Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe kastelein.
| |
[pagina 578]
| |
ten niet slechts weten, wat hij deed, maar ook, hoe hij er toe kwam; wat in zijne ziel omging; welke de loop zijner geschiedenis - niet zoozeer van zijn uitwendig leven, maar veelmeer van zijn hart, van zijn zieleleven, zij; hoe zich bij hem het eene uit het andere ontwikkelde. O! indien wij dit wisten, hoeveel zou niet onze menschenkennis winnen; wat voordeel zou het aan onze zelfkennis geven; hoe vaak zouden wij voor ons zelven terugbeven, bij eene ongehuichelde beantwoording der vraag: wat zou, in gelijke omstandigheden, van mij geworden zijn? Dan zou vaak afschuw van de misdaad verdrongen worden door medelijden met den misdadiger, en een traan rollen op het blad zijner levensbeschrijving. Zulk eene zielkundige ontleding (men vergunne mij dit woord) van eene reeks van wandaden verschaft ons de volgende geschiedenis, door de meesterlijke hand van den grooten schiller geteekend. De man, wien zij betreft, maakte zich aan zware misdaden schuldig. Hij boette ze met zijn leven door het zwaard der geregtigheid. Of hij voor de maatschappij reddeloos verloren ware geweest, moge de lezer beslissen!
Christiaan wolf was de zoon van eenen herbergier in eene *** sche stad. Zijnen vader verloren hebbende, zette zijne moeder, door hem tot op zijn twintigste jaar geholpen, de nering voort. Deze ging echter niet vooruit, en wolf had eenen overvloed van ledigen tijd. Reeds van zijne schooljaren af was hij als een sluwe knaap bekend. De meisjes klaagden over zijne vrijpostigheid, en de jongens uit het stadje roemden zijne vindingrijkheid in het smeden van plannen tot allerlei kwaad. Naar het uitwendige was hij door de natuur stiefmoederlijk bedeeld. Eene kleine gestalte, leelijk gekroesd haar, een platgedrukte neus en eene gezwollen bovenlip, die nog bovendien door den schop van een paard scheef geworden was, gaven hem een voorkomen, dat hem voor alle vrouwen tot een voorwerp van afkeer, en voor zijne kameraden tot een van spotternij maakte. Hij zelf gevoelde dit, maar poogde er zich over heen te zetten. Hij was hoogst zinnelijk, en maakte zich diets, te beminnen. Het meisje zijner keuze beantwoordde zijne liefde niet; hij meende reden te hebben, om te vreezen, dat zijne mededingers gelukkiger waren. Doch het meisje was | |
[pagina 579]
| |
arm, en hij dacht, dat een hart, dat voor zijne liefkozingen gesloten bleef, zich misschien voor zijne geschenken zoude openen; maar hij zelf had het niet ruim, en het weinige, dat hij nog van zijn bedrijf overhield, werd verzwolgen door vergeefsche proeven, om aan zijn uiterlijk eenige meerdere bevalligheid te geven. Te traag en te onkundig tevens, om een berooid huishouden door ondernemingen te verbeteren, te trotsch, en ook te weekelijk, om den heer, zoo als hij zich nog al vertoond had, met den boer te verwisselen, en voor beter bestaan op te offeren hetgeen hij zijne vrijheid noemde, zag hij geenen anderen uitweg dan - zoo als duizenden vóór en na hem met gelukkiger uitslag beproefd hebben - fatsoenlijk te stelen. Zijne vaderstad grensde aan een woud; hij werd een wilddief, en de opbrengst van zijnen roof ging getrouwelijk in de handen zijner schoone over. Onder de minnaars van hansje was robert, een knecht van den houtvester. Spoedig bemerkte deze het voordeel, dat die mildheid aan zijnen medeminnaar gaf, en met arendsoogen loerde hij op de gelegenheid, om te ontdekken, vanwaar die geschenken konden komen. Vlijtiger bezocht hij de Zon - zoo heette de herberg - en zijne scherpzinnigheid, door jaloerschheid en afgunst gescherpt, deed hem weldra ontdekken, vanwaar het geld kwam. Niet lang te voren was een gestreng bevel tegen het wildschieten vernieuwd geworden, en de tuchthuisstraf tegen de overtreders gedreigd. Robert was onvermoeid in het nasporen der geheime gangen van zijnen vijand; eindelijk gelukte het hem, den dief op heeter daad te betrappen. Wolf werd gevat, en slechts met vele moeite en met opoffering van zijn geheele kleine vermogen bragt hij het zooverre, dat hij de straf door eene geldboete ontdook. Robert had overwonnen. Zijn medeminnaar was van de baan gejaagd, en hansje's gunst voor den tot den bedelstaf gebragten verloren. Wolf kende zijnen vijand, en deze was nu de gelukkige minnaar van hansje. Een drukkend gevoel van gebrek voegde zich bij beleedigden trots; nood en ijverzucht bestormden te zamen zijn hart; de honger drijft hem de wijde wereld in, wraak en hartstogt houden hem te huis. Hij wordt ten tweedenmale een wilddief; maar robert's verdubbelde waakzaamheid hielp hem andermaal in den val. Nu ondervond hij de volle gestrengheid der wet, | |
[pagina 580]
| |
want hij had niets meer te geven, en, binnen weinige weken na het eerst geboete vergrijp, werd hij in het tuchthuis opgesloten. Zijn straftijd was ten einde, zijn hartstogt door de afwe zigheid toegenomen, en zijn diep gekrenkte hoogmoed onder de zwaarte des ongeluks nog verhoogd. Naauwelijks zag hij zich vrij, of hij ijlde naar zijne geboorteplaats, om hansje te zien. Hij verschijnt, maar wordt ontvlugt. De nijpende armoede boog eindelijk zijne trotschheid, en hij bood zijne diensten aan de gegoede ingezetenen als daglooner. De landman haalt over den week opgevoeden zijne schouders op; men zendt hem weg. Hij waagt eene laatste proeve. Ééne kostwinning is nog open - de buitenste, verloren post van eenen eerlijken naam - hij biedt zich aan tot herder van het stadje; maar niemand wil zijn vee aan eenen deugniet toevertrouwen. In alle zijne pogingen teleurgesteld, overal afgewezen, wordt hij ten derdenmale een wilddief, en ten derdenmale treft hem het ongeluk, zijnen vijand in handen te vallen.Ga naar voetnoot(*) De driedubbele herhaling der misdaad verzwaarde de schuld. De regters lazen in het wetboek, maar niet in dat der zielsgesteldheid van den beklaagden. De wetten tegen het stelen van wild moesten streng en voorbeeldig gehandhaafd worden, en wolf werd veroordeeld, om gebrandmerkt te worden en voor drie jaren in de vesting te arbeiden. Ook die tijd verliep, en hij ging uit de vesting, maar - anders dan hij in dezelve gekomen was. Hier vangt een nieuw tijdperk in zijn leven aan; men hoore hemzelven, gelijk hij naderhand tot zijnen biechtvader en voor het geregt gesproken heeft. ‘Ik betrad de vesting als een verdwaalde, en verliet haar als een booswicht. Ik had nog altijd iets op de wereld gehad, dat mij dierbaar was, en mijn hoogmoed ging gekromd onder de schande. Toen ik in de vesting gebragt werd, sloot men mij bij drieëntwintig gevangenen op, onder welke twee | |
[pagina 581]
| |
moordenaars en de overigen allen beruchte dieven en booswichten waren. Men bespotte mij, wanneer ik van God sprak, en dwong mij, schandelijke lastering van den Verlosser aan te hooren. Men zong mij ontuchtige liederen voor, die ik in het begin niet zonder walging en ontzetting hoorde, maar die nog niets waren bij hetgeen ik hier zag. Geen dag ging er om, zonder dat een misdadige levensloop verhaald of booze aanslag gesmeed werd. In het begin ontweek ik dit volk, en onttrok mij, zoo veel mogelijk, aan hunne gesprekken; maar ik gevoelde toch behoefte aan eenig gezelschap, en mijne barbaarsche wachters hadden mij ook mijnen hond afgenomen. Het werk was hard, mijn ligchaam krank; ik behoefde bijstand en, zal ik het opregt zeggen, beklag; en dit wilde ik voor het weinigje geweten, dat mij nog overgebleven was, koopen. Zoo gewende ik mij eindelijk aan het afschuwelijkste, en in het laatste vierendeeljaars had ik mijne leermeesters overtroffen! ‘Van nu af dorstte ik naar den dag mijner vrijheid, gelijk ik naar wraak dorstte. Alle menschen hadden mij beleedigd; want - allen waren beter en gelukkiger dan ik. Ik beschouwde mijzelven als een' martelaar van het natuurlijke regt der vrijheid en als een slagtoffer der wetten. Tandenknersend zag ik, in ketenen geklonken, in de verte de zon opkomen; een ruim uitzigt is eene dubbele hel voor eenen gevangenen. De vrije wind, die door de luchtgaten van mijnen kerker speelde, de zwaluw, die zich op de ijzeren staven van mijne traliën nederzette, schenen mij toe, met mijne gevangenis te spotten, en maakten mij deze nog ondragelijker. Toen zwoer ik eenen onverzoenlijken haat aan alles, wat mensch heet, en ik heb die geloste gehouden! Zoodra ik mij in vrijheid gesteld zag, was mijne eerste gedachte mijne vaderstad. Zoo weinig daar voor mijn toekomstig onderhoud te hopen viel, zoo veel beloofde zich daar mijn dorst naar wraak. Mijn hart klopte heviger, toen ik den kerktoren van verre boven het hout zag uitsteken. Het was niet meer blijdschap, zoo als vroeger. Neen! de herinnering aan alle ongemakken en vervolgingen, die ik daar eens ondervonden had, wekte mij verschrikkelijk als uit den doodslaap: alle wonden begonnen weder te bloeden; alle likteekenen gingen weder open. Ik verdubbelde mijne schreden; want het denkbeeld, mijnen vijanden door mijne onverwachte verschijning schrik aan te jagen, verkwikte mij, en | |
[pagina 582]
| |
ik streefde thans evenzeer naar vernedering, als ik vroeger daarvoor gesidderd had: alles, wat mijnen haat tegen de menschen voedsel kon geven, was mij welkom geworden. ‘Toen ik midden op de markt stond, luidden de klokken tot de Vesper en ging het volk naar de kerk. Spoedig herkende men mij, en ieder, die mij ontmoette, trad ijlings terug. Altijd had ik kleine kinderen zeer lief gehad, en ook nu gaf ik onwillekeurig eenen knaap, die voorbij mij heen huppelde, eenig kleingeld. De knaap zag mij een oogenblik strak aan, en wierp mij het geld voor de voeten. Indien mijn bloed slechts een weinig rustiger geweest ware, zou ik mij herinnerd hebben, dat mijn ongeschoren baard mij nog hetzelfde akelige uitzigt gaf, als toen ik uit de vesting kwam; - maar mijne wrevelmoedigheid zegepraalde over mijne rede. Tranen van woede, zoo als ik ze nog nooit geweend had, vloeiden langs mijne wangen! ‘De knaap weet niet, wie ik ben, noch vanwaar ik kom,’ zeide ik half luid in mijzelven, “en toch schuwt hij mij, als een vreeselijk dier. Is dan mijn voorhoofd geteekend, of heb ik opgehouden naar een mensch te gelijken, omdat ik gevoel, niemand meer te kunnen beminnen?” De verachting van dezen knaap griefde mij dieper, dan de drie jaren gevangenis; want hem had ik nog wèl gedaan, en kon hem althans van geenen haat tegen mij verdenken. ‘Ik zette mij op eene stoep, tegenover de kerk. Wat ik eigenlijk wilde, weet ik niet; doch dit weet ik, dat ik met verbittering opstond, toen van alle mij bekende voorbijgangers niet één enkele mij met eenen groet verwaardigde. Onwillekeurig verliet ik mijne zitplaats, om eene herberg op te zoeken. Toen ik den hoek eener straat omsloeg, liep ik tegen hansje. “Wolf!” riep zij luid, en maakte eene beweging, om mij te omhelzen; “gij weder hier, lieve wolf? Goddank, dat gij terug zijt!” Honger en ellende spraken uit haar voorkomen; eene schandelijke ziekte uit haar gelaat; haar aanblik toonde het verworpenste schepsel. Terstond vermoedde ik, wat hier moest hebben plaats gehad; eenige vorstelijke Dragonders, die mij pas ontmoet waren, deden mij begrijpen, dat er bezetting in het stadje lag. “Soldatenslet!” riep ik, en keerde haar den rug toe. Het deed mij goed, dat nog een wezen beneden mij stond! Ik had haar nooit eigenlijk bemind; mijne liefde was louter zinnelijk geweest. | |
[pagina 583]
| |
‘Mijne moeder was dood. Ons kleine huisje was door schuldeischers genaast. Ik had niemand en niets meer. De gansche wereld ontvlood mij, als ware ik vergiftig; maar ik was der schaamte ontwassen. Vroeger had ik mij aan het gezigt der menschen onttrokken, omdat het mij ondragelijk was, veracht te worden. Thans bekommerde ik mij deswege niet het minste; want ik had niets te verliezen en niets te bewaren. Goede eigenschappen had ik niet ééne meer noodig; want men verwachtte geene meer van mij. ‘De geheele wereld stond voor mij open, en ik zou misschien in een vreemd oord voor een eerlijk man hebben kunnen doorgaan; maar het ontbrak mij aan moed, om dit ook zelfs te schijnen. Vertwijfeling en schande hadden mij zooverre gebragt. Het laatste, wat mij overschoot, was, de eer te leeren ontberen, daar ik er toch geene aanspraak meer op maken kon. Indien mijne ijdelheid en mijn hoogmoed mijne vernedering overleefd hadden, zou ik mijzelven om het leven hebben moeten brengen. ‘Wat ik nu eigenlijk beginnen zou, was mij nog onbekend. Zooveel herinner ik mij nog donker, dat ik een booswicht wilde wezen. Ik wilde mijn lot verdienen. Ik nam het besluit, de wetten te schenden, juist omdat ik dezelve als weldaden voor het menschdom beschouwde; te voren had ik uit ligtzinnigheid misdreven, nu deed ik het uit vrije keuze en tot mijn vermaak. ‘Mijn eerste werk was, het schieten van wild voort te zetten. Het jagen was mij meer en meer tot een' hartstogt geworden, en ik moest, behalve dat, ook leven en kende niets anders. Maar dit was het niet alleen: het denkbeeld kittelde mij, het vorstelijke verbod te schenden, en mijnen landsheer, zooveel mogelijk, te benadeelen. Gevat te worden, daarvoor vreesde ik niet meer; want ik had nu eenen kogel gereed voor hem, die mij betrapte, en ik wist, dat mijn schot zijnen man niet miste. Ik liet al het wild, dat ik nederschoot, liggen, en maakte alleen zooveel over de grenzen te gelde, als ik noodig had om armoedig te leven en kruid en lood te bekomen. Mijne strooperijen werden ruchtbaar; maar op mij viel geene verdenking meer. Mijn naam was vergeten. ‘Zoo leefde ik eenige maanden. Op eenen morgen had ik, naar gewoonte, het bosch doorkruist, om het spoor van een hert te vervolgen. Twee uren had ik mij te vergeefs | |
[pagina 584]
| |
vermoeid, en ik begon mijnen buit reeds verloren te achten, toen ik het dier op eenmaal op den afstand van een schot ontdekte. Juist wilde ik aanleggen en schieten, toen mij plotselijk het gezigt van eenen hoed verschrikte, die weinige treden van mij af op den grond lag. Ik zag naauwkeuriger, en herkende den jager robert, die achter den dikken stam van eenen eik op hetzelfde wild aanleide, waarvoor mijn schot bestemd was. Eene doodelijke huivering joeg bij dit gezigt door mijne leden. Juist deze was de mensch, dien ik onder allen het vreeselijkste haatte, en deze was nu in de magt van mijn' kogel. Op dit oogenblik was het mij, alsof ik de geheele wereld met dit ééne schot kon treffen, en de haat mijns geheelen levens zich vereenigde in den top van den vinger, waarmede ik den doodelijken haan zou overhalen. Eene onzigtbare, vreeselijke hand zweefde boven mij; de uurwijzer van mijn lot teekende onherroepelijk dit ontzettend oogenblik. Mijn arm sidderde, toen ik langs mijn geweer heen mikte - mijne tanden klepperden, als in eene hevige koorts, en de adem hoopte zich tot stikkens toe in mijne longen op. Eene minuut lang bleef de loop van mijn geweer onzeker, nu op het hert, dan op den man gevestigd - eene minuut - nog eene - nog eene derde. Wraakzucht en geweten kampten hevig en heviger; eindelijk overwon de wraakzucht, en de jager lag dood op den grond. ‘Mijn geweer viel met het schot neder.... “Moordenaar!...” stamelde ik langzaam - het woud was zoo stil als een kerkhof - ik hoorde duidelijk, dat ik moordenaar zeide. Lang stond ik sprakeloos voor den verslagenen. Een luid lagchen gaf mij eindelijk lucht. “Zult gij nu uwen mond houden, vriend?” zeide ik, en trad stoutmoedig toe, terwijl ik den vermoorden omkeerde. Zijne oogen stonden wijd opgesperd. Ik werd ernstig, en zweeg plotseling weder stil. Een zeldzaam gevoel overmande mij. ‘Tot hiertoe had ik op rekening van mijne schande misdaan; nu was er iets gebeurd, waarvoor ik nog niet geboet had. Een uur geleden zou mij niemand hebben kunnen overtuigen, dat er nog grooter misdadiger, dan ik, onder de zon ware: nu begon ik te gelooven, dat mijn toestand vóór een uur, in vergelijking van nu, zeer benijdenswaardig was. ‘Aan Gods oordeel dacht ik niet, - maar wel verward, ik weet niet hoe? aan strop en zwaard, en de herinnering | |
[pagina 585]
| |
viel mij in aan eene kindermoordenares, die ik als schooljongen mede had zien ter dood brengen. Verschrikkelijk was voor mij de gedachte, dat van nu af mijn leven verbeurd was. Meer weet ik van dien toestand niet te zeggen. Ik wenschte wel, dat mijn vijand slechts weder leefde. Ik deed mijzelven geweld aan, om mij levendig al het kwaad te herinneren, dat mij de verslagene in zijn leven gedaan had; maar, zonderling! mijn geheugen was als dood. Ik kon mij niets, niet het geringste te binnen brengen van alles, dat mij vóór een kwartier uurs zoo woedend had gemaakt, en ik begreep volstrekt niet, hoe ik tot dezen moord gekomen was. ‘Nog altijd stond ik voor het lijk. Het klappen van eene zweep, en het gekraak van vrachtwagens, die door het bosch reden, bragt mij tot mijzelven. De daad was slechts eenige roeden van den grooten weg volvoerd. Ik moest aan mijne veiligheid denken. ‘Onwillekeurig vlood ik dieper het bosch in. Onderweg bedacht ik, dat de verslagene een horologie bezeten had. Om de grenzen te bereiken, had ik geld noodig - en toch ontbrak mij de moed, om terug te keeren. Nu verschrikte mij de gedachte aan Gods alomtegenwoordigheid. Ik sidderde, maar verzamelde al mijnen moed; ik had besloten, het tegen de gansche hel op te nemen, en keerde terug naar de plaats, waar de moord gepleegd was. Ik vond, wat ik verwacht had, en in eene groene beurs nog ruim een' daalder aan geld. Op het oogenblik, dat ik het een en ander bij mij wilde steken, stond ik eensklaps stil, en wankelde. Het was geene opwelling van schaamte, ook geene vrees, om mijne misdaad door plundering te vergrooten. Een zekere hoogmoed was het, geloof ik. Althans ik wierp het horologie weg, en nam van het geld slechts de helft. “Gij moet,” zeide ik tot mijzelven, “u gedragen als een persoonlijke vijand van dien dáár, en niet als een roover.” ‘Nu vloog ik het woud in. Ik wist, dat het zich vier Duitsche mijlen noordwaarts uitstrekte, en daar aan de grenzen van het land eindigde. Ademloos liep ik tot hoog op den middag. De drift mijner vlugt had mijnen gewetensangst eenigzins doen zwijgen; maar deze keerde te verschrikkelijker terug, naarmate mijne krachten verminderden. Duizend vreeselijke beelden vertoonden zich. Mijne borst werd als met priemen doorstoken. Ik had nu keuze tusschen een | |
[pagina 586]
| |
leven vol rusteloozen angst en - een' zelfmoord. Tot het laatste had ik den moed niet, en ik beefde toch voor het denkbeeld, te blijven leven. Dobberende tusschen de zekere verschrikkingen des levens en de onzekere der eeuwigheid, even ongeschikt om te leven als om te sterven, bragt ik het zesde uur van mijne vlugt door; een uur vol wroegingen, schrik, knaging, zoo als niemand ondervond, en waarvan niet het duizendste deel der gruwzaamheid onder woorden kan gebragt worden.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|