Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe geschiedenis der claqueurs, met name die der parijzer schouwburgen.Ga naar voetnoot(*)Ik wed honderd tegen een, het is een Claqueur geweest, die het eerst het spreekwoord in zwang gebragt heeft: er is geen dom handwerk, maar er zijn slechts domme menschen. Inderdaad, kan men zich wel eene kostwinning verbeelden, verstandeloozer dan die, welke eenig en alleen daarin bestaat, dat men in de handen klapt, wanneer een acteur het tooneel betreedt en wanneer hij het verlaat, na met meer of minder kunst eenige meer of minder welgestelde zinsneden uitgesproken te hebben? En niettemin kan men te Parijs, door de | |
[pagina 617]
| |
oefening van dit ambacht, een aanzienlijk vermogen verzamelen, kiezer, dikwerf zelfs kiesbaar worden, en het uitzigt verwerven om lid der kamer van afgevaardigden te zijn en tot de hofbals te worden uitgenoodigd. De domooren daarbij zijn zij, die, op het vóórklappen der Claqueurs, naklappen, zonder daarvoor betaald te worden. De oorsprong der Claqueurs dagteekent van den tijd, toen de een of andere slechte schrijver of middelmatige tooneelist, hetzij uit eigenbelang of uit eigenliefde, de behoefte gevoelden, eenen spitsbroeder of zoogenaamden compère te hebben, die hun de behulpzame hand mogt kunnen bieden, om het publiek omtrent de eigenlijke waarde van hun kunsttalent te misleiden. De oprigting der Claqueurs-hantering kwam overigens door eene volkomen juiste waarneming der over het algemeen eenigzins schaapkoppige menschelijke geaardheid tot stand. Een enkele geraakt niet ligt uit het bedaarde evenwigt; doch zijn tien menschen bij elkander, en één derzelven begint te geeuwen, te lagchen of te schreijen, zoo kan men er zeker op rekenen, dat de overigen zich niet lang van geeuwen, lagchen of schreijen zullen kunnen onthouden. Reeds bij de oude Grieken ontmoeten wij Claqueurs. De wetgevers wilden hen volstrekt verbannen, en stelden bij de schouwburgen opzettelijk daartoe bestemde beambten aan, te weten de zoogenaamde Mastigophoren, (letterlijk zweep- of stokdragers) wier bijzondere last het was, de Claqueurs en alle andere rustverstoorders tot stilte te brengen. Het natuurlijke gevolg van zoodanige verbodswetten was, dat de Claqueurs allerlei vonden en middelen uitdachten om de wet te ontduiken. Hoe geheimer en verborgener, des te gevaarlijker en geduchter werd de invloed der Claqueurs. - De oude Romeinen, die de Grieken in alles naäapten, namen van hen ook de wetten op de schouwburgen over. Bij de spelen in den circus en bij de vertooningen in den schouwburg was het streng verboden in de handen te klappen, bravo te roepen of met kleedingstukken te zwaaijen. Nadat nu deze drie oorspronkelijk in gebruik geweest zijnde wijzen van bijvalbetuiging niet meer geoorloofd waren, wat deden alsnu de Claqueurs? In plaats van de vroeger gebezigde teekenen, bragten zij er andere in zwang, in de gegronde overtuiging, dat het publiek dezelve werktuigelijk van hen zou overnemen. Men hief b.v. een min of meer luid gefluister of een dof gemor aan; men sloeg met een' metselsteen of een' aarden | |
[pagina 618]
| |
pot tegen de steenen trappen, die den aanschouweren tot zitplaatsen dienden. Doch daar de Romeinsche Mastigophoren deze wijzen van toejuiching nog te luidruchtig vonden, en dezelve op straf van geeseling verboden, zoo namen de Claqueurs hunne toevlugt tot eene zeer eenvoudige pantomime; te weten, zij legden hunne duimen kruiselings over elkander en hieven daarbij tevens de armen boven het hoofd, of zij stonden op, plaatsten de handen voor den mond, en naderden in deze houding den kunstenaar, welken zij bijval bewijzen wilden. Laat nu iemand eens een middel vinden, om zoo hardnekkige toejuichers te bedwingen! Alle wetgevers van Rome hadden (zoo als de Franschen zeggen) er hun Latijn aan verloren. Daarom gebeurde het ook misschien in eene soort van wanhoop, dat de Romeinsche regering in de eerste tijden van het Keizerrijk een afzonderlijk gilde van Claqueurs instelde, welke het uitsluitende voorregt hadden, om volgens de beste overleveringen der kunst te klappen en toe te juichen. Deze gildebroeders, louter sterke jonge lieden, droegen slechtweg den naam van Juvenes, en waren in verscheidene cohorten verdeeld, welker aanvoerders Curatores, Magistri Juvenum of Juventutis genoemd werden. Er zijn tijden geweest, waarin deze overlieden der Claqueurs tot 400,000 sestertiën bezoldiging trokken. Waarlijk, men kon geen doelmatiger gebruik van het staatsbudjet maken! Toen nero op het tooneel zong, vergenoegden de Claqueurs zich niet meer met in de handen te klappen; zij riepen den Keizer toe: ‘Hoe weêrgaloos schoon! welk een goddelijk gezang! hoogverhevene augustus! onsterfelijke apollo!’ Ter bekrachtiging waarvan burrhus en seneca den toeschouweren een teeken gaven, om aan de geestdrift der officiéle toejuichers deel te nemen. Hierop haastte natuurlijk zich ieder om met hand en mond den tol van zijnen bijval te betalen. De Romeinsche kolossus, van alle kanten door de Barbaren geschud en geschokt, stortte in, en sleepte kunsten en wetenschappen in zijnen val mede. Niet zonder een hoogstsmartelijk gevoel kan men nadenken, wat er niet al bij deze algemeene vernieling verloren gegaan en onder deze schrikkelijke lavine van verduistering bedolven geworden is. Doch aan het grootste ongeluk paart zich meestal nog eenig geluk: ook het ras der Claqueurs verdween in den algemeenen ondergang. De Barbaren verdienen, dat men er hun voor | |
[pagina 619]
| |
dankzegge. Eerst eeuwen naderhand zien wij de Claqueurs weder te voorschijn komen: onder de regering van den grooten Franschen Koning bij uitnemendheid kruipen zij op nieuw uit hunnen schuilhoek te voorschijn. Te dier tijd maakten zij zich daardoor bemerkbaar, dat zij den knoeijer pradon de zege over racine hielpen wegdragen. Voor leerlingswerk was dit een meesterstuk; want alstoen hadden de Claqueurs nog geene eigenlijke organisatie bekomen. Eerst verscheidene jaren daarna besteedde een Fransche Cavalier er zijn genie aan, de armee der Claqueurs te disciplineren, en werd hij de uitvinder dier verwonderlijke taktiek, aan welke, trots al de verbeteringen en voortgangen, welke de beschaving sedert in alle dingen heeft doen maken, niettemin niets wezenlijks heeft kunnen toegevoegd worden. Er bestaat tegenwoordig te Parijs niet een eenige schouwburg, welke niet zijne eigene vaste bende Claqueurs bezit, en er wordt aldaar geen stuk ten tooneele gevoerd, hetwelk men niet vooruit tegen het uitsluiten geassureerd heeft. Het zijn niet blootelijk de middelmatige of slechte auteurs, welke zich door de krijgsmagt der Claqueurs doen ondersteunen en beschermen; alle tooneeldichters zonder onderscheid nemen dit hulpmiddel om te slagen te baat. De dichter lemière vergat zich zelfs zoo verre, dat hij van uit den achtergrond eener loge zijne eigene werken met handklappen hielp toejuichen. Dorat besteedde bijna zijn geheele vermogen, om er zijne stukken met luister door te halen. Men vertelt, dat hij, na de eerste vertooning van zijnen Regulus, den schouwspeleren nog 700 francs voor zekere verschotten schuldig was; bij welke gelegenheid laharpe tot hem zeide: ‘Nog twee of drie zulke successen en ge zijt aan den bedelzak!’ De twee eerste thans levende dramatische schrijvers van Frankrijk laten geen nieuw stuk ten tooneele voeren, zoo niet al hunne vrienden de voorstelling bijwonen, en zich verbinden, om, het koste wat het wil, te klappen. Wee den armen dichter, die deze gewone hulpmiddelen zou willen versmaden, en het publiek alleen tot scheidsregter over de verdiensten van zijn werk maken; hij zou er gewis op mogen rekenen, de verschrikkelijkste nederlaag te ondergaan. Eene fijn gesponnen en met vrucht in werking gebragte kabaal zou hem weldra overtuigd hebben, hoe gevaarlijk het is, als éénig kampvechter tegen de legioenen der ‘Romeinen’ in het strijdperk te treden. Met dezen klassieken titel wor- | |
[pagina 620]
| |
den namelijk de Parijzer Claqueurs bestempeld; misschien hebben zij dien mede bekomen, omdat zij thans gebieders der tooneelwereld zijn, gelijk voormaals de Romeinen beheerschers van de staatkundige. Eene eerste representatie te Parijs is inderdaad iets merkwaardigs; en de aanschouwer, die, slechts oppervlakkig of wel in het geheel niet in de geheimenissen der coulissen ingewijd, zulk eene tooneelvertooning bijwoont, heeft niet het minste denkbeeld, hoeveel moeite, zorg en geld het slagen van een stuk den schrijver gekost heeft, die bij het eind der voorstelling door het in geestdrift gebragte parterre met geweldig geschreeuw naar buiten geroepen wordt. Wanneer de arme auteur, na eene inspanning van twee of drie maanden, eindelijk den laatsten regel van zijn laatste bedrijf heeft neêrgeschreven, en nu, onder het slaken van een' diepen zucht, in zijnen armstoel, zoo hij namelijk eenen armstoel bezit, zich gemakkelijk vlijt, omdat hij denkt dat thans alles afgedaan is en hij slechts in rust den goeden uitslag behoeft af te wachten, zoo slaat hij den bal allerdeerlijkst mis; want van dit oogenblik af aan begint zorg en kwelling voor hem eerst regt. In geval hij nog onbekend is, moet hij eerst de trotsche inbeelding van den tooneeldirecteur, het eeuwig uitstellen van het leescomitté, de talrijke luimen der acteurs en de tallooze luimen der actrices verdragen, en eindelijk zich op genade of ongenade aan de voorwaarden van het hoofd der Claqueurs onderwerpen. Reeds lang te voren worden de verhandelingen betrekkelijk dit laatste punt geopend. De Chef de Claque, met een fraaijer naam Entrepreneur de succès genaamd, is bij de bijzondere en algemeene repetitiën tegenwoordig; men zoekt hem, zoo veel mogelijk, den geest van het stuk - te weten zoo er die in is - begrijpelijk te maken; men wijst hem de fraaiste plaatsen, de meest indrukmakende dramatische toestanden, waarbij geklapt moet worden, aan, en wel eindelijk inzonderheid het gunstigste oogenblik, waarin hij, met zijn ‘volk,’ het welslagen van het stuk moet veroveren. De tooneeldirecteurs en de acteurs verzuimen nimmer, bij deze onderrigtingen en inscherpingen van den auteur, nog eenige bijzondere opgaven en aanbevelingen te voegen. Met de tooneelisten wordt de Chef de Claque het veel moeijelijker eens, dan met den directeur en met den auteur. Zeer uitvoerig en zorgvuldig predikt men hem voor, dat hij toch vooral de wetten der tooneelkunste- | |
[pagina 621]
| |
naars-hierarchie in acht behoort te nemen; dat slechts de hoofdrollen regt op een daverend handgeklap hebben; dat de mindere zich met de broodkruimels vergenoegen moeten. De een wil terstond bij het optreden toegejuicht worden; de ander bekreunt er zich weinig om, of men hem in de beide eerste bedrijven toejuiche, mits hij slechts in het derde en vierde niet vergeten worde; een derde, eindelijk, wenscht van het begin tot het einde onder aanhoudend klappen te spelen, en, nadat het scherm gevallen is, nog daarenboven weder op het tooneel geroepen te worden. Daar nu dit buitengewone moeite veroorzaakt, geeft hij ook den Chef de Claque extra-drinkgeld à twintig loodjes, om daarmede een afzonderlijk peloton ‘Romeinen’ tot zijne bijzondere bediening te posteren. Nadat ieder de vaste overtuiging bekomen heeft, dat de Chef alle aanwijzingen begrepen en alle aanbevelingen in zijn geheugen geknoopt heeft, stelt de tooneeldirecteur den dag tot de eerste representatie vast. Maar het ambt van eenen Chef de Claque is niet zoo gemakkelijk naar eisch te vervullen, als men zich misschien wel verbeeldt. Het is zelfs gebeurd, dat ontijdige toejuiching een waarlijk goed stuk in den grond geholpen heeft. Doch ook een kind kan begrijpen, welk onheil er uit ontstaan moet, wanneer de Chef doet klappen, waar alles doodstil behoorde te blijven, en vergeet bij die plaatsen te applaudisseren, op welke geheel het slagen van het stuk voornamelijk berekend was. De eerste eigenschap, welke een Entrepreneur de succès, zoo als hij behoort te zijn, moet bezitten, is een aangenaam voorkomen en wellevende manieren, om voegzaam in het gezelschap van auteurs en acteurs, met welke hij in gedurig verkeer is, te kunnen verschijnen en zich wèl voor te doen; verder vereischt zijn ambt, zoo al niet uitgebreide kundigheden, toch eenige verkregene kennis en natuurlijk begrip, om al de aanwijzingen, welke de dichter hem geeft, te vatten en te onthouden. Een goed geheugen mag hem dus ook niet ontbreken, ten einde hij de menigvuldige opgaven van directeur, acteurs, souffleur, en wie niet al, vast in hetzelve prente, en bij de uitvoering geene al te erge flaters bega. Braaf en eerlijk te wezen, zijn voor eenen Chef de Claque mede zeer wenschenswaardige hoedanigheden, wijl het hem anders wel eens zou kunnen gebeuren, dat hij het bedongen en door hem beloofde getal Claqueurs niet voltallig leverde, maar, in verstrooijing | |
[pagina 622]
| |
van gedachten, een aanzienlijk gedeelte der vrijloodjes verkocht. Eindelijk heeft de goede man nog eenen grooten voorraad van geduld, langmoedigheid en zelfs van wijsbegeerte noodig, om verscheidene malen achter elkander de repetitiën van vijf oneindig lange bedrijven bij te wonen, zonder de geringste verveling of ongeduldigheid te laten blijken. Kan men zich, onder zulke omstandigheden, dan nog wel verwonderen, dat een goede Chef de Claque zoo buitengemeen zeldzaam is, en dat men in geheel Parijs op zijn hoogst drie goede Claqueurs-veldheeren bezit, terwijl men toch ten minste dertig goede acteurs op de onderscheidene tooneelen dier hoofdstad kan tellen? Een Chef de Claque, die, gelijk de doorluchtige Robert Macaire zich uitdrukt, ‘de poëzij van zijn beroep volkomen begrepen heeft,’ is zeer gezocht, en de tooneelbesturen betwisten elkander het bezit van zijnen persoon, terwijl zij hem om het zeerst de voordeeligste aanbiedingen doen. De vaste jaarlijksche bezoldiging, welke hij van de directie geniet, beloopt gewoonlijk twee- of drieduizend francs in gereed geld. Bovendien ontvangt hij dagelijks een zeker aantal loodjes voor parterre en galerij, van welke hij een deel aan zijn volk in handen stelt en het overige met rabat voor zijne rekening doet verkoopen. Voorts ligt hij, zoowel van de acteurs als van de auteurs, eene contributie aan loodjes. De laatstgemelden voegen er gewoonlijk ook nog kleine fooijen bij, welke ligtelijk vijftig of zestig francs per maand beloopen kunnen. De acteurs, die zich op dezelfde wijs in klinkende munt gelieven aan te bevelen, worden naar gelang van het te koste gelegde handgeld bedacht. Het kost meer, wanneer men zich bij het begin of bij het eind der voorstelling doet toejuichen, dan wanneer men slechts in den loop van het stuk zulk eene onderscheiding begeert. Een debutant, die slechts bij zijne eerste verschijning op het tooneel met handgeklap ontvangen wordt en na het spelen zijner rol onder stilzwijgen aftreedt, heeft, hier kan men gewis op rekenen, zich slechts voor het eerste bedrijf aanbevolen. Door middel dezer menigerlei inkomsten wordt, gelijk men ziet, het ambt van eenen Chef de Claque zeer winstgevend en vindt dus vele liefhebbers. Doch om hetzelve te verkrijgen is niet alleen verstand en talent noodig, maar ook geld; want het is bekend, dat deze plaatsen voor zeer hooge prij- | |
[pagina 623]
| |
zen verkocht worden, op gelijken voet als de Notariaten in Frankrijk. Zoo is b.v. vacher voor 20,000 francs de opvolger van mouchette bij het Théâtre Français geworden. Menigmaal verhandelen ook de directeurs der schouwburgen deze plaats tegen eene aanzienlijke som; de Gazette des Tribunaux en de overige Parijzer bladen hebben onlangs zulk een contract tusschen eenen Entrepreneur de succès en eenen van de theater-regisseurs dier stad bekend gemaakt.Ga naar voetnoot(*) Desniettemin hebben leblond bij de Opéra comique en sauton aan het Gymnase, ondanks den hoogen door hen betaalden inkoopsprijs, zich een aardig vermogen weten te verzamelen; laatstgemelde heeft, bij zijn overlijden, aan zijne erven slechts het bescheiden jaarlijksch inkomen van 15,000 francs nagelaten. Leblond en sauton waren beide kreupel; ik weet niet, of dit ligchaamsgebrek een gevolg van hun' post geweest is; de geschiedenis meldt hieromtrent niets; doch het zou niet geheel onmogelijk kunnen zijn, want deze vereerenswaardige stand heeft ook zijn ongerief. Aan leblond b.v. wedervoer de treurige eer, bij een Keizerlijk bevel uit Parijs verbannen te worden, wijl hij, geheel strijdig met zijne optimistische gewoonten, eene kabaal verwekt en een stuk had doen uitsluiten, hetwelk napoleon onder zijne bijzondere bescherming genomen had. Toen hij zich op zekeren dag dit onaangename voorval en nog meer andere herinnerde, uitte hij zeer ernstig de volgende meening: ‘Onze kunst gaat met vele lasten en moeijelijkheden gepaard; en schenkt mij de Hemel eenen zoon, zoo zal ik er nimmer mijne toestemming toe geven, dat hij op het theater ga.’
(Het vervolg en slot hierna.) |
|