Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 624]
| |
onbemerkt een smal voetpad ingeslagen, dat mij door het diepste hout bragt - toen plotseling eene ruwe stem, op bevelenden toon, voor mij uit: ‘halt!’ riep. De stem was zeer nabij; mijne afgetrokkenheid en de diep over de oogen gedrukte hoed hadden mij belet, om mij heen te zien. Ik sloeg de oogen op, en zag eenen man op mij toetreden van een wild voorkomen. Zijne gestalte viel in het reusachtige - althans zoo kwam hij mij in de eerste ontsteltenis voor - en zijne huid was taankleurig, waaruit het wit van een scheel oog mij strak aanblikte. In plaats van eenen gordel, had hij een dik touw tweemaal om een' groenen wollen rok geslagen, waarin een breed slagtmes en eene pistool stak. Hij riep andermaal, en een sterke arm hield mij vast. De stem van eenen mensch had mij schrik aangejaagd, maar het gezigt van een' booswicht gaf mij moed. In mijnen tegenwoordigen toestand had ik reden genoeg om te sidderen voor een eerlijk man, volstrekt niet voor eenen roover. ‘Wie zijt gij?’ zeide hij. ‘Uws gelijken,’ was mijn antwoord, ‘wanneer gij inderdaad zijt, die gij schijnt.’ ‘Dat raakt niet. Wat hebt gij hier te doen?’ ‘Wat hebt gij hier te vragen?’ hernam ik stoutweg. ‘De man bekeek mij tweemaal van het hoofd tot de voeten. Hij scheen mijn voorkomen met het zijne en mijn antwoord met mijn voorkomen te vergelijken. ‘Gij spreekt zoo brutaal als een bedelaar,’ zeide hij eindelijk. ‘Dat kan wel zijn. Gisteren was ik het ook nog.’ ‘De man lachte. ‘Men zou zweren,’ riep hij, ‘dat gij u van daag nog voor niets beters uitgeeft.’ ‘Voor iets slechters, zoo gij wilt.’ - Ik wilde weg. ‘Zacht, vriend! wat jaagt u toch zoo? wat tijd hebt gij te verliezen?’ ‘Ik stond een oogenblik in gepeins. Hoe mij het woord op de lippen kwam, weet ik niet, maar ik zeide langzaam: Het leven is kort, en de hel duurt eeuwig.’ ‘Hij zag mij strak aan. ‘Ik ben verd....,’ zeide hij eindelijk, ‘als gij niet ergens de galg ontloopen zijt!’ ‘Dat kan nog wel het geval worden. Alzoo tot wederziens, kameraad!’ ‘Top, kameraad!’ riep hij uit, terwijl hij eene tinnen flesch uit zijne weitasch trok, een' stevigen dronk er uit nam, en ze mij overreikte. Mijne vlugt en angst hadden | |
[pagina 625]
| |
mijne krachten uitgeput, en op dezen geheelen verschrikkelijken dag was nog niets over mijne lippen gekomen. Reeds had ik gevreesd, hier in het bosch te zullen versmachten; want drie uren in den omtrek was geene lafenis voor mij te hopen. Men oordeele, hoe blijmoedig ik bescheid deed. Nieuwe kracht doorstroomde met dezen verkwikkenden dronk mijne aderen, en nieuwe moed ontwaakte in mijn hart, met hoop en liefde tot het leven. Ik begon te gelooven, dat ik niet geheel ongelukkig was. Ja, laat mij openhartig zijn, de bewustheid, iemand van mijne soort gevonden te hebben, maakte mij in zekeren zin gelukkig. In den akeligen toestand, waarin ik mij bevond, zou ik met den helschen geest broederschap gedronken hebben, alleen om eenen vertrouwde te hebben. ‘De man had zich op het gras uitgestrekt. Ik deed eveneens. ‘Die dronk heeft mij goed gedaan,’ zeide ik. ‘Wij moeten elkander nader leeren kennen.’ ‘Hij sloeg vuur, om zijne pijp aan te steken. ‘Drijft gij het handwerk reeds lang?’ ‘Hij zag mij strak aan. ‘Wat wilt gij daarmede zeggen?’ ‘Was het al dikwijls bloedig?’ Ik raakte aan het mes in zijnen gordel. ‘Wie zijt gij?’ vroeg hij schielijk, en legde zijne pijp ter zijde. ‘Een moordenaar, zoo als gij; maar ik begin eerst.’ ‘De man zag mij andermaal stijf aan, en nam zijne pijp weder. ‘Gij zijt hier niet te huis?’ zeide hij eindelijk. ‘Drie mijlen van hier. De gewezen Kastelein uit de Zon te ***, als gij daarvan gehoord hebt.’ ‘De man sprong op, als een bezetene. ‘De wilddief wolf?’ riep hij uit. ‘Dezelfde.’ ‘Welkom, kameraad, welkom!’ riep hij, en schudde mij de hand. ‘Dat is goed, dat ik u eindelijk heb, Kastelein! Jaar en dag heb ik al naar u verlangd. Ik ken u zeer goed. Ik weet alles. Ik heb al lang op u gerekend.’ ‘Op mij gerekend? Waartoe dat?’ ‘De gansche landstreek is vol van u. Gij hebt vijanden; een ambtenaar heeft u verdrukt, wolf! Men heeft u bedorven; het schreeuwt tot den hemel, zoo als men met | |
[pagina 626]
| |
u heeft gehandeld.’ - De man werd driftig. - ‘Omdat gij een paar wilde zwijnen hebt geschoten, die de Vorst op onze akkers en velden laat loopen, heeft men u jaren lang in het tuchthuis en in de vesting laten zuchten, heeft men u huis en kostwinning afgenomen, heeft men u tot den bedelstaf gebragt. Is het dan zoover gekomen, broeder, dat een mensch niet meer waard is, dan een haas? Zijn wij niet beter, dan het vee op het veld? En een kerel, als gij, kon dat dulden?’ ‘Wat kon ik doen?’ ‘Dat zullen wij eens zien. Maar zeg mij eens, van waar komt gij nu, en wat voert gij in uw schild?’ ‘Ik vertelde hem mijne geheele geschiedenis. Zonder het einde af te wachten, sprong hij met vrolijk ongeduld op, en trok mij met zich voort. ‘Kom, broeder Kastelein,’ zeide hij, ‘onder dien naam zijt gij toch algemeen bekend, schoon die fraaije geregtigheid er u heeft uitgeholpen; nu zijt gij rijp; nu kan ik u gebruiken; ik zal eer met u inleggen. Volg mij.’ ‘Waarheen wilt gij mij brengen?’ ‘Vraag niets meer en volg.’ Als met geweld sleepte hij mij voort. ‘Wij waren slechts eene korte poos voortgegaan, toen het woud ongebaander, wilder en woester werd. Geen van ons beiden sprak een enkel woord, zoo dat mij eindelijk het sluiten van mijnen geleider uit mijne mijmering wekte. Ik sloeg de oogen op. Wij stonden aan de opening van eene rots, welke steil naar beneden ging. Een tweede fluiten antwoordde uit het binnenste der rots, en eene ladder kwam, als van zelve, langzaam uit de diepte. Mijn geleider klom naar beneden, en beval mij, te wachten, tot dat hij terugkwam. Hij zeide, eerst den hond aan de keten te moeten leggen, omdat ik hier vreemd was, en anders gevaar liep, verscheurd te worden. Hij klom af. ‘Nu stond ik alleen voor den afgrond, en ik wist zeer wel, dat ik alleen was. De onvoorzigtigheid van mijnen geleider ontging mijne opmerkzaamheid niet. Het had mij slechts een moedig besluit behoeven te kosten, de ladder naar boven te trekken, om vrij te zijn en onverhinderd te kunnen vlugten. Ik zag naar beneden in de diepte, die mij zou opnemen; ik had een duister voorgevoel van den afgrond der hel, waaruit geen terugkeeren mogelijk is! Ik begon voor | |
[pagina 627]
| |
de loopbaan, die ik stond aan te vangen, terug te beven. Slechts eene snelle vlugt kon mij redden. Reeds had ik half besloten - reeds strekte mijne hand zich naar de ladder uit - maar daar was het mij, als donderde mij met helsch gelach eene stem in de ooren: ‘Wat heeft een moordenaar te wagen?’ - en mijn arm viel langzaam van de ladder terug. Mijne rekening was vol; de tijd van berouw voorbij. Mijn moord lag als een berg achter mij en verhinderde voor eeuwig mijne terugkeering. Zoo dacht ik. Mijn geleider verscheen te gelijk, en riep mij toe, dat ik komen moest. Nu viel er geene keuze meer. Ik klom naar beneden. ‘Toen wij eenige schreden onder den rotswand doorgegaan waren, werd de grond breeder, en eenige hutten werden zigtbaar. Midden tusschen dezelve was een rond grasperk, waarop een getal van achttien of twintig menschen rondom een kolenvuur lagen. ‘Hier, kameraden,’ zeide mijn geleider, en plaatste mij midden in den kring, ‘hier is de Kastelein! Heet hem welkom!’ ‘Kastelein!’ riepen allen te gelijk, en allen rezen op en drongen zich om mij heen, mannen en vrouwen. Zal ik het bekennen? De vreugde was ongehuicheld en hartelijk; vertrouwen blonk op ieders gelaat; de een drukte mij de hand, de ander trok mij vertrouwelijk aan de kleederen, en het gansche tooneel was als het wederzien van eenen ouden vriend. Mijne aankomst had den vrolijken maaltijd, die juist was begonnen, voor een oogenblik opgeschort. Men zette denzelven thans voort, en noodigde mij tot een' welkomdronk. De maaltijd bestond uit allerlei wildbraad, en de wijnflesch ging van den eenen naar den anderen bestendig rond. Een vrolijk leven en algemeene eendragt scheen de leus der gansche bende te wezen, en allen wedijverden, om de vreugde over mijne aankomst luidruchtig aan den dag te leggen. ‘Men had mij aan tafel de aanzienlijkste plaats gegeven, tusschen twee vrouwen. Ik had er het uitvaagsel van haar geslacht verwacht; maar hoe groot was mijne verwondering, toen ik onder deze schandelijke bende de twee schoonste vrouwen ontdekte, die ik, dacht mij, ooit gezien had! Margaretha, de oudste en schoonste van beide, was ongehuwd, en kon naauwelijks vijfentwintig jaren oud zijn. Zij sprak zeer onbeschaamd, en hare gebaren zeiden nog meer. Maria, de jongste, was gehuwd, maar haren man om mishandelingen ontloopen. Zij was fijner gevormd, maar | |
[pagina 628]
| |
zag er bleek en smachtend uit, en viel minder in het oog, dan hare vurige mededingster. Beide vrouwen ijverden, om mijne wenschen voor te komen; de schoone margaretha kwam mijner schaamachtigheid door wulpsche scherts te gemoet, maar zij stond mij weldra tegen, en maria won mijn geheele hart. ‘Gij ziet, broeder Kastelein,’ begon nu de man, die mij hier gebragt had, ‘gij ziet, hoe wij onder elkander leven; en gelijk heden, zoo gaat het dagelijks. Niet waar, kameraden?’ ‘Elken dag als heden!’ herhaalde de geheele bende. ‘Kunt gij besluiten, aan onze leefwijze deel te nemen, sla dan toe en wees onze aanvoerder. Tot nu toe ben ik het voorloopig geweest; maar ik wil u mijne plaats inruimen. Wat zegt gij er van, kameraden?’ ‘Ja!’ antwoordden allen, bijkans uit éénen mond. ‘Mijn hoofd gloeide; denken kon ik niet. Mijn bloed kookte van wijn en wellust. De maatschappij had mij, om mijne misdaden, als een verpeste uit haar midden gestooten - hier vond ik een broederlijk onthaal, een goed leven en aanzien. Wat ik ook koos, de dood wachtte mij; maar hier kon ik ten minste mijn leven duur verkoopen. Wellust was mijn grootste hartstogt; het andere geslacht had mij tot hiertoe slechts met verachting behandeld; hier wachtte mij gunst en toomeloos genot. Mijn besluit kostte mij weinig. “Ik blijf bij u, kameraden!” riep ik luid uit, en trad in het midden der bende; “ik blijf bij u,” herhaalde ik, “wanneer gij mij mijne schoone buurvrouw afstaat.” Allen stemden mijn verlangen toe. Ik werd de eigenaar van een veil vrouwspersoon en het hoofd eener rooversbende.’ Voor het onmiddellijke vervolg der geschiedenis schuif ik een gordijn: het enkel afschuwelijke heeft voor den lezer niets leerzaams. Een ongelukkige, die tot zulk eene laagte gezonken was, moest eindelijk de menschheid uitschudden; maar eenen tweeden moord pleegde hij niet, gelijk hij zelfs op de pijnbank verklaarde. Binnen kort werd deze misdadiger door den geheelen omtrek berucht. De groote wegen werden onveilig; inbraken stoorden de nachtrust van den burger; de naam van den Kastelein werd de schrik van het landvolk; het geregt vervolgde hem, en men stelde eene belooning op zijn hoofd. Hij was zoo gelukkig, om elken aanslag op zijn leven te verijdelen, | |
[pagina 629]
| |
en listig genoeg, om van het bijgeloof der boeren tot zijne veiligheid gebruik te maken. Zijne medepligtigen moesten uitstrooijen, dat hij een verbond met den Duivel had gemaakt en kon tooveren. De streek, waarin hij zijne schandelijke rol speelde, behoorde destijds nog minder dan thans tot het verlichtste gedeelte van Duitschland; men geloofde het gerucht en hij was veilig, want niemand had lust, om aan te leggen met den gevaarlijken kerel, die den Booze tot zijne hulp had. Toen hij dit onzalige bedrijf een jaar lang had uitgeoefend, begon het hem ondragelijk te worden. De bende, aan wier hoofd hij zich geplaatst had, verwezenlijkte zijne schitterende verwachtingen niet. Een verleidelijke schijn en de roes van den wijn hadden hem in het eerst verblind: nu werd hij met schrik gewaar, in welk een afschuwelijk gezelschap hij was gekomen. Honger en gebrek kwamen in de plaats van den overvloed, met welken men hem gevleid had; zeer dikwijls moest hij zijn leven wagen, om eenen maaltijd te bekomen, die nog naauwelijks toereikende was, om hem tegen verhongeren te bewaren. Het schaduwbeeld der hoogeroemde broederlijke eendragt verdween; nijd, argwaan en jaloerschheid woonden bij deze verworpene bende. Het geregt had aan dien, die hem levend uitleveren zoude, belooning, en, wanneer het een medepligtige was, genade toegezegd - eene zware verzoeking voor het uitschot der aarde! De ongelukkige kende zijn gevaar. De eerlijkheid dergenen, die God en menschen hoonden, was een weinigbeteekenend onderpand voor zijn leven. Van nu af ontvlood hem de slaap; onophoudelijke doodsangst vergalde onafgebroken zijne rust; het vreeselijke spook van den argwaan sloop hem achterna, werwaarts hij zich begaf, pijnigde hem, wanneer hij waakte, streek naast hem neder, wanneer hij poogde te slapen, en verschrikte hem in angstige droomen. Het tot zwijgen gebragte geweten verhief te gelijk zijne stem weder, en het berouw, dat zoo lang geslapen had, beet hem als eene adder in den boezem. Nu keerde zich zijn haat van de menschheid af, en viel met geheele zwaarte op hemzelven. Hij was verzoend met de geheele natuur, en vloekte alleen zichzelven. De ongelukkige was de school der misdaad geheel doorloopen, en eindelijk zegepraalde zijn natuurlijk verstand over het treurige bedrog. Nu gevoelde hij, hoe diep hij gevallen | |
[pagina 630]
| |
was, en eene meer zachte zwaarmoedigheid verving zijne stuipachtige vertwijfeling. Met heete tranen wenschte hij het verledene terug; want hij gevoelde, dat hij dan geheel anders zou geworden zijn. Hij begon te hopen, dat hij nog een braaf mensch zou worden, dewijl hij gevoelde het te kunnen, en welligt was hij, op den hoogsten trap van zijn misdadig leven, nader aan de deugd, dan vóór zijnen eersten misstap. Omstreeks dezen tijd was de zevenjarige oorlog uitgebarsten, en men wierf veel volk aan. De ongelukkige vatte hoop uit deze omstandigheid, en schreef aan zijnen Landsheer eenen brief, hoofdzakelijk van den volgenden inhoud: ‘Wanneer uwe vorstelijke gunst niet weigert tot mij af te dalen, wanneer misdadigers van mijne soort niet buiten uwe ontferming zijn, zoo verleen mij gehoor, doorluchtigste Vorst en Heer! Ik ben een moordenaar en roover; de wet veroordeelt mij ter dood; het geregt zoekt naar mij - en ik wil mij vrijwillig overgeven. Maar ik breng tevens eene zonderlinge bede voor uwen troon. Ik heb een' afschuw van mijn leven en vrees den dood niet; maar het is mij een verschrikkelijk denkbeeld, te sterven, zonder geleefd te hebben. Ik wilde zoo gaarne leven, om een gedeelte van het verledene goed te maken; ik wilde zoo gaarne leven, om den Staat, dien ik beleedigd heb, te verzoenen. Ik wilde leven, om aan de wereld een voorbeeld te geven van eenen booswicht, die zich verbetert. Ik haat de misdaad, en verlang vurig naar regtschapenheid en deugd. Ik heb mij bekwaam genoeg getoond, om voor mijn vaderland geducht te zijn; ik hoop het ook te wezen, om hetzelve van nut te zijn. Ik weet, dat ik iets ongehoords verlang. Mijn leven is verbeurd, en het is mijn doel niet, met het Regt in onderhandeling te treden. Maar ik verschijn niet in ketenen en boeijen voor u - nog ben ik vrij - en vrees voor gevangenneming is het minste, dat mij tot deze bede drijft. Het is genade, om welke ik smeek. Heb ik al immer eenige beschuldiging tegen het Regt gehad; nu waag ik het niet meer, die te doen gelden. Maar iets mag ik mijnen Regter herinneren. De tijd van mijne gruwelen vangt aan met de veroordeeling, die mij voor altijd onteerde. Ware mij destijds de billijkheid minder ontzegd geworden, | |
[pagina 631]
| |
dan zou ik misschien nu om geene genade behoeven te bidden. Laat genade voor regt gelden, mijn Vorst! Wanneer het in uwe vorstelijke magt is, schenk mij dan het leven. Het zal van nu af aan uwe dienst gewijd zijn. Laat mij, wanneer mijne bede door u wordt verhoord, uw wil door de openbare nieuwspapieren bekend worden, en op uw vorstelijk woord zal ik mij naar de hoofdstad begeven. Hebt gij anders besloten, - dan doe de geregtigheid het hare: ik zal het mijne doen.’ Dit smeekschrift bleef onbeantwoord, gelijk ook een tweede en derde, waarin de Kastelein om eene plaats als ruiter in dienst van den Vorst verzocht. Zijne hoop op vergiffenis vervloog geheel, en hij vormde nu het ontwerp, uit het land te vlugten, en in dienst des Konings van Pruissen als een braaf soldaat te sterven. Gelukkig ontkwam hij de rooversbende en aanvaardde de reis. Zijn weg bragt hem in eene kleine landstad, waar hij overnachten wilde. Kort te voren waren door het gansche land scherpe bevelen gegeven tot een gestreng onderzoek der reizigers, dewijl de Landsheer, een Rijksvorst, deel in den oorlog genomen had. Zulk een bevel had ook de poortwachter van dit stadje. Hij zat op eene bank bij den slagboom, toen de Kastelein voorbij kwam rijden. Diens opschik had iets vreemds, te gelijk belagchelijken afschuwelijk. Het magere paard, dat hij bereed, en de bespottelijke keus zijner kleeding, waarbij denkelijk minder zijn smaak dan de soort der gestolene goederen in aanmerking genomen was, maakte een zeldzaam contrast met zijn gelaat, waarop de tegenstrijdigste hartstogten geteekend waren. De poortwachter verwonderde zich over het voorkomen van dezen zonderlingen reiziger. De wachter was aan den slagboom grijs geworden, en eene veertigjarige dienst had hem eene fijne takt omtrent het gelaat der aankomenden geleerd. Ook hier bedroog hem zijn valkenblik niet. Terstond sloot hij den slagboom, en vroeg den reiziger naar zijn' pas, terwijl hij de teugels van het paard greep. Wolf was op dergelijke ontmoetingen voorbereid, en droeg ook werkelijk een' pas bij zich, dien hij nog onlangs van eenen uitgeplunderden koopman bewaard had. Maar dit stuk alleen was niet genoeg, om eenen ouden opmerker te verkloeken, en den man van den slagboom te bewegen hem los te laten. Hij geloofde | |
[pagina 632]
| |
zijne oogen beter dan het papier, en wolf was genoodzaakt, hem naar het stadhuis te volgen. De Burgemeester onderzocht den pas, en verklaarde dien in orde. Deze man was een groot vriend van nieuws, en sprak inzonderheid gaarne, onder eene flesch, over de politiek. Het papier toonde hem, dat houder van hetzelve regtstreeks uit het vijandelijke land kwam, waar het tooneel des oorlogs was. Hij hoopte, bijzondere berigten uit den vreemdeling te lokken, en zond den Stadsschrijver met het papier terug, ten einde den man op een glas wijn te noodigen. Ondertusschen heeft zich, terwijl de Kastelein voor het stadhuis wacht, het janhagel der stad om den potsierlijken man in eenen kring verzameld. Onder een dof gemurmel wijst men beurtelings op den vreemden ruiter en zijn paard, en de moedwil van het gemeen wordt hoe langer zoo levendiger. Ongelukkig was het paard geroofd: terwijl allen er met den vinger op wijzen, verbeeldt zich de vreemde, dat men het herkent. De onverwachte beleefdheid van den Burgemeester voltooit zijn vermoeden. Hij houdt het voor uitgemaakt, dat de valschheid van zijnen pas ontdekt is, en men hem met deze uitnoodiging eenen strik spant, ten einde hem op deze wijze in hechtenis te nemen. Zijn kwaad geweten verleidt hem tot eene domheid: hij geeft zijn paard de sporen en rent heen, zonder een' lettergreep te antwoorden. Deze plotselinge vlugt is het teeken tot een algemeen geschreeuw: ‘Een spitsboef!’ en alles loopt hem ijlings na. De ruiter rent op leven en dood. Hij is een goed eind wegs vooruit. Ademloos hijgen zijne vervolgers hem na. Bijna is hij gered - maar eene onzigtbare hand zweeft boven hem; zijn uur heeft geslagen; de onverbiddelijke Wraakgodin achterhaalt den schuldigen. De weg, dien hij heeft ingeslagen, loopt dood; hij moet terug, zijne vervolgers te gemoet. Het gerucht van dit voorval heeft ondertusschen het gansche stadje op de been gebragt; de eene volkshoop voegt zich bij den anderen; eene menigte komt hem te gemoet. Hij trekt eene pistool uit. Het volk wijkt. Met geweld wil hij zich eenen weg door het gedrang banen. ‘Dit schot,’ schreeuwt hij, ‘is voor hem, die mij durft tegenhouden.’ De vrees gebiedt een oogenblik stilte. Een koene knaap vat hem eindelijk van achteren bij den arm, en doet hem de pistool uit de hand vallen. Nu haalt men den weerloozen van het paard, en sleept hem in zegepraal naar het stadhuis terug. | |
[pagina 633]
| |
‘Wie zijt gij?’ vraagt de regter, op barschen toon. ‘Een man, die besloten heeft op geene enkele vraag te antwoorden, als men ze niet beleefder doet.’ ‘Mag ik vragen, wien ik de eer heb, voor mij te zien?’ ‘Dien ik zeide te zijn. Ik heb geheel Duitschland doorgereisd; maar de onbeschaamdheid nergens, dan hier, te huis gevonden.’ ‘Uwe gejaagde vlugt maakt u zeer verdacht. Waarom reedt gij zoo snel weg?’ ‘Omdat het mij verveelde, langer door het gemeen hier beschimpt te worden.’ ‘Gij hebt gedreigd, vuur te geven.’ ‘Mijne pistool was niet geladen.’ (Men onderzocht het: er stond geen kogel op.) ‘Waarom draagt gij geheime wapenen bij u?’ ‘Omdat ik voorwerpen van waarde bij mij heb, en men mij voor zekeren roover gewaarschuwd heeft, onder den naam van den Kastelein bekend, die in dezen omtrek zou zwerven.’ ‘Uwe antwoorden bewijzen zeer veel voor uwe aanmatiging, maar niets voor de deugdelijkheid uwer zaak. Ik geef u tijd tot morgen, om mij de waarheid te ontdekken.’ ‘Ik blijf bij hetgeen ik gezegd heb.’ ‘Breng hem in de gevangenis.’ ‘In de gevangenis? - Heer Burgemeester, ik hoop toch, dat er nog regt in dit land is. Ik zal satisfactie eischen.’ ‘Ik zal u die geven, zoodra gij geregtvaardigd zijt.’ Den volgenden morgen dacht de Burgemeester: hij kon toch wel onschuldig zijn: het was gebleken, dat men met barschheid niets op hem vermogt; men kon beproeven, hem met zachtheid te ondervragen. Hij liet de gezworenen vergaderen en den gevangen' voorbrengen. ‘Vergeef, Mijnheer, de eerste opwelling van drift, wanneer ik u gisteren wat hard aansprak.’ ‘Als gij zoo spreekt, gaarne.’ ‘Onze wetten zijn streng, en het voorval van gisteren veroorzaakte gerucht. Ik kan u niet loslaten, zonder mijnen pligt te verzaken. De schijn is tegen u. Ik wenschte wel, iets van u te hooren, om dien schijn te wederleggen.’ ‘En als ik u nu niets anders heb te zeggen?’ ‘Dan moet ik het voorval aan de Regering berigten, en gij blijft intusschen in verzekerde bewaring.’ ‘En dan?’ ‘Dan loopt gij gevaar, als een landlooper over de grenzen gebragt te worden, of, als men genadig met u handelt, in de handen der wervers te vallen.’ Hij zweeg eenige minuten, en scheen inwendig eenen zwaren strijd te voeren. Eindelijk keerde hij zich snel tot den regter. | |
[pagina 634]
| |
‘Mag ik een kwartier met u alleen zijn?’ De gezworenen zagen elkander dubbelzinnig aan, maar verwijderden zich, op eenen wenk van den regter. ‘Nu, wat verlangt gij?’ ‘Uw gedrag van gisteren, Mijnheer, zou mij nimmer tot eenige bekentenis gebragt hebben; want ik trotseer het geweld. De bescheidenheid, waarmede gij mij heden behandelt, heeft mij achting en vertrouwen jegens u ingeboezemd. Ik geloof, dat gij een edel mensch zijt.’ ‘Wat hebt gij mij te zeggen?’ ‘Ik zie, dat gij een edel mensch zijt. Ik heb lang naar iemand verlangd, zoo als gij zijt. Geef mij uwe regterhand.’ ‘Wat moet daarvan worden?’ ‘Uw hoofd is grijs en eerwaardig. Gij zijt lang in de wereld geweest; hebt zeker ook wel veel lijden verduurd, niet waar? en zijt daardoor menschelijker geworden?’ ‘Mijnheer, wat zal dit?’ ‘Gij zijt nog eene kleine schrede van de eeuwigheid - weldra behoeft gij barmhartigheid bij God. En zult gij dan deze aan eenen mensch weigeren? - - Vermoedt gij niets? Met wien gelooft gij te spreken?’ ‘Wat is dit? Mensch, gij ontstelt mij.’ ‘Vermoedt gij nog niets? - Schrijf het aan uwen Vorst, hoe gij mij vondt, en dat ik zelf vrijwillig mijn eigen verrader was - dat God hem eenmaal zal genadig zijn, als hij het nu mij is. Smeek voor mij, oude man! en laat op uw berigt een' traan vallen. Ik ben..... de beruchte Kastelein.’Ga naar voetnoot(*) |
|