrijke lettervruchten, den geest te verrijken en den smaak te verfijnen; heeft men aanspraak op de erkentenis van alle beoefenaars van kunsten en wetenschappen, wanneer men nijverheid, kennis en beschaving voorstaat en aankweekt, en hierdoor het beschaafd genot zijner medemenschen verhoogt; wordt dat genot opgewekt door den dichter, wanneer zijne goddelijke Muze voor natuur, godsdienst en vaderland zingt; bevordert de toonkunstenaar hetzelve door de roerende en treffende harmonie der klanken: zonder, M.H., thans te spreken over den invloed, dien de tijdgeest op de meerdere of mindere beoefening van deze of gene kunst uitoefent, zeker is het, dat de beeldende kunstenaar, de Schilder, belangrijk bijdraagt tot de verhooging van anderer maatschappelijk genoegen. Ziet, Tochoorders, den Schilder, als hij, in zijne werkplaats gezeten, met den tooverstaf der kunst, het doek of paneel aanrakende, de wonderen van zijn scheppend vermogen op hetzelve verrijzen doet! Hier maalt hij ons de stille natuur in al hare schoonheid. Het bevallige landschap, schoon gedaagd, levendig gestoffeerd, vol waarheid en uitdrukking, boeit en verrukt ons. Daar stelt hij lucht en zeeën in hare ruwheid en woestheid ons voor oogen. Het natuurtooneel, waar zwarte donderwolken het daglicht doen tanen, waar hemelhooge golven dood en verwoesting dreigen, verbaast en ontzet ons. De Schilder wenkt, en de tafereelen der geschiedenis staan ons voor oogen; de helden der oudheid, met de lauweren des onsterfelijken roems gekroond, wekken onze bewondering; de edelen en weldoeners des menschelijken geslachts treden voor ons op, en dankbaarheid en eerbied vervult onze harten; en wie, van echt kunstgevoel doordrongen, het heiligdom des kunstenaars binnentreedt, hij moet erkennen, dat zijn genot veredeld wordt en verhoogd. Getuigt het, M.H., die, te midden van zoo vele belangrijke betrekkingen, | |
[pagina 696]
| |
waarvoor gij leeft en werkt, u bij den Schilder en zijne kunst verpoost! Is hij het niet, die uwe zinnelijke en zedelijke genoegens verhoogt? Dankt gij hem niet zoo vele uren, ter vermeerdering en verheffing van uwen kunstsmaak doorgebragt? Niet, dat zich zulks alleen zoude bepalen tot de bloote aanschouwing zijner kunsttafereelen, - neen! zij leiden u verder. Zij leiden u in het gebied van schoonheid en zedelijkheid. Hare eigenschappen, hare waarheden roepen zij u voor den geest. De Schilder wordt voor u geschiedschrijver en zedeleeraar. En zijn dan niet al zijne tafereelen gelijk aan die, waarvan, volgens den geleerden Abt du bos, aristoteles spreekt, ‘dat er schilderijen zijn, meer bekwaam om de zedelijkheid op te wekken, dan de voorschriften der wijsgeeren’Ga naar voetnoot(*); wanneer eene reine verbeelding, waarheid en deugd het penseel des Schilders besturen, dan zijn allen toch in staat, om het schoonheidsgevoel bij ons op te wekken en te veredelen. En nu heb ik, M.H., nog niet gesproken van het genoegen, dat de Schilder zoo velen kunstbeminnaren aanbrengt, die uit echt kunstgevoel zich zijne tafereelen aanschaffen en in derzelver beschouwing zich dagelijks verlustigen. Of zal ik gewagen van het genot, hetwelk de Schilder te midden van de wederwaardigheden des levens ons verschaft? Als de dierbaren en vrienden, die met ons leefden, en aan wie ons hart zoo zeer gehecht was, ons ontzinken; als de echtgenoot de gade, het kind de moeder, de ouders het overdierbaar kroost ten grave brengen; als met den laatsten ademsnik niets van de levende vormen meer overblijft; als, bij de teederste liefde en herinneringen, de tijd de voorstelling van het gelaat en de blikken der genen, die ons zoo lief waren, langzaam uit ons geheugen wischt: dan is het de Schilder, die eene zaligheid, eene weemoedige blijdschap opwekt, die alleen gevoeld, niet beschreven kan worden. | |
[pagina 697]
| |
Dan geeft hij, daar hij als een andere prometheus zijne afbeeldingen bezielt, de ouders aan de kinderen weder. De ontroostbare echtgenoot ziet de dierbare gade voor zich. Hij wekt ze, als 't ware, uit den dood op. Hij geeft het zachte oog, den welsprekenden mond, het lieftalig wezen, den gullen lach, het aanminnig voorkomen der dierbare afgestorvenen door zijne schepping terug, en de wonderen van zijne kunst verzachten den rouw, die zoo diep het harte heeft doorwond. Ja, zoo de kracht en gloed van den Redenaar het gemoed treft en schokt, de Schilder staat met zijne kunst hierin voor 't minst met hem gelijk; en onwedersprekelijk is daarom het gezegde van den grooten redekunstenaar, den welsprekenden quintilianus, dat de kunst des Schilders zoodanig tot het binnenste doordringt, dat ze somtijds de kracht der welsprekendheid schijnt te overtreffen.Ga naar voetnoot(*) Vaak verschaft ons dan de Schilder een genot, dat geen ander, geen redenaar, geen dichter, geen leeraar schenken kan. Verhoogt de Schilder zóó het genot van anderen, als werkzaam lid der maatschappij is zijne betrekking, ter verbreiding en verhooging van den roem van land en volk, hoogstbelangrijk. Dit is het derde punt onzer beschouwing. Over de waarde of onwaarde van den roem zijn meermalen vele denkbeelden geopperd en ontwikkeld. Alle eer en goedkeuring, alle roem van anderen als ijdel en nietig te beschouwen, is strijdig met dat edel zelfbewustzijn, dat betamelijk gevoel van eigenwaarde, dat zoo zeer vereischt wordt om iets edels te verrigten, en hetwelk alleen groote karakters ontwikkelen kan. Roem (lazen wij daarom elders teregt) moet echter het doel niet zijn, dat wij beoogen; maar wij behoeven vereering, opdat wij onszelven schatten en erkennen zouden. En, M.H., hebben wij Nederlanders reden, om roem te dragen op zoo veel geleerden en dichters, redenaars | |
[pagina 698]
| |
en staatslieden, die als opbouwers onzer taal en letterkunde zich hebben onsterfelijk gemaakt; het is te betreuren, dat de buitenlander dien roem verduistert, of ons denzelven onthoudt. Wij, wie het ook vermoge, wij kunnen omtrent onzen volksroem niet onverschillig zijn. Het streelt ons daarom, dat wij zoo vele voortreffelijke mannen onze landgenooten noemen kunnen; wij zijn er trotsch op, te kunnen zeggen: Eer nog corneille's Cid de waereld mogt bekooren,
Was hier, in Nederland, het treurspel al herbooren;
Reeds bloeyden vondel, hooft met roem in d'Amstel-stad,
Toen Vrankrijks schouwtooneel nog geen rotrou bezat;Ga naar voetnoot(*)
wij zijn niet ongevoelig voor de eer, dat de vreemdeling, uit het zoogenoemde middelpunt der beschaving, zich naar ons land begeeft, om in hetzelve de beschaving te leeren kennen, en het onderwijs, bij onze lagere volksklassen aangewend, voor zich ten voorbeelde te nemen. Maar, hoe weinig wordt onze letterkundige en wetenschappelijke roem buiten de grenzen des vaderlands gekend of gewaardeerd! De onbekendheid met onze taal, onkunde, partijdigheid en blinde eigenliefde verhinderen, dat die roem verder doordringe: en daarom zijn de gloeijende zangen onzer dichters, de scherpzinnige navorschingen onzer geleerden, de wegslepende meesterstukken onzer redenaars, buiten ons vaderland, doorgaans toonen en stemmen, in eene woestijn uitgegalmd. Doch verheffen wij ons, T.H.! De Schilderkunst heeft het lot nimmer te vreezen, van als een verlatene of onopgemerkte te zullen omdolen. De Schilder spreekt eene taal, die aan den Theems en de Newa, aan de Seine en de Elbe verstaan wordt. Hij breidt den volksroem uit. Als de zege onzer wapenen, de moed onzer dapperen den vreemdeling verbaast, dan is de Schilder bezig, de roemwaardige feiten af te malen, dezelve der wereld te verkondigen en aan de vergetelheid te ontrukken. Als | |
[pagina 699]
| |
in de kunstgalerijen des vreemdelings deze meesterstukken prijken, en de voorstelling van dezelve op de rollen der schildertafereelen staat aangeteekend, dan behoeft de veder der Geschiedenis dezelve niet te beschrijven: de zinnelijke voorstelling, door vormen en verwen, spreekt luider en krachtiger, dan de onbezielde letter op het koude historieblad. Onopgemerkt moge de Schilder onder de bedrijvige menigte der maatschappij zich mengen; onder die menigte, M.H., bevindt hij zich, die den vaderlandschen roem handhaaft, en daarstelt, wat de eer der natie verheffen kan. Laatdunkendheid, eigenbelang en laster mogen de eer onzer Schilders bezoedelen, hunne verwentaal is oorspronkelijk, natuurlijk en waar, en daardoor vooral verhoogen en verbreiden zij den Nederlandschen naam. Daarom prijken hunne kunsttafereelen in de galerijen der magtige Newa-stad; daarom versieren zij de vorstelijke paleizen aan de Spree; daarom worden zij bewonderd in de zalen, die ons de kunsteeuw van lodewijk den XIV herinneren; daarom hecht men buitenslands toenemende waarde aan die kunstgewrochten onzer landgenooten, en worden duizenden besteed, om de kleinooden der Hollandsche schilderschool te bezitten; daarom..... Maar waartoe meer? De Schilder, die met ons in dezelfde maatschappij leeft en werkzaam is, is de kunstenaar, die onze vrijheidsliefde, onze eendragt, onzen heldenmoed, onze standvastigheid, onze vorstenliefde, door Europa bewonderd, overbrengt en vermeldt aan meer dan één werelddeel. Zietdaar den beeldenden kunstenaar in zoo vele belangrijke betrekkingen beschouwd, zoo als hij opvoeding en beschaving bevordert, anderer maatschappelijke genoegens verhoogt, en den roem des vaderlands uitbreidt. Noemt gij hem geen waardig lid der maatschappij? Zijn wij aan hem geene hoogachting en erkentenis verschuldigd? Voorzeker! wij willen die offers, te zijner eer, ontsteken. Maar wissel gij, zielverheffende Toonkunst! mijne rede af. Ook uwe overal verstaanbare taal spreekt tot het hart. Stem ons tot het edele en ware, opdat | |
[pagina 700]
| |
wij van het altaar der kunst den zuiveren wierook, ter eere des Schilders, rijzen doen!
Zoo hebben wij ons dan den Schilder in zijne betrekkingen als lid der maatschappij voorgesteld. Is hij dat in en voor dezelve, wat wij zagen, zouden er dan geene verpligtingen op ons rusten, die wij jegens hem hebben te vervullen? Het is waar, die toegenegenheid, bescheidenheid en welwillendheid, die wij alle onze medemenschen in het maatschappelijk verkeer moeten betoonen, zijn wij gehouden ook hem te bewijzen; maar zouden er geene meer bijzondere verpligtingen van ons jegens den beeldenden kunstenaar worden gevorderd? Buiten twijfel, hij verdient bij uitnemendheid onze hoogachting, vereering en aanmoediging. Of zouden wij hem niet hoogachten, wien wij mede een gedeelte der jeugdige opvoeding toevertrouwen? Wij zijn toch te omzigtig, te welberaden in onze keuze, om een' anderen daartoe te kiezen, dan hem, die door zedigheid en beschaafdheid waarlijk die hoogachting verdient; en is hij de man niet, die, in onzen huiselijken kring toegelaten, door de achting, welke wij hem toedragen, gunstig en gelukkig op de jeugd werken en nuttig voor dezelve wezen kan? De tijd, M.H., is voorbij, dat de magtspreuk, zoo ondoordacht als onbescheiden daarheen geworpen en zoo vaak op den onderwijzer der jeugd toegepast, thans nog gelden zoude. En zij zijn, dank zij der kunstbeschaving! ook onwaar geworden, de denkbeelden, die men omtrent de Schilders koesterde, en op derzelver zedelijkheid zoo vaak toepasselijk heeft willen maken. Gelijk de stand van onderwijzer der jeugd thans in eere en aanzien is, zoo is ook niet minder die des Schilders achting- en lofwaardig. De braafheid en zedelijkheid, de beschaving onzer Schilders logenstraffen alle verkeerde opvattingen te dezen aanzien. Of kennen wij ze niet, die in de zamenleving, of in de kringen, aan de kunst gewijd, hiervan de sprekendste bewijzen opleveren? Hun toon, hun oordeel, | |
[pagina 701]
| |
hunne klassieke wijze van beschouwen, veler historische kennis, alles dringt ons, hun die achting toe te dragen, welke zij, als leden der maatschappij, om hunne kunsttalenten zoo zeer waardig zijn. Maar zou die achting ook niet in vereering overgaan, M.H.? Zouden wij niet, waar over kunst of kunstverdiensten wordt gesproken, de eer onzer Schilders verheffen? Zouden wij, nagaande wat zij daarstellen tot verbreiding van den vaderlandschen roem, anderen niet opwekken, om den Schilder eere te bewijzen? Voorzeker! in eene eeuw van meerdere beschaving en verlichting, waar men geacht wordt op de hoogte te staan, van waar men waardiglijk de kunstverdiensten van anderen weet te beoordeelen, daar moeten wij niet kleingeestig, niet bekrompen zijn in de vereering des beeldenden kunstenaars: de eer, toch, voedt de kunsten. En gelijk, zoo als een geleerd Schrijver zegt, ‘verdiensten, met den lauwer der eer bekranst, schitteren met eenen luister, die het oog bekoort en verkwikt, zonder het te verblinden of te beleedigen;’ zoo moet, door onze vereering, de Schilder, onder de werkzame leden der maatschappij, ook glansrijk uitkomen, en beschouwd worden als een sieraad derzelve. Of, M.H., hebben wij geene voorbeelden van hooge vereering van Schilders in de geschiedenis der kunst voor ons? Bezochten Koningen en Vorsten niet weleer de werkplaatsen der kunstenaars? Werd een leonard da vinci niet door eenen philippus van Milaan en eenen françois den I van Frankrijk uitstekend vereerd? Was rafaël niet in schitterend aanzien bij de Opperhoofden der Kerk, bij een' julius den II en een' leo den X? Herinnert u de eere, welke hij genoot, die, in de nabijheid onzer stad geboren en naderhand in dezelve levende, tot den Ridderstand verheven, met een kwartier uit het vorstelijk wapen begiftigd, met eene gouden eereketen versierd, de hulde van den Paltzischen Keurvorst ontving, daar hij in van der werff den Schilder vereerde, die zeuxis zelfs en rafaël kan | |
[pagina 702]
| |
tarten door zijne kunsttafereelen! En nog streelt het ons, de kunstenaars te ontmoeten, die, met keizerlijke en koninklijke gunsten bedeeld, door de eereteekens, waarmede hunne borst prijkt, de hooge achting en onderscheiding ons doen kennen, waarmede onze edele Koning den Schilder vereert. Ja! stond de eerbied voor de kunst niet met dien voor den kunstenaar op gelijke hoogte? Gelijk, uit eerbied voor de kunst, demetrius, roen hij de stad Rhodus belegerde, om de schilderij van den voortreffelijken protogenes te sparen, zijne legerbenden deed aftrekken met de woorden: ‘Ik voer geen oorlog tegen de kunsten,’ zoo zeide eens karel de V, toen titiaan, hem schilderende, zich zijn penseel liet ontvallen en dit door den Monarch werd opgeraapt, bij de verschooning, die de Schilder hierover maakte: ‘Titiaan is waardig door den Keizer gediend te worden.’ Voorzeker, Toehoorders, de Schilder is onze vereering overwaardig, daar hij, in de stille schilderscel gezeten, steeds bezig is, om de eer des volks, den roem der maatschappij en den luister der stad, waarin hij werkt en woont, te verhoogen. Zij zijn er te allen tijde geweest, dezulken, die hieraan het hunne hebben toegebragt: Gaf de venus, door den beitel van den grooten praxiteles als 't ware bezield, de kleine stad Cnidus geene hooge eer en koninklijke gunst?Ga naar voetnoot(*) En leven zij niet in ons vaderland, die de eer van zoo vele onzer steden verhoogen? In ons midden bezitten wij talenten, die hoop doen voeden, dat ook de lof der nakomelingschap hun niet ontgaan zal. En zouden wij ze niet vereeren? De eer is de prikkel der verdienste. Koud zou onze borst voor alle kunst moeten zijn, wanneer wij den beeldenden kunstenaar niet huldigden en zijne geestdrift niet ontvlamden, door aanmoediging zijner talenten en waardering zijner verdiensten. Aanmoediging; ook die zijn wij aan den beeldenden | |
[pagina 703]
| |
kunstenaar verschuldigd. En, M.H., zouden wij hem niet aanmoedigen, opdat hij door zijne werkzaamheden den duurzamen roem des volks vermeerdere en uitbreide? In zijne stille werkplaats moet de prikkel van aanmoediging zich doen gevoelen. Onze zorgen moeten daarhenen strekken, om hem onbekommerd, vrij en onafhankelijk te doen leven. De vrije ziel des kunstenaars moet door de lasten des levens niet bezwaard zijn. Bij de Vorsten en Grooten bleef het niet bij loutere vereering; zij hield met aanmoediging gelijken tred. Wij moeten deze loffelijke voorbeelden volgen. Wij moeten waken, dat des Schilders kunstijver niet verslaauwe, maar levendig blijve. Ik spreek niet van die eer en aanmoediging, die weleer den Grieken te beurte viel, als in hunne openbare galerijen de Dichters hunne verzen lazen, de Schilders hunne tafereelen ten toon stelden, en, voor het oog van het vergaderde volk, met lauweren werden bekroond; waar het edele vuur van vrijheids- en vaderlandsliefde de harten ontvonkte, en waar, bij een zamenstel van Godsdienst vol versiering en vreemde vereeniging van denkbeelden, eene geheel zinnelijke eerdienst ook de beoefenaars der schilderkunst uitlokte. Gewoonten, zeden, landaard, volksgebruiken gedoogen dit bij ons niet. Maar het moet toch ook hier niet aan aanmoediging van den beeldenden kunstenaar ontbreken. Zij moet uitgaan van den Troon, en door edelen en aanzienlijken begunstigd en ondersteund worden; terwijl de geëerbiedigde Monarch, die ons regeert, ons ten waarborg verstrekt, dat aanmoediging van talenten en verdiensten in Nederland niet zal worden vergeten. Onthoudt men den kunstenaar deze, het kunstgenie sterft; de kunst neigt ten val, en alle geestkracht, naijver en zucht tot uitbreiding van het schoone gaat verloren. En zouden wij dan traag zijn, om den roem, dien onze schilderschool eenmaal verwierf, te bewaren? Zouden wij, door aanmoediging des kunstenaars, niet trachten, de negentiende eeuw met denzelfden roem bij het nageslacht te doen overgaan, als de zeventiende met luister | |
[pagina 704]
| |
in de jaarboeken der kunst staat aangeschreven? Ja, Toehoorders, pogen wij hetzelve andere douws en terburgs, schalkens en metzu's, van der veldens en bakhuizens, mierevelts en van der helsten te doen kennen; en wij kunnen het, want wij zeggen het eenen bilderdijk na: Neen, Holland, eens zoo rijk in glorie! dierbaar erf!
Daar, waar een vondel zong, ontbreekt geen van der werff.
Het aardrijk draagt ook roem op uwe kunstenaren!
Uw kunstschool mag, ook nog, met and'ren evenaren!Ga naar voetnoot(*)
Voorzeker! de onpartijdige beschouwer, de hoogte, waarop sedert eenige jaren ook onze kunstschool weder is gestegen, gadeslaande, betwijfelt deze uitspraak niet. Meerder geestdrift voor den kunstenaar en voor het bezit zijner tafereelen is er bij velen ontstoken. Vergeten wij het niet, wat wij eens ergens lazen: ‘Toen bij onze voorvaders de schilderijen hunne huizen versierden, vonden onze verdienstelijke Schilders ook de meeste en beste aanmoediging in hun werk.’ Moedigen wij dan den kunstenaar aan. Hij, die het ware doel der kunst kent, die gevoelt, wat bestudeerd, wat beoefend moet worden, om in de rij der kunstenaars eene waardige plaats te bekleeden, hij zal, hoe ook vereerd en geroemd wordende, steeds nederigheid aan een gepast gevoel van eigenwaarde paren; en terwijl hij, gelijk de wijsste onder de Grieken het als zijne hoogste wetenschap beschouwt, niets te weten, zoo zal hij voortgaan, met in de meesterstukken der kunst al dat schoone, verhevene, krachtige en ware op te merken, en, bij het bewaren van oorspronkelijkheid, ten voorbeelde te nemen, wat alleen in staat is, eigene talenten te ontwikkelen, en den roem der Hollandsche schilderschool en de eer des vaderlands te handhaven. Kunstenaars! | |
[pagina 705]
| |
werkt hiertoe mede! Wij vereeren uwen stand in de maatschappij. Aan voorgangers, medehelpers en aanmoedigers moge het u nimmer ontbreken! Kweeken wij, M.H., waar wij kunnen, ieder naar vermogen, de kunsten aan! Aanmoedigers en voorstanders der kunst, door magtigen invloed versterkt, hebben de apellessen, de phidiassen en zoo vele anderen doen geboren worden. Blijve het dan voor onze eeuw bewaard, groote kunstenaars te vormen, en daardoor den naam uit te breiden van dat land, ‘hetwelk de ruiter ter zee, maurits te velde, oldenbarneveld in de raadzaal, de groot in zijn boekvertrek, rembrand in zijnen schilderwinkel wonderen heeft doen voortbrengen, waarop Europa nog met eerbied staart!’ Zoo, Schilders! Kunstenaars! hoe stil en onopgemerkt ook in de maatschappij levende, zoo zal uw naam en uwe kunst bij den tijdgenoot geëerd zijn en tot de nakomelingschap overgaan; die naam zal in den tempel der onsterfelijkheid worden bewaard, en eeuwen zullen uwen lof verkondigen! ‘Daar, in dien tempel,’ om met de woorden van hem te eindigen, voor wien ook de onverwelkelijke lauwer des roems is weggelegd, met de woorden van den voortreffelijken van der palm, ‘daar wordt uw naam op de vleugelen der faam van het een tot het ander werelddeel gedragen, en uw verrukte geest omzweeft eene dankbare nakomelingschap.... Dat zij uw doel, en dat zij uw loon!’Ga naar voetnoot(*)
(Nu werden, met toepasselijke Aanspraken, de Eereblijken aan de Bekroonden uitgereikt; terwijl de Spreker, na Heeren Burgemeester en Wethouders der Stad, de Commissiën uit de wetenschap-, kunst- en letteroefenende Maatschappijen te dezer Stede gevestigd, en al de aanwezigen, voor derzelver tegenwoordigheid te hebben dankbetuigd, zijne Rede aldus besloot:)
Toehoorders, van welk eenen rang of stand! Leden des Genootschaps!Ga naar voetnoot(†) Kunstvrienden, die deel naamt aan | |
[pagina 706]
| |
deze plegtigheid! ons feest is geëindigd. Één wensch uiten wij: de toeneming van smaak en liefde voor de kunst. Ééne zucht bezielt ons: de verheffing en de eer der Nederlandsche Schilderschool. Één doel beoogen wij: de uitbreiding van den vaderlandschen kunstroem. Werken wij allen hiertoe naar vermogen mede, door de verpligtingen na te komen, die wij den beeldenden kunstenaar verschuldigd zijn! Brengt het uwe er aan toe, Schilders! door het leveren van voortreffelijke tafereelen! Zweven de meesterstukken van het beroemde voorgeslacht u voor den geest, en blijve waarheid en oorspronkelijkheid het sieraad uwer kunst! Zoo rijze haar luister al hooger en hooger; en, terwijl hare stralen in middagglans landgenoot en vreemdeling in de oogen blinken, behoude Nederland dien roem, of zie denzelven verhoogd, dat het, door eendragt sterk, den Staat en het Vaderland getrouw, door deugd bezield, aan orde, wet en Koning is gehecht, en, door zuiveren smaak, wars van vreemden en valschen tooi, geleid, kunstenaars kweekt, wie de lauwer des roems met eere versiert! |
|