| |
| |
| |
Mengelwerk.
Feestrede op 's konings geboortedag, 24 augustus 1837.
Door B. van Geuns, Doopsgezind Predikant te Zaandam.
Vreest God, eert den Koning.
1 Petr. II:17b.
Het is de verjaardag des Konings! - het geboortefeest van eenen man, dien de landzaat eerbiedigt, de vreemdeling de hulde der bewondering toewijdt, wien vijanden zelve den eernaam des Regtvaardigen niet onthouden. Het is het feest van hem, die belijdt een mensch te zijn van gelijke bewegingen als wij, en die, in het besef van eigene tekortkoming en onvermogen, zijne landgenooten uitnoodigt, om met hem God, den Onzienlijke, te bidden om wijsheid en kracht, den Vaderlande tot zegen en heil. Hunne vreugde en liefdebetoon, hunne wenschen en zegenbeden, mogen hem welkom zijn, - hij verlangt geene uitboezemingen der vleijerij, of den wierook aan menschelijke verdiensten; want hij zelf onttrekt zich aan de ijdele pligtplegingen en verstrooijingen der wereld, om, als mensch onder zijne medemenschen, als vriend onder zijne vrienden, als vader onder de zijnen, den gewigtigen dag zijns levens te vieren, terwijl overal om hem het feestgejubel zijner medeburgeren gehoord wordt. Hij zelf deelt in hunne vreugde; maar eene vreugde, die in gebed en dankzegging begonnen, door godsdienstige beginsels veredeld wordt; en, welke kreten van vaderlandsche ver- | |
| |
rukking hem tegenklinken, deze voorwaar is hem de belangrijkste, de heiligste: ‘Vreest God, eert den Koning!’
Zietdaar het beeld van den man, dien onze zielen liefhebben, en op wien zich, in dezen plegtigen stond, de gedachten en wenschen van alle welgezinden vereenigen! Roepen ook wij dan elkander het woord toe: ‘Vreest God, eert den Koning!’ Dat woord is gepast in het bedehuis Gods. Vaderland en Koning zijn één, maar ook alleen onder den zegen van boven. De Koning roept ons tot het gebed; maar onze bede is de zijne, zijne bede de onze, God zij met ons!
‘Vreest God, eert den Koning!’ Gij gevoelt, Toeh. in welk een naauw verband de beide deelen dezer vermaning door den Apostel gesteld worden; en ook buitendien blijkt uit het voorafgaande genoegzaam, hoe Petrus op zulk eene eerbetooning jegens Koningen, Stadhouders, of welke magten dan ook, als verpligting aandringt, welke op godsdienstige beginsels gegrond is en door dezelve geheiligd wordt. Ik vertrouw naar uwe tegenwoordige behoeften te spreken, wanneer ik deze Apostolische vermaning een weinig nader ontwikkele. De tijd, voor deze bijeenkomst bestemd, vergunt ons slechts eene beperkte ontwikkeling; maar ik spreek tot Nederlanders, die het heil beseffen der vereeniging, waarvan Petrus gewaagt, en die, hopen wij, slechts herinneringen behoeven, om zich opgewekt te gevoelen tot die godsdienstige gevoelens en gezindheden, als ons het tekstwoord voorhoudt, en waartoe de plegtigheid van dezen dag ons beweegt. Hoort mij met belangstellende aandacht, terwijl ik u deze twee bijzonderheden voorstelle: wat het is, den Koning te eeren? wat het is, den Koning te eeren in de vreeze des Heeren?
I. Wij, gelukkige bewoners van den vaderlandschen grond, wij behoeven waarlijk geene opzettelijke dringende opwekking, om den Koning te eeren. Wij willen dus slechts, in enkele trekken, de beginselen herinne- | |
| |
ren, waarop die eere berust; wij willen u herinneren, wat zij bevat, en den heiligen invloed schetsen, dien zij te weeg brengt.
Deze eerbetooning toch is ook voor Christenen gepast; want de beginselen, waarop zij berust, zijn de beginselen zelve des Christendoms. Immers, hoe wij ook over den man zelven denken, die als Koning tot het bestuur van een geheel volk geroepen wordt, de hooge waardigheid zelve, die hij bekleedt, en hare gewigtige invloeden op de algemeene belangen, eischen eene zekere hulde en ontzag, zonder welke rust en orde onder het volk eene hersenschim zijn. Moge hij al dan niet van God zijne roeping ontvangen, hij werkt en regeert toch onder het bestuur en de genade van Hem, die de harten der Koningen als waterbeken leidt, ja die zelf, in zekeren zin, de magten en overheden onder het volk daarstelde. Een Vorst is derhalve de eerste zijns volks, het middelpunt als 't ware van aller bemoeijingen, werkzaamheden en belangen; een man, wien, ook dan zelfs, wanneer menschelijke gebrekkigheid zijne daden kenmerkt, die eere en dat ontzag toekomen, juist om de waardigheid zelve, welke hij bekleedt, en het onmisbare daarvan voor de rust en de welvaart eens volks. Hij toch, indien het besef dier waardigheid zijn gemoed vervult, hij leidt, vereenigt, bevordert de algemeene belangen. Hij is geroepen, om, bij de uiteenloopende meeningen en denkwijze zijner landgenooten, datgene te kiezen, wat ondervinding, wijsheid en regtvaardigheid hem, als het eenige ware, voorschrijven. Hij is de raadgever der twijfelenden, de toevlugt der verdrukten, de schrik der boozen, de hoop der braven; hij is, hij kan ook alleen, in zulk eene betrekking, de krachtige bevorderaar zijn van de dierste belangen zijner onderdanen. En zoude den zoodanigen geene eere en huldebetoon toekomen? zou hij niet zoo vele aanspraken hebben op de liefde en het vertrouwen des volks? Gewis, het Christendom wekt ons op, om ‘den Keizer te geven, wat des Keizers is; gebeden en smeekingen
| |
| |
te doen voor Koningen en allen, die in hoogheid zijn, omdat het goed en heilzaam voor ons is.’ Maar dan is ook alles, wat dien Vorst aanbelangt, voor het volk zelf van gewigt; zijne vreugde moet de vreugde zijner landgenooten, zijn geboortedag hun een even gewigtige stond zijn, als die van een' vader des huisgezins. Eere dan, wien eere toekomt! Gewis, wat ons door eenen Apostel wordt toegeroepen, dat zal, ook te dezer plaatse, voor geen Nederlander een wanklank zijn. ‘Eert den Koning!’
Maar waarin bestaat zulk eene eerbetooning, zal zij betamelijk, Godewaardig genoemd worden? Zeker niet in het ijdel en hartstogtelijk aanheffen van kreten, welke heden de lucht vervullen, om morgen welligt in vloek en verwensching onder te gaan. Ook niet in dat doelloos prijzen, die uitbundige lofspraken, dat dweepen als 't ware met den Vorst zijner keuze, 't welk, onnadenkend, menschelijke verdiensten ten hemel verheft, en geene feilen ziet, geene gebreken duldt; eene eerbetooning, dikwijls alleen op bijzonder belang en voordeel gegrond, of voortvloeijende uit den gedeeltelijken glans, die van den Koninklijken troon ons omstraalt. Dit is eene eere, den Christen onwaardig, door het Christendom als misdadig gekenmerkt; want dat Christendom ziet in den Koning zelven den zwakken, feilbaren mensch. Nederlanders! gij, die niet geheel verbasterdet van den geest onzer voorvaderen, en boven vooroordeelen verheven zijt, uit den tijd ontstaande en met denzelven verdwijnende, gij beseft, dat betamelijke gehoorzaamheid aan goede wetten en nuttige instellingen, vertrouwen, toegenegenheid, gematigdheid, medewerking ten goede, het wezen dier eerbetooning uitmaken, derzelver ware bestanddeelen zijn; eene eerbetooning, die zich wel in de kreten der geestdrift uit, maar zulke kreten, welke uit het hart zelf ontstaan. Maar ook voor u behoef ik voorzeker niet, in breede trekken, te schetsen, in hoeverre zulk eene vereering den Koning waardig is, wien het bestuur dezer landen werd toebetrouwd. ‘Zijt
| |
| |
alle menschelijke ordeningen onderdanig, om des Heeren wil, hetzij den Koning, als opperste magt hebbende, hetzij hem, die in zijnen naam gezonden wordt, tot straffe der kwaaddoeners, tot prijs dergenen, die goed doen: eert een iegelijk, eert den Koning!’ Zoo sprak een Apostel, zoo denkt, zoo spreekt ieder welgezind burger, ieder geloovige Christen. Hij beseft, dat geene orde of volksgeluk denkbaar, geene verlichting en beschaving mogelijk zijn, zonder vaste en gestrenge bepalingen van wet, maar ook zonder het bestuur van hen, die in aller naam tot de handhaving dier wetten geroepen zijn. Hij ziet in den Vorst des lands den man, wien ook hij zijne rust, zijne veiligheid, zijne welvaart te danken heeft. Hij heeft hem lief, omdat hij aller lasten draagt, aller belangen behartigen, aller wenschen vervullen wil, zooverre menschelijke gebrekkigheid reikt. Hij ziet in hem den man, die, op zoo hoog eenen trap van aanzien en magt, ook tegelijk tot zoo verhevene verpligtingen, in het belang zijner medeburgers, ja in het belang der menschheid zelve, geroepen is; hij gelooft deszelfs belang, deszelfs geluk onafscheidbaar van dat des dierbaren vaderlands; de jaardag des Konings is als 't ware zijn eigen geboortedag, en welgemeend, maar met geestdrift, en tegelijk met Christelijken zin, roept hij, in zulk een' gewigtigen stond, zijne broeders toe: Eert den Koning! De Koning leve!
Kan dit dan ook wel anders, of zulk eene eerbetooning moet den meest heilzamen invloed oefenen? Waar zij heerschende is, daar kan teregt op volk en Vorst als één worden geroemd; daar omringt geene vleijerij den Koninklijken troon; maar daar tracht ook te vergeefs de Vorst, door ijdele praalvertooning, de oogen zijner landgenooten te verblinden; zijne eenvoudigheid, zijn burgerzin is hun dierbaarder, dan het blinkend vertoon van luister en magt. Zijn troon is hun de zetel niet eens aardschen Gods; hij is het vereeningspunt veeleer van aller bemoeijing en werkzaamheid, ten nutte des
| |
| |
vaderlands. Zijne kroon is hun het bedeksel niet zijner menschelijke gebrekkigheid; zij is hun het teeken alleen, waarbij allen gedachtig zijn aan ééne wet, aan één belang, aan één doel, ter onderlinge uitbreiding van welvaart en volksgeluk. God, de Koning der Koningen, gelijk Hij een iegelijk zijnen stand en betrekking in dit leven aanwijst, Hij, de Heer, riep den zwakken mensch tot dien verheven rang onder zijne broederen; Hem alleen komt bij dezulken de hoogste eere en heerlijkheid toe; Hem vreezen zij boven alle magten der wereld; maar daarom eeren, gehoorzamen en beminnen zij ook de Koningen der aarde, omdat zij weten, dat het welgevallig is in de oogen van hunnen God, en diens liefderijke bedoelingen daardoor mede bevorderd worden. Maar dáár, Toeh., wonen ook de zegeningen van den echten vrede; dáár wonen orde, eendragt, rust; dáár omstrengelt alle burgers een heilige band; dáár bloeit het rijk van waarheid en licht. De Koning wordt het groote beweegpunt van aller belangen en werkzaamheid, maar ook het vereenigingspunt van aller geestdrift en liefde; het vaderland is in den Vorst, de Vorst in het vaderland! en allen vereenigen zich in ééne leuze, als eene zinspreuk, uit het Evangelie zelf ontleend: ‘Vreest God, eert den Koning!’
Het eeren des Konings kan derhalve niet zonder de vreeze Gods bestaan; maar niet in diervoege, dat wij ons van deze eerbetooning geheel ontslagen wanen zouden, wanneer het bestuur van hen, die over ons gesteld zijn, hunne menschelijke tekortkoming verraadt; of in navolging van de zoodanigen onzer broederen, die datgene, 't welk hunne vooroordeelen en dwalingen als met die vreeze des Heeren overeenkomstig wanen, als het eenige ware roemen, en den Vorst liefde en toegenegenheid huichelen, terwijl hunne daden zelve zoo vele bronnen zijn van onrust en verwarring. Neen, Toeh., de ware Christen weet tusschen beiden eene gelukkige overeenstemming te bewaren; hij weet, hoe hoog de vreeze Gods boven de vrees en de dienst eens aardschen
| |
| |
Vorsts moet gesteld worden; hij weet, waar, maar waar ook alleen de dienst des laatsten ongehoorzaamheid en ontrouw zijn zoude jegens den Koning der Koningen, jegens den Heer des hemels en der aarde. Maar dezelfde Christen gevoelt niet minder, aan den anderen kant, waartoe gelijke beginsels van Godsdienst hem verpligten, bij opmerking van het gebrekkige, 't welk alle menschelijke betrekkingen, en dus ook die tusschen den Vorst en zijne onderdanen, kenmerkt. Hij verwacht in dien Vorst geene denkbeeldige volmaaktheid, geene raadslagen altoos, welke de blijken eener zuivere wijsheid dragen, geene regtvaardigheid boven iedere bedenking verheven; want, gedachtig aan eigene tekortkomingen, verschoont hij dezelve ook in hem, die, door zijne waardigheid alleen, geenszins als mensch, boven hem verheven is. Maar zoo berust hij ook met lijdzaamheid en geduld in deszelfs bestuur. Ver van voorbarige oordeelvellingen, is hij nog veel minder tot veroordeeling gereed van 't geen zijner wijsheid en doorzigt verborgen is. Hij rekent zijnen Regent niet als vergrijp of misslag aan, wat het noodwendig gevolg is van de omstandigheden des tijds. Hij wijt hem niet, bij uitsluiting, wat alleen der feilbaarheid of der eerzucht zijner raadslieden en dienaren te wijten is, die, door het bejag van Vorstengunst en tijdelijk gewin gedreven, zoo menigmalen, helaas, de goede bedoelingen der Koningen verijdelen. Hij mort niet, of verheft zijne wijsheid boven die zijner bestuurders, bij ondervinding van dingen, waartoe de beweegredenen hem onbekend zijn en ook moeten zijn. Hij weet te verdragen, te bedekken, te gelooven, te hopen; hij weet in zijnen kring en door zijn voorbeeld mede te werken tot de welmeenende bedoelingen van zijnen Vorst. Hij verdraagt, met vrolijken moed, de onvermijdbare lasten, hem opgelegd, de verpligtingen, tot welke hij geroepen wordt, en hij draagt ze te bereidwilliger, bij de gedachte aan de voorregten, hem overigens zoo ruimschoots geworden, als burger des
vaderlands. Terwijl die voorregten hem bij- | |
| |
blijven, zijne rust niet verstoord, zijne dierbaarste belangen beschermd, zijne burgerlijke vrijheid niet belemmerd worden, eerbiedigt hij zijnen Vorst, en vreest bovenal zijnen God, Hem de eere gevende van alles. Ja, dan klimmen zijne gebeden en dankzeggingen omhoog, tot den Vader van alles goeds; en zijne bede wordt de bede van een geheel volk: o God, behoed onzen Koning, behoed hem tot in lengte van dagen!
II. Het is geenszins ons oogmerk, Geliefden, het gezegde met vele woorden toe te passen op den man, wiens jaarfeest wij in deze ure gedenken. Hier staan wij allen als zondaren voor den vlekkeloos Heilige! Hier ware het heiligschennis, den wierook toe te zwaaijen aan menschelijke verdienste en wijsheid. Onze woorden schetsten het beeld van eenen Vorst en volk, zoo als zij alom zijn moesten, niet zoo als zij inderdaad alom bestaan. Maar, aan den anderen kant, indien de geest van een geheel volk ten minste eenig bewijs oplevert, - dan ja, wij mogen het dankbaar erkennen, dan is de geest der Nederlanders eene veelbeteekenende lofspraak op den Koning, die hen regeert; dan mogen wij zijn bezit zegenen, zijn behoud afsmeken van den Vader des lichts, en de kreet is niet ijdel, welke op dezen dag uit de harten van alle welgezinden opstijgt: De Koning leve!
Landgenooten! eert dan uwen Koning; hij verdient uwe liefde: opent hem uwe harten: hij is uw vertrouwen waardig. Nog behooren wij onder de rijkgezegende volken dezer aarde. Vrijheid, verdraagzaamheid, menschenmin, kennis en deugd, zij bloeijen op Nederlands grond; zij bloeijen, onder de welgemeende pogingen van hem, die arbeid noch moeite ontziet, om het geluk zijner medeburgeren te bevorderen. ‘De storm der tijden, die ook zijn hoofd niet ongetroffen liet,’ heeft zijn gemoed gelouterd en zijne bemoeijingen ten onzen nutte geheiligd. Dat hij mensch zij, gelijk wij; dat menschelijke zal niet ten onzen verderve uitloopen - eene bijkans vijfentwintigjarige ondervinding leerde het
| |
| |
ons. Ja, danken wij met geroerde harten den God onzer vaderen; danken wij Hem den stroom van zegen, die ons als Nederlanders toevloeide, ook uit de beproevingen des tijds. Nog zijn de voorregten, die wij genieten, uitnemend; nog hebben wij vele redenen, om den Koning lief te hebben, en God, den Algoede, de eere te geven van alles.
Maar met deze aandoeningen der erkentelijkheid vergeten wij immers niet, wat wij zelven tot onze loutering en verbetering, ook als volk, kunnen toebrengen? Wij schetsten u, in den loop onzer beschouwing, de heilige betrekking tusschen Vorst en volk, wanneer God gevreesd en de Koning geëerd wordt, - onze eigene harten beslissen het, of die betrekking ook in allen deele het Nederlandsche volk kenmerkt; ons hart beslisse, wat nog te dien opzigte te verbeteren zij! Wij hielden elkander de trekken der echte vaderlandsliefde voor oogen, - mogt zij meer en meer onder ons wonen en ons volksgeluk uitbreiden! Maar zijt gij Nederlanders en erkent gij niet, dat deze liefde bij ons zuiverder, heiliger zijn konde; ons, wie maar al te vaak de heillooze zucht tot vreemde instellingen en zeden beweegt, om met dezelve de zaden van ondeugd en zedeloosheid in en rondom ons over te planten, en den echten volksgeest, den geest van naauwgezetheid en trouw te doen verloren gaan? Zijt gij Nederlanders, en merkt gij niet op de immer om zich grijpende drift in de bevordering van stoffelijke belangen, waarbij zoo ligt de hoogere belangen der menschheid achterstaan? Zijt gij vereerders van uwen Koning, en erkent gij niet, dat weleens zijne goede bedoelingen miskend, zijne pogingen ten algemeenen nutte verijdeld, zijne wetten ontdoken worden, en men in hem misduidt, wat eigene kortzigtigheid niet in staat is te verbeteren, en wat, in weerwil zijner bedoelingen, uit de misslagen of misschien uit de ontrouw zijner raadslieden ontstaat? Zijt gij Nederlanders, die op het bezit uwer voorregten roemt, en erkent gij niet, dat die voorregten grooter, dat die roem heiliger zijn
| |
| |
zouden, indien er in zoo vele uwer handelingen en gevoelens minder verloren ware gegaan van den goeden geest onzer voorvaderen; een gemis, 't welk tot zoo vele gevaren leidt, maar welke ligtzinnigheid alleen aan de omstandigheden en beproevingen des tijds toeschrijft? Zijt gij Nederlanders, en roemt gij nog op eene gelijke mate van regtvaardigheid, goede trouw en onkreukbare eerlijkheid, als waardoor vroegere tijdperken uwer geschiedenis werden gekenmerkt. - Het is waar, Gode zij dank! er staat veel goeds tegen dit gebrekkige over, en Nederland spreidt in enkele andere opzigten, tot op den huidigen dag, gezindheden en gevoelens ten toon, welke boven die der vaderen uitblinken, en gewis, te zijner tijd, hunne vruchten geven zullen. Maar daarom te meer dringe ons deze ondervinding, het gebrekkige te verbeteren, en ook als volk, door goede werken, onzen Vader te verheerlijken, die in de hemelen is. Daarom te meer moeten wij voortgaan en toenemen in het goede, zal de verzekering van den tijdgenoot geene onwaarheid zijn, dat op Nederland zal gewezen worden, als het land der echte beschaving en menschelijkheid. Heerlijker lofsprake biedt deze wereld een volk niet aan. Mogt het ons opwekken haar waardig te zijn! Verre dan van ons de geest der ligtzinnigheid, der overspanning, der ongodsdienstigheid, der verfijning van zinnelijk genot, die andere natiën verpest, en van wiens heillooze invloeden ook onze vaderlandsche bodem niet geheel werd gevrijwaard! Broeders! een ieder moge te dien opzigte toezien, en in zijnen kring volbrengen, wat de echte vaderlandsliefde, wat bovenal Jezus' leere gebiedt, bedenkende, dat het wijsheid is, de teekenen der tijden te onderscheiden! Scharen wij ons, als één man, rondom den Koninklijken troon, waarop, bij al het menschelijk-onvolkomene, deugd en regtvaardigheid zetelen! Van uit dien troon, van uit dat volk dringe een goede en heilige geest de wereld door! - Troonen storten in het stof ter neder, Koningen
vergaan met den adem des tijds..... maar zulk een Vorst, zulk een
| |
| |
volk blijft tot in eeuwigheid! dat zijn de uitverkorenen des Heeren. - Eert dan uwen Koning, vreest God bovenal, den Koning der Koningen! Wat ook wissele, Hij blijft in Christus Jezus de Vader der menschen; Zijn naam alleen zij geloofd en geprezen tot in eeuwigheid! |
|