Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet avondbezoek.In de Pastorij te K..., een aangenaam dorp onzes vaderlands, zat op eenen guren avond een gezelschap bijeen, zich den tijd kortende met vriendschappelijke gesprekken; de mannen onder de vaderlandsche pijp en een glas wijn; de vrouwen, brei- of naaiwerk met het nuttigen van het zedige kopje koffij afwisselende. Het gezelschap bestond, behalve den gastheer en zijne huisvrouw, uit den op het dorp residerenden Notaris en Burgemeester, een' man van middelbaren leeftijd, die met zijne bij hem inwonende nicht de uitnoodiging van zijnen eerwaardigen buurman heden te liever had aangenomen, wijl het podagra, zijn hevige vijand, weder gelukkig van hem geweken was, en hem gelegenheid vergunde, om, het was dezen avond voor het eerst, zijne avonden weder te slijten op de bij hem geliefkoosde wijze; te weten, bij den een' of anderen vriend, onder het genot van een glaasje wijn | |
[pagina 670]
| |
en een minzaam gesprek. Tegenover hem zat aan den gezelligen haard de jonge Doctor van de gemeente, een snaak der snaken, wiens vrolijke invallen hem te allen tijde een welkome gast deden zijn, en bij wien men dan ook niet vele welsprekendheid behoefde, om hem te bewegen, zijne oude dienstmaagd te verlaten en met de gezonden te kouten, als hij bij de zieken niet moest zitten. De laatste van het viertal was de Schoolonderwijzer, een man van jaren, vrij van die pedanterie, die anders geacht wordt eene erfzonde van zijnen stand te wezen. Hij was een vrij bemiddeld man, hetgeen hem in staat gesteld had, aan zijne dochter, zijn eenig kind, buitenshuis eene opvoeding te doen geven, die verre overtrof, wat men gemeenlijk bij eene dochter van een' Dorpsschoolmeester zoeken zou. Het meisje hield ook na den dood harer moeder de huishouding op, en de Notaris zeide wel eens, dat zij voor den jongen Medicus een - gelijk hij zich uitdrukte - kapitaal wijfje wezen zou. Of deze zijn buurmeisje ook wel eens - om met Dominé te spreken - uit dit oogpunt beschouwd had, laten wij onbeslist. Zoodra wij er iets naders van weten, zullen wij niet in gebreke blijven, onze lezers op het verhaal te toeven, indien zij geduld hebben om er zich op te laten vergasten. Was het een oogenblikkelijke inval, of was het ten gevolge van een te voren gemaakt plan, uitgelokt door, de Hemel weet welk! denkbeeld; want hoe in onzen geest het eene uit het andere voortkomt, kunnen wij dikwijls zoo niet nagaan: was het nieuwsgierigheid, verborgen onder den schijn van eene uitvinding tot algemeen vermaak: was het een klein weinigje eigenliefde, om lof en dank in te oogsten over het voorstel tot verhooging van onderling genoegen, en alzoo eene proeve te meer van hetgeen na duizend voorbeelden geen bewijs noodig heeft, dat de mensch, als hij zeker doel wil bereiken, er altijd - wil hij er naar zoeken - gemakkelijk eenen glimp van: ten algemeenen nutte, aan weet te geven; of wat was het anders? Althans, de Schoolmeester maakte zich een paar minuten kwijnens van het gesprek ten nutte, en zeide: ‘Heeren! Wij hebben elkander al zoo dikwijls eens eene of andere bijzonderheid verteld uit onzen levensloop, of uit hetgeen wij van anderen wisten; maar mij dunkt, dat ik mij niet kan herinneren, ooit van iemand onzer eens eene geschiedenis of voorval meer opzettelijk te hebben hooren ver- | |
[pagina 671]
| |
halen. Mij dunkt, wij moesten de kaart van ons geheugen eens opslaan, en bedenken ons eens tegen ons volgend kransje. Vast zou b.v. onze Dominé ons wel eens iets belangrijks weten mede te deelen, of de Burgemeester; en van u, Doctor, zijn wij ook nog al iets vrolijks gewend.’ De Schoolmeester deed een paar geweldige halen aan zijne pijp, en zag vragend in de rondte. ‘Dan moesten wij het om beurte doen,’ zeide oogenblikkelijk de Geneesheer, die den voorslag wel aardig vond, maar - om den Meester te plagen - eene voorwaarde stelde, die dezen in de noodzakelijkheid bragt, om of door eenen voor den mensch vreeselijk zuren appel te bijten en zijn voorstel in te trekken, of zelf ook te doen, hetgeen hij, naar het zich liet aanzien, van zijne vrienden alleen begeerde. Wat kon de Meester daartegen inbrengen? Dat weten wij niet, maar wel, dat hij er niets tegen inbragt; dat onder luide toejuiching der vrouwen bepaald werd, alles niet op éénen avond af te vertellen, maar dat op elke bijeenkomst van het kransje één verhaal zou gehoord worden. Op voorstel van den Podagrist werd goedgevonden, de rollen bij het lot te verdeelen, ten gevolge waarvan den Schoolmeester No. 1 ten deele viel; na hem de zoon van esculaap; dan de Burgemeester. De Predikant kreeg het langste tijd. Wij willen de vertellingen der vier Heeren aan onze Lezers mededeelen, hopende, dat zij den ontwerper van het plan zullen bijvallen, die, na het eindigen van het verhaal des Leeraars, te kennen gaf, dat het door hem opgeworpen balletje, zoo als hij zich geliefde uit te drukken, tot een aangenaam en misschien nog wel eenigzins nuttig onderhoud aanleiding gegeven had. | |
De Ondermeester.Ik was (zoo verhaalde op den bestemden tijd de Schoolonderwijzer) in vroegere jaren verbazend voorbarig in mijn oordeel. Tot den onderwijzersstand opgeleid wordende, had ik, toen ik nog niet veel meer was, dan hetgeen men een' aankomenden jongen noemt, reeds veel te sterke bewustheid, dat ik meer wist, dan anderen van mijne jaren. Dit maakte dan ook niet zelden, dat ik mij meer verbeeldde te weten, dan ik inderdaad in mijne mars had, en ik geene zwarigheid maakte, om, raak of mis, op mijne manier uit de hoogte | |
[pagina 672]
| |
oordeel te vellen over dingen, van welke ik liever moest gezwegen hebben, omdat ik er geene, of althans niet genoegzame, kennis van had. Dit schijnt meer een gebrek te zijn, aan jeugdigen leeftijd eigen; en, schoon het altijd een gebrek blijft, is het echter eenigzins te verontschuldigen bij vlugheid van begrip en onervarenheid der jeugd. Ik had het ongeluk, er niet genoegzaam tegen te worden gewaarschuwd; en vandaar, dat dit gebrek eerder bij mij toenam dan verminderde, tot dat ik er door eene zeer gevoelige les eens van werd genezen, en dat zoo radicaal, dat ik met bescheidenheid zou durven zeggen, er mij naderhand slechts zeer zelden, en nooit dan als 't ware bij verrassing, aan te hebben schuldig gemaakt. Houdt het mij, mijne vrienden, ten goede, wanneer ik wat veel van mijzelven spreek. Ik heb mij lang geschaamd, de duchtige les te vertellen; maar ik heb vóór eenigen tijd vernomen, dat de man, die mij de kool heeft gestoofd, overleden is; en ik geef u volkomene vrijheid, om u ten koste van mijne dwaze ligtzinnigheid te vermaken en mij eens helder uit te lagchen. Waarlijk, dat deden destijds ook mijne bekenden; en ik moet zeggen, dat er niets aan verbeurd was. Het is aan de Heeren bekend, dat familiebetrekkingen en andere omstandigheden oorzaak zijn geweest, dat ik herwaarts ben gekomen van het, anders grooter en aanzienlijker dorp G....., eenige uren van Amsterdam gelegen, waar ik vroeger als onderwijzer werkzaam was. Het geluk had mij gediend, zoodat ik daar aangesteld werd in plaats van mijnen overleden voorganger, na slechts een paar jaren ondermeester bij hem te zijn geweest. Ik was reeds gehuwd, en mijne dochter betje was nog maar weinige maanden oud, toen de grap voorviel. Zoolang ik de standplaats nog niet verkregen had, was ik gelukkig genoeg geweest, mijn hoofdgebrek in te houden; doch niet zoodra was ik (en dat ik het zoo jong werd, deed er ook al kwaad aan) schoolonderwijzer, of de aap begon weêr uit de mouw te komen; ik had gaarne het hoogste woord, en was, zoo als men het noemt, altijd haantje de voorste in mijn oordeel over zaken, ook van welke ik naauwelijks kennis genoeg had, om er in mede te praten. Zoo gebeurde het op zekeren dag, dat ik, als administrateur van armengoederen, mijne rekening deed voor het plaatselijk Bestuur, of, zoo als het toen nog heette, voor Schout | |
[pagina 673]
| |
en Schepenen. Wij bleven, na het eindigen onzer werkzaamheden, nog eene pijp rooken; en een lid der vergadering, een winkelier, verhaalde bij die gelegenheid, dat hij, pas geleden, een vrij aanmerkelijk verlies had ondergaan, door bedrog van iemand, dien hij had gemeend te kunnen vertrouwen, en die van dat vertrouwen een schromelijk misbruik had gemaakt. Waarin de zaak eigenlijk bestaan had, weet ik mij in de bijzonderheden nu juist niet meer zoo bepaald te herinneren; doch dat doet er ook minder toe. Elk beklaagde den winkelier, eenen man, die onder de aanzienlijksten van het dorp behoorde, en dien de schade van eenige honderden, waarop het hem was te staan gekomen, wel niet ongelukkig maakte, maar toch natuurlijk gevoelig trof. Het gezelschap was het er dan over eens, dat onze vriend dit bedrog naauwelijks had kunnen verhoeden, en dat het hem buiten zijne schuld overkomen was. Ik alleen was van een ander gevoelen. Bij hoog en laag hield ik staande, dat de winkelier zich niet had moeten laten bedriegen; dat hij de zaak aan eigene onvoorzigtigheid te wijten had, en veel vijven en zessen. Men sprak het mij tegen. Ik hield vol, en liet mij door de warmte van het gesprek ontvallen, dat het altijd iemands eigene onvoorzigtigheid was, wanneer hij bedrogen werd, en dat zoo iets, als den winkelier, mij niet gebeuren kon. Verscheidene gevallen werden er verhaald, om mij van de verkeerdheid mijner stelling te overtuigen. Vergeefs. Ik hield vol. Dat bleef daarbij, en het gaf wel geene dadelijke vijandschap, maar, zoo als ik naderhand merken kon, eenige verwijdering tusschen den winkelier en mij. Ik zou het nu juist zooverre niet getrokken hebben; want ik had mij enkel door tegenspraak laten vervoeren, om meer te zeggen, dan ik toch eigenlijk bij bedaard nadenken kon volhouden. Enfin, ik had het eenmaal gezegd, en eigenliefde hield mij terug van één mijner woorden in te trekken. Voorts moet ik zeggen, dat ik over het gansche ding niet verder nadacht. Onze winkelier evenwel had mijn snoeven des te beter onthouden. Hij kwam eenigen tijd daarna te Amsterdam, met oogmerk om pogingen aan te wenden tot redding althans van een gedeelte der verlorene som. Daartoe bediende hij zich van een' jongen Advocaat, met wien hij zeer bekend was, een' spotvogel in den hoogsten graad; aan wien hij ook verhaalde, - maar, zoo als hij mij naderhand zeide, zonder | |
[pagina 674]
| |
eenige bedoeling - wat ik er van gezegd, en dat ik mij beroemd had, te voorzigtig te zijn, om ooit bedrogen te worden. Wel een jaar, of misschien nog langer, daarna raak ik mijnen Ondermeester kwijt. Hij verzocht en verkreeg elders eene betrekking als Onderwijzer. Niet spoedig naar mijn' zin klaar kunnende komen, besluit ik, eene Advertentie in de Haarlemmer Courant te plaatsen, met aanvrage om eenen Ondermeester, de vereischten bezittende, die ik in hem begeerde. Zij moesten zich met vrachtvrije brieven, of nog liever in persoon, bij mij vervoegen. - Kort daarna komt tegen den avond een persoon aan mijn huis, die te kennen gaf, de bewuste aanvrage te hebben gelezen, en dien ten gevolge zich als sollicitant bij mij aan te melden. Uw naam (was mijne vraag) is? Adriaan jacob van m. Van waar? Van Amsterdam. Zijt gij aldaar aan het onderwijs werkzaam, en bij wien? Ja, Meester, om u de waarheid te zeggen, ik ben tegenwoordig buiten eenige betrekking. Geweest dan? Ook dat niet, Meester! Ik ben eigenlijk niet tot Onderwijzer opgeleid. Maar ik ben, geheel buiten mijne schuld, een ongelukkig mensch. Mijn levensloop is uiterst zonderling. Indien ik het geluk mag hebben, bij u geplaatst te worden, zal ik u dien wel eens omstandig verhalen. Mijn vader heeft mij eene wetenschappelijke opvoeding laten geven; maar een zamenloop van ongelukkige omstandigheden dwingt mij, eenen stand te kiezen, die, mag ik het zeggen, is beneden hetgene, waartoe ik werd gevormd. Mijn gedrag is onbesproken. En uwe bekwaamheden? Wees zoo goed, en onderzoek die. Ik begon, met pen, papier en inkt te geven, en verzocht hem, eene bladzijde te schrijven, groot, middelbaar en klein. Ja, Meester, ik zal schrijven; maar dat zal u denkelijk uit de hand vallen. Ik schrijf eene duidelijke, leesbare hand; maar wat men fraai schoolschrift noemt, daarop heb ik mij nog niet genoegzaam bevlijtigd, doch zal dit verder doen, indien ik het geluk mag hebben, bij u te komen. Ik heb dat dan ook nooit geleerd met het doel, om er eenmaal on- | |
[pagina 675]
| |
derwijs in te geven; doch mijn lot dwingt mij, en wanneer ik u eenmaal mijne inderdaad zonderlinge geschiedenis verhaal, dan zult gij medelijden hebben met iemand, die zoo geheel buiten zijne schuld Ondermeester worden moet. Het schrift was geschreven. Het was, ja, redelijk, maar het ontbrak der hand nog aan vastheid en oefening. Bij mijzelven had ik reeds meer dan half besloten, mij met den man niet in te laten; maar, hem, die een fatsoenlijk mensch scheen te zijn, niet onmiddellijk voor het hoofd willende stooten, heimelijk ook nieuwsgierig naar de zonderlinge geschiedenis, ging ik voort, met hem iets te laten lezen. Dat was best. Taalkunde was uitmuntend. Ik liet hem proeven geven van zijne ervarenheid in het rekenen; ook geheel naar mijn genoegen. Vervolgens onderhield ik hem over opvoeding en onderwijs. Daarover ontwikkelde hij voortreffelijke deukbeelden, voorgedragen met beschaafdheid, oordeel en menschenkeunis. Kortom, hij beviel mij meer en meer. Ook deed ik hem eenige vragen over geschiedenis en aardrijkskunde, maar bemerkte al spoedig, dat hij mij hierin ver vooruit was. Wat 's mans bekwaamheden betrof, buiten het schrijven, dat toch ook niet geheel verwerpelijk was en verder kon worden aangeleerd, zag ik niet, dat zedelijkerwijze in een' Ondermeester meer te vergen ware. Daarenboven bezat hij eene innemendheid en wellevendheid, die duidelijk toonde, dat hij naar waarheid zeggen kon, een man te zijn van goede opvoeding. Ik begon eenige neiging te gevoelen, om hem aan te nemen. Zal ik het zeggen? het avontuurlijke van het geval streelde mij, en ik was brandend nieuwsgierig naar zijnen zonderlingen levensloop. Verstaat gij de Fransche taal? Ja, Meester; ook Hoogduitsch en een weinig Engelsch. Dit was reeds boven mijne bevoegdheid tot onderzoek. Ik verstond die talen niet. En, zoo als ik u begon te zeggen, Meester.... Welnu? Ik heb eene wetenschappelijke opvoeding gehad; ook nog gestudeerd. Gestudeerd? Ja, en ik versta alzoo ook de Latijnsche taal, en zou daarin onderwijs kunnen geven. Doch daartoe zal misschien hier geene gelegenheid zijn? Hm! dacht ik. Een paar buitenplaatsen in den omtrek. | |
[pagina 676]
| |
Misschien ook nog wel - mijn huis was te G.... groot - een paar kostleerlingen. Ik begon trek te krijgen, mijnen man te houden. In wellevendheid niet voor hem willende onderdoen, vermeed ik zorgvuldig elke navraag naar zijne lotgevallen. Na nog eenige algemeene vragen, begon ik te trachten, met hem overeenkomst te maken. Zijne vordering was zeer matig. Ik nam hem met mij naar ons woonvertrek. Aan mijne vrouw beviel hij al spoedig zoozeer, en ons kind had zulk een behagen in hem, dat ik, eer nog een uur verloo pen was, hem aangenomen had. En wanneer zoudt gij (was mijne vraag) nu kunnen komen? Gij hebt gezegd, buiten betrekking te zijn, en zult dus wel geene verhindering hebben? Hij vroeg een uitstel van veertien dagen. ‘Maar,’ voegde hij er bij, ‘ik moet openhartig met u zijn, Meester! Ik heb u eenigzins met mijne ongelukkige omstandigheden bekend gemaakt; maar gij weet nog niet alles. Gij ziet, dat ik slechts sober gekleed ben. Ik heb intusschen mijn beste pak aan. Tot het aanschaffen van een ander ontbreken mij geheel de middelen. Gelijk ik ben, kan noch durf ik mij hier vertoonen. Mijn voorkomen zou mij, gij gevoelt dit, al te zeer tegenwerken. Als gij nu de goedheid wildet hebben, mij, op het te verdienen loon, eenig voorschot te doen, ten einde ik mij eenige kleederen kon aanschaffen, dan zou ik kunnen komen. Mijne omstandigheden dwingen mij, iets te verzoeken, dat, geloof mij, tegen mijn gevoel strijdt; maar zóór (op zijne kleederen ziende) kan ik noch in uwe school, noch op dit dorp verschijnen.’ Inderdaad, 's mans plunje was vrij sober. ‘Hm!’ zeide ik, ‘dit is nu juist wel mijne gewoonte niet; bovendien, ik heb wel gemerkt, Mijnheer! dat gij een mensch van bekwaamheid zijt, maar ik ken u toch niet.’ Hij schilderde mij met vuur zijne behoefte; zijne gunstige uitzigten, indien hij mijn Ondermeester werd; zijne teleurstelling, indien ik hem wegzond; zijne eerlijkheid; hij sprak van het helpen eens ongelukkigen, als de betrachting van het hoofdgebod des Christendoms; hij begon van den barmhartigen Samaritaan, en herhaalde gedurig zijne nadrukkelijke belofte van mij zóó te zullen dienen, dat het mij niet zou berouwen, hem te hebben gekozen, enz. Half overtuigd, half overbluft, telde ik hem f 50-: toe, | |
[pagina 677]
| |
en vroeg hem bij mij te vernachten. Hij nam dit aan, op voorwaarde van den anderen morgen vroeg te kunnen vertrekken, ‘omdat,’ voegde hij er bij, ‘het mij en ook u zou kunnen benadeelen, wanneer mij iemand in deze armelijke kleeding zag.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Ik nam zijn adres: *** gracht, No. 160, te Amsterdam. Des anderendaags morgens vertrok hij nog vóór zonsopgang, en zoowel mijne vrouw, als ik zelf waren zeer ingenomen met onzen kundigen, beleefden Ondermeester, van wiens verkeer wij ons veel genoegen beloofden, en in wien ik een zeer geschikt hulponderwijzer meende gevonden te hebben. Ik verheugde mij in het vooruitzigt, hem te zullen zien, en zijne levensgeschiedenis te hooren verhalen. Een paar dagen later ontving ik eenen brief van hem. Hij dankte mij voor mijne welwillendheid; deelde mij vertrouwelijk mede, hoe hij het hem medegegeven geld had gebruikt tot aankoop van eenige kleedingstukken; beval zich aan en herhaalde zijne belofte, op den bepaalden tijd te zullen komen. Verscheidene andere verzoeken, mij schriftelijk gedaan, beantwoordde ik, dat ik voorzien was, en wachtte nu met ongeduld den dag der komst van van m. af. Die dag verschijnt, maar - geen Ondermeester. ‘Dat is geen best begin,’ zeide ik tot mijne vrouw des avonds. Den volgenden dag moest ik van huis. Des avonds terugkomende, was de eerste vraag: ‘Is de Ondermeester gekomen?’ - ‘Neen!’ Nog twee, nog drie dagen - geen Ondermeester. Ik besluit, naar Amsterdam aan het opgegeven adres te schrijven. Acht dagen - geen antwoord, en nog minder een Ondermeester. Ik herhaal mijn schrijven; hij zijn stilzwijgen. Een duister vermoeden, bedrogen te zijn, kwam in mij op, en ik begon mijne ligtgeloovigheid te verwenschen, en de f 50-: verioren te achten. Elken dag maalt het mij door het hoofd in de school; en elken avond is het met mijne vrouw: ‘Wie had dit ook kunnen denken! Hij had een zoo gunstig voorkomen! Wie weet, of hij niet ziek of dood is? Zou zulk een mensch een bedrieger zijn?’ En honderd dergelijke uitroepingen, met welke wij niets verder kwamen. Alom vroeg men mij gedurig, wanneer mijn Ondermeester kwam? Wat zou ik zeggen? Dat ik opgeligt was? Dat het allerlaatste. Ik maakte er | |
[pagina 678]
| |
mij zoo goed mogelijk af. De eene week verliep na de andere - geen Ondermeester. Het werd vacantie. Ik besloot, als allerlaatste proeve, naar Amsterdam te gaan, en daar aan het aangewezen adres te trachten eenige zekerheid te verkrijgen. Deels kon ik het verlies der f 50-: niet verkroppen; deels ook, en dit wel voornamelijk, het denkbeeld niet verdragen, bedrogen te zijn, en door het gansche dorp bespot te zullen worden. Ook had ik in die dagen gedurige gelegenheid, om mij het gesprek bij de armenrekening levendig genoeg te herinneren. De reis naar Amsterdam werd dan opgezet. Eene schuit missende, werd ik onder weg opgehouden, zoodat ik eerst in den avond aldaar aankwam. Door een' kruijer liet ik mij een logement wijzen. ‘Ik moet er nu haring of kuit van hebben,’ dacht ik, en vormde het plan, om morgen vroeg mijnen man te gaan opzoeken. Het eene oogenblik verbeeldde ik mij, dat mij zulks wel gelukken zou. Het andere dacht ik aan de ontzettende grootte der stad, in welke het, voorondersteld dat het met het adres mis was, naar eenen onbekende, van wien ik niets wist dan den naam, even gemakkelijk zoeken was, als naar eene naald in eene lading hooi. Mismoedig en mijne dwaze ligtgeloovigheid het eene oogenblik verwenschende, het andere moed vattende, en alles bijeenzamelende, wat mijne hoop op gelukkigen uitslag zou kunnen versterken; liet ik mij eenige verversching, en tot tijdverdrijf eene Courant geven. Naauwelijks had ik een paar bladzijden doorgeloopen, zonder iets bepaald te lezen, of de pasgestopte pijp valt mij uit de handen. Ik spring onwillekeurig op, en roep overluid: ‘Wat is dat? Nog eens goed gelezen. Ja! Wat drommel is dat?’ ‘En wat drommel was het dan?’ vroeg de Burgemeester, die ongeduldig begon te worden. Daar stond de naam van mijnen man, mijne Heeren! voluit in de Courant. Ik neem het blad nog eens op. Ja! het stond er. Er was uit de hand te koop eene tabaksaffaire, te bevragen, let wel, bij Mr. adriaan jacob van m. *** gracht, No. 160. Ik open met drift mijne portefeuille, om het adres van den Ondermeester, dat ik zorgvuldig bij mij had gestoken, te vergelijken; letterlijk hetzelfde. Het was heden te laat, om er nog op af te gaan. Ook was het, vernam ik, aan het andere eind der stad. Willens of onwillens moest ik dus besluiten den morgen af te wachten. | |
[pagina 679]
| |
Die morgen verscheen eindelijk. Den ganschen nacht had ik over de zaak liggen peinzen, nu het eene, dan het andere mij voorstellende. Deed vermoeidheid mij eene enkele maal insluimeren, dan stond de gedaante van mijnen Ondermeester op zigt in den droom voor mij. Ik ontwaakte, om weder den Advocaat aan den ongelukkigen Kandidaat-onderwijzer vast te knoopen; terwijl, hoe langer ik sufte, de verklaring des te moeijelijker werd, tenzij ik mogt aannemen, dat ik met een' bedrieger had te doen gehad, die van naam en adres des Advocaats van m. misbruik had gemaakt. Maar daaraan wilde mijne eigenliefde in het geheel niet.Ga naar voetnoot(*) Zoodra ik meende, dat de tijd mij vergunde, het aangewezen adres op te zoeken, verliet ik mijn logement, en toog, met behulp van eenen kruijer, naar de *** gracht. Mijn weg bragt mij langs het postkantoor. Ik had wel eens gehoord, dat men, in de groote steden, brieven, gerigt aan menschen, die men niet heeft kunnen vinden, voor de glazen ten toon stelt, en gunde mij om die reden den tijd tot onderzoek, of de mijne er ook stonden. Nagenoeg met een oog, als waarmede de loterijspeler naar zijn nommer zoekt, doorliep ik de reeks van brieven; maar - de mijne zag ik niet. Hm! dacht ik, dat is geen kwaad teeken. Naarmate ik echter het huis, No. 160, naderde, begon ik te begrijpen, dat ik misschien eene vrij malle figuur zou maken, indien daar eens een Advocaat van m. woonde, | |
[pagina 680]
| |
welke, zoo als meer dan waarschijnlijk was, niets van Ondermeester of Ondermeesters gelijke wist. Doch, ik had A. gezegd, en moest ook B. zeggen. Eindelijk zeide ik B. en belde aan. Woont hier de Heer adriaan jacob van m.? Deze vraag was vrij overtollig, want een fraai bordje op de huisdeur had mij het antwoord al gegeven. Een knecht deed het nog eens. Ja, Mijnheer! Is Mijnheer te huis en te spreken? Tien tellens later stond ik, in eene fraai gemeubelde zijkamer, naar het antwoord te wachten. Dat ik aan den knecht had moeten zeggen, wie ik was, spreekt van zelf. Ik bedacht zoo eens bij mijzelven, hoe ik beginnen zou, toen de knecht, na verloop van een kwartier uurs, terugkwam met de boodschap, dat Mijnheer heden niet te spreken was, tenzij ik hem volstrekt spreken moest, in welk geval ik 's avonds ten negen ure andermaal moest komen. - Dat ik aan den knecht antwoordde, zulks te zullen doen, begrijpt gij, Heeren! ‘Ik begrijp,’ zeide de Doctor, zijne pijp uitkloppende en zijn glas ledigende, ‘dat gij met die historie leelijk in de pruimen hebt gezeten, en haar verbazend langzaam vertelt. Mag ik u verzoeken, wat vlugger, dat wij het einde weten?’Ga naar voetnoot(*) Met uw verlof, Doctor, (hernam de Paedagoog) ik moest ook wel geduld hebben tot 's avonds. Langer dag heb ik in mijn leven niet doorgebragt, dan dien dag in Amsterdam. Of ik al besloot, den heelen Ondermeester uit mijne gedachten te zetten, 't hielp mij niets. Ik kende geen' sterveling in de gansche stad. Ik wist wel, dat er veel te zien was voor een' vreemdeling; maar wat raakte mij Felix, wat het Paleis, wat het graf van de ruiter, zoo lang ik niets van den Ondermeester wist!Ga naar voetnoot(†) Van ganscher harte neuriede ik in mijzelven: | |
[pagina 681]
| |
De lange dag is weêr voorbij,
Vol kommer en verdriet.
toen eindelijk het langgewenschte uur daar was. Weder aangescheld. Dezelfde knecht. Dezelfde zijkamer. Mijnheer te spreken! Hij liet mij nu niet lang wachten. Ik durfde mijne oogen niet gelooven, want, zoo waar! de vent had wel iets van den Ondermeester. Hij vroeg mij zeer beleefd naar de reden mijner komst. De stem van den Ondermeester op een hair! Ik verhaalde mijn gansche wedervaren, en zette het vermoeden op den voorgrond, dat een fielt van den naam des Advocaats misbruik gemaakt, en zich onder denzelven bij mij ingedrongen had.Ga naar voetnoot(*) Van m. liet mij uitspreken. ‘Ik vermoed,’ hernam hij eindelijk, ‘dat hier een geval plaats heeft, dat ook voor mij onaangenaam is, Meester! Gij moet weten, dat ik eenen neef heb, die eveneens heet als ik. Die mensch heeft hier en daar omgezworven. Vast is hij het, die bij u is geweest. Hij is zeker niet onbekwaam; maar een deugniet is hij. Door zijne eigene schuld is hij arm. De familie heeft alles aan hem gedaan, maar vergeefs. Maar, Meester! ik zie wel kans, om hem nu tot zijn' pligt te brengen. Het zou mij aangenaam zijn, als gij hem bij zijn woord wildet houden en hem tot Ondermeester nemen.’ Ik, Mijnheer? Ja, gij. Maar, Mijnheer! iemand, van wien gij zelf zegt, dat hij, met respect voor uwe familie, een deugniet is? ... De Advocaat antwoordde niets, maar zette zijn' bril af. Vrienden! ik meende door den grond te zinken, want het was de Ondermeester in levenden lijve! Ik durfde echter geen woord reppen. De Advocaat zeide: ‘Hoor, Meester! ik ben niet gezind, nog al meer aan mijn' kostelijken neef te doen; maar, als gij nu mij in de gelegenheid stelt, zal ik maken, dat hij bij u komt, en ik sta er u borg voor, dat hij goed zal oppassen. Ik ben blijde, dat hij op eene eerlijke wijze aan den kost tracht te komen.’ | |
[pagina 682]
| |
Hm! dacht ik, eene mooije eerlijke wijze! Mij voor f 50-: op te ligten! - Maar ik durfde niets zeggen, en wist niet, hoe ik het had. ‘Gij zoudt mij vooraf een gulden of tien moeten ter hand stellen, die ik noodig heb, om hem u te leveren.’ ‘En alzoo goed geld naar kwaad geld gooijen, Mijnheer?’ ‘Anders zijt gij stellig uwe f 50-: kwijt.’ Hoe meer ik den Advocaat aanzag, hoe meer ik mij overtuigd hield, dat hij, en niemand anders op de wereld, mijn Ondermeester was. Ik begon nu te begrijpen, dat de gansche historie eene kool was, die hij mij stoofde. Ik vatte eindelijk moed, en deelde hem dit vermoeden mede. Onder het spreken werd ik boos, en wel zoo, dat ik hem ronduit verweet, dat hij mij had opgeligt, en niemand anders; dat die gevraagde tien gulden eene nieuwe proef op mijne ligtgeloovigheid waren, enz. Hij sprak geen woord, maar schelde. Een knecht kwam binnen. ‘Smijt mij dien brutalen Schoolmeester eens uit de deur!’ luidde het bevel. Of ik al sprak en schold en bad en vergeving vroeg, alles door elkander, het baatte mij niets. De knecht was veel sterker dan ik, en - in een oogenblik stond ik op straat. Daar stond ik, ziedende van toorn, in den avond, midden in het groote Amsterdam, daar geheel onbekend. Wat zou ik beginnen? Nog stond ik besluiteloos daar, toen de voordeur van No. 160 weêr openging en een knecht naar mij toekwam. ‘Mijnheer heeft medelijden met u, mijn vriend,’ zeide hij, ‘en gelast mij, u te vragen, of ik u naar uw logement zal brengen?’ ‘Wat medelijden, Satanskind!’ graauwde ik hem toe, en bekeek hem even bij het licht eener lantaarn. Het was de Ondermeester in een' knechtsrok! Ik wilde voort. Hij hield mij tegen. ‘Een enkel woord slechts, Meester!’ ‘Ik ben genoeg het slagtoffer,’ antwoordde ik kortaf, en wilde voort. ‘Ook niet over de f 50-:?’ Daar schoot mij in, dat, als het waarlijk eene grap van den Advocaat was, hij mij misschien de f 50-: wel terug zou geven. | |
[pagina 683]
| |
‘Hebt gij de armenrekening geheel vergeten?’ .... Om kort te gaan, ik ging weder naar binnen; de Advocaat deed mij nederzitten, en zeide: ‘Ik was de Ondermeester; hier zijn uwe f 50-: De grap heeft mij veel vermaak gegeven. Ik ben u daarvoor erkentenis schuldig.’ Hij overhandigde mij eene fraaije tabaksdoos. Binnen in het deksel stond: Geen mensch, hoe snedig hij ook zij,
Is voor bedrog van schalken vrij,
Gij zaagt het in uzelven hier;
Denk altijd aan den winkelier!
‘En nu blijft gij bij mij, Meester, zoo lang gij verkiest. Morgen gaan wij zamen de merkwaardigheden dezer stad bezien. Vergeef mij, bid ik, dat ik mij ten uwen koste vermaakt heb, en laat ons van het voorgevallene geen woord meer spreken.’ Ik stond als versuft. ‘Ik ben radicaal genezen,’ was alles, wat ik zeide. En dat was ik inderdaad. Maar het geval had mij de aangename kennismaking bezorgd van den vrolijken van m.; eene kennismaking, van welke ik naderhand meermalen genoegen heb gehad, en die mij sedert in een paar gevallen meer voordeels heeft aangebragt, dan het driedubbele mijner f 50-: Het zou onedelmoedig geweest zijn, na dezen afloop nog wrok te koesteren. Ik heb verhaald, vrienden! De beurt is bij de volgende gelegenheid aan den Doctor. ‘Ik wist niet, Meester! dat gij ooit zoo onbesnoeid beet genomen waart,’ zeide de Notaris. ‘Tien klanten gaf ik voor zulk eene grap!’ zeide de Doctor. Maar de Predikant zeide: ‘Vrienden! het verhaal van den Onderwijzer moge ons leeren, nooit voorbarig in ons oordeel te zijn; het doe ons zien, dat vaak gevoelige lessen noodig zijn, om ons onze verkeerdheden te doen afleggen; en dat hij er wél aan toe is, die leeren wil, waar te leeren valt.’ Hier nam het gesprek eene andere wending.
-rz- -rz- |
|