| |
Een vuurwerk, voorstellende den Vesuvius, in het park te Amsterdam, in de kermis van 1834.
Wie de Kermis regt wil vieren,
Breng' niet meer dan dertig jaar,
En, bij 't nachtlijk ommezwieren,
Toch geen wijsbegeerte daar!
'k Ben geen stroeve zedepreker;
'k Gun aan ieder zijn pleizier;
Maar ik acht het wis en zeker,
Ééns ook walgt hem dat getier;
Ééns zegt hem de koele rede,
Naar het overoud bescheid:
‘IJdelheid der ijdelheden!
Alles, alles ijdelheid!’ -
Gunt mij, dat ik moog' beschrijven
D' indruk, dien op mijn gemoed
't Vuurwerk heeft doen achterblijven,
Met zoo groot gejuich begroet! -
Duizend, nog eens duizend menschen
Vond ik in het Park bijeen;
Al hun hopen, al hun wenschen
Draaide om 't eigenste aspunt heen.
Vruchtloos poogde Toonkunst heden
Hen te boeijen door haar magt;
't Oor bleef doof voor hare beden,
't Hart voor hare tooverkracht.
Nu door klappen, dan door stampen
Gaf het ongeduld zich lucht,
| |
| |
Tot het schijnsel van de lampen
Trilde van het woest gerucht.
Eindlijk werd het sein gegeven;
De eerste vuurpijl rees omhoog:
Nu werd alles geest en leven;
Aller ziel en zin werd oog!
Zwermers sisten, vlammen stegen,
Klappers sloegen keer op keer,
Daalde op al den volke neêr.
Leed ook menig lieve schoone
Schade aan lint of gaas of kant;
Als in lichtelaaijen brand:
Kindervreugd laat zich niet storen
Mag 't Sint Maartensvuurtje gloren,
't Kinderhart slaat even blij! -
Maar nog hooger moet het klimmen;
Oog en oor zijn nog niet zat:
Ziet ge daar die planken glimmen,
Bont beschilderd - neen! beklad?
De eene zal de Baai vertoonen;
De and're Napels, aan haar' boord,
En de derde en vierde kroonen
Alles waardig, op mijn woord!
Wel en smerig, naar omhoog;
Wie 't aanschouwt, hij beeft, ja ijst er
Van, ... zoo als de kladder loog!
Een, twee, drie, daar smookt de krater,
Schiet op ééns zijn vlammen uit,
Braakt zijn lava, met geklater,
Dat er ons het oor van tuit!
Eindlijk rolt een plankje neder,
('t Is de krater, die verzinkt!)
En een kruiddamp brengt ons weder
Tot onszelv', die verwig stinkt!....
En het zijn volwassen menschen,
Die naar zulk een poppenspel
Vurig haken, driftig wenschen,
Als de zuig'ling naar een bel!
Op Gods magt en majesteit,
Waar wij handen vouwen, knieën
Buigen voor de Almogendheid?
'k Sloeg, te midden van al 't joelen,
De oogen naar den hemelboog,
En de bron van 't rein gevoelen
Hief mij ziel en zin omhoog:
| |
| |
't Zag de starren, die daar praalden,
En den Melkweg met zijn' stoet,
En de starren, die daar dwaalden,
En d'Orion met zijn' gloed;
'k Zag de Maan in stillen luister
Prijken met haar' zilverglans,
En 't Egyptisch licht werd duister,
Bij dien schitterenden trans!
'k Sloeg den blik weêr om mij henen,
En kwam met mijzelv' in strijd,
Of ik lagchen moest, dan weenen,
Om de wuftheid van den tijd.
Honderden uit Amstels wallen
Staarden op het kunstig vuur;
Ach! ligt zag geen van die allen
Op naar 't heerlijkst der Natuur; -
Der Natuur, die te elken stonde
Ons haar schouwspel gratis schenkt;
Die, door wond'ren in het ronde,
Ons op haren Schepper wenkt; -
Der Natuur, die 't menschlijk harte
Opent voor milddadigheid,
's Naasten leed en eigen smarte
Lafenis en troost bereidt.
Maar het spillen van een weelde,
Die vervliegt in 't ruim der lucht,
En de grover zinnen streelde,
Droogt geen traan, verhoort geen zucht.
Menig hongerige en naakte
Werd gekleed, gedrenkt, gevoed,
Zoo de geestdrift, die hier blaakte,
Door de Liefde werd geboet.
Door de Liefde.... 'k Mag niet rigten;
Neen, mijn Broeders in den Heer!
'k Wil gelooven, dat ge uw pligten
Kent, betracht naar Jezus' leer.
Neen! gij kunt het niet verdragen,
Dat één arme u aan zou klagen:
‘God! hij juicht, terwijl ik ween!’
Neen! het denkbeeld doet u gruwen,
Dat hij zegt, bij de ijd'le klucht:
‘Zie, daar vliegt, in 't vonken spuwen,
't Brood der armen in de lucht!’ -
Wél hem, die het weldoen paarde
Aan onschuldig vreugdgenot!
't Eene boeije hem aan de aarde,
't And're brengt hem weêr tot God.
No. X. Mengelw. bl. 514. reg. 4 v.o. leze men: voorpreken.
- - bl. 526. reg. 21: 't Is waar. |
|