| |
| |
| |
Opmerkingen over den godsdienstigen en kerkelijken toestand in Frankrijk, opgezameld op eene reis door dat land.
(Uit de Allgemeine Kirchenzeitung van brettschneider en zimmermann, Dec. 1836.)
Met opzigt tot de onvolmaaktheid der navolgende opmerkingen, (zegt de Schrijver derzelven, c.f.w. poniel, te Ziegenhausen, bij Heidelberg,) verzoek ik in aanmerking te nemen, dat ik mij, op mijne reis, met de kerkelijke aangelegenheden van Frankrijk, niet met het oogmerk, om mijne opmerkingen openlijk mede te deelen, bekend gemaakt heb; verder, dat ik niets mededeelen wil, dan hetgene ik of zelf de gelegenheid had om waar te nemen, of wat mij door geloofwaardige, op de plaats zelve levende personen medegedeeld werd; eindelijk, dat, uithoofde van den korten duur van mijn verblijf in Frankrijk, mijne waarnemingen zich noodzakelijk meer tot de uitwendige, dan tot de inwendige betrekkingen der kerk moesten uitstrekken.
Hierop gaat hij, een weinig verder, dus voort: Ik zal eerst spreken over den staat der Katholieke, en dan over dien der Protestantsche kerk in Frankrijk.
Het zij mij vergund, eerst over het uitwendigste van de Katholieke kerk aldaar, over de kerkgebouwen zelve, een enkel woord te zeggen. In het grootste gedeelte van Frankrijk, met uitzondering der voormaals Duitsche provinciën, de Elzas en Lotharingen, leveren de kerken in de dorpen, en voor een gedeelte ook in de steden, geen zoo vriendelijken aanblik op, als in Duitschland. Bij ons hebben zelfs de dorpskerken gewoonlijk hooge en spitse kerktorens, die reeds op eenen afstand een huis Gods aanduiden, en in hunnen spits toeloopenden bouwtrant toch nog een zwak overblijfsel, eene dorpsch-eenvoudige navolging der Gothische bouworde zijn. In Frankrijk daarentegen zijn wel zelfs de dorpskerken gewoonlijk van oud massief muurwerk, maar in het Westen en Zuiden van het land missen zij doorgaans den tooi van hooge, slanke kerktorens. Deze zijn veel meer, zoo zij er al zijn, - want aan vele kerken bemerkt men niet eens iets, dat naar eenen toren gelijkt, - laag en stomp:
| |
| |
hierdoor ontbreekt hun een kerkelijk sieraad, waaraan ons oog en een juist gevoel van de noodzakelijkheid, om een huis Gods ook in het uitwendige van andere gebouwen te onderscheiden, gewoon is. Men ziet honderden dorpen, waar men op eenen afstand vergeess de plaats zoekt te ontdekken, ‘waar des Heeren eere woont.’ Deze omstandigheid, gevoegd bij de niet aangestreken graauwgele steenen muren, waaruit, wegens gebrek aan hout, zelfs de ellendigste boerenhuizen gebouwd zijn, doet dat gevoel van landelijke stilte, vriendelijkheid en kerkelijkheid, 't welk ons bij den aanblik van onze dorpen aangrijpt, niet oprijzen. Het uiterlijke gelaat des lands is niet kerkelijk. Men meent op eenen afstand niets dan verwoeste bouwvallen te zien, waarin nooit eene Christelijke Godsdienst geheerscht heeft. De kerken zelve vertoonen daarbij zeer dikwijls uit- en inwendig de treurige sporen dier omwentelingswoede, die haren haat bijzonder ook aan de kerken botvierde. Zoo zijn zelfs in Avignon, hoewel nog heden de stad van het Bijgeloof, aan de steenen beelden der aldaar begravene Pausen, de neuzen, de gevouwene handen en andere ledematen afgeslagen. Bijzonder drong zich, bij de beschouwing der Fransche kerken, op nieuw de overtuiging aan mij op, dat voor de Christelijke eerdienst geen andere bouworde zoozeer past, als de zuiver Gothische. Nadat ik in het grootste gedeelte van Frankrijk, en in een niet minder groot deel van Duitschland, honderden voorname kerken van allerlei vormen gezien heb, is ten minste voor mijn gevoel de vraag, welke kerkelijke bouworde de meest passende zij, beslist. De beroemdste der nieuwe kerken in Parijs, St. Geneviève, St. Sulpice en Madelaine, ieder in eenen anderen stijl opgetrokken, vertoonen de Grieksche en de hedendaagsche bouwkunst zonder twijfel in haren hoogsten glans; en
desniettegenstaande maken zij niet denzelfden verheven', ik zou haast zeggen zuiver geestelijken indruk, welken de eene of andere goedgebouwde Gothische kerk, b.v. de Dom te Keulen, de Munster te Straatsburg en te Freiburg te weeg brengt. De kerk St. Sulpice, met hare breede plompe pilaren, doet te veel denken aan het zinnelijke, aan het stoffelijke, dat ook uit de kerkgebouwen zooveel mogelijk moest verbannen zijn. De Madelaine, in haren zuiver antieken vorm, kan even zoo goed, of veel beter, tot eene dans- of beurszaal dienen, dan voor eene kerk, zoo als zij dan ook geheel in den stijl der nieuwe
| |
| |
beurzen gebouwd is. Het Pantheon, vroeger St. Geneviève, is zekerlijk, zoowel uit- als inwendig, bijzonder door zijn' heerlijken koepel, in waarheid majestueus; maar het is inwendig te arm aan versierselen in steen, om niet het gevoel van ledigheid en woestheid te doen ontstaan. Ik ben dus van gedachte, dat de geestelijke hooge vlugt, welke het Christendom en de Christelijke eerdienst ten doel heeft, zich door geen andere bouworde zoo edel en treffend laat verzinnelijken, als door de vijstaande, slanke en talrijke zuilen, door de zinrijke steenknoesten, de beteekenisvolle versiersels, die aan de Gothische bouworde eigen zijn, en welke gezamenlijk het hemelwaarts strevende des gebeds en der overdenking aanduiden, en onwillekeurig tot vroom gevoel opleiden. Eene vrij gelijke uitwerking doet de koepelvormige gedaante der Genoveva-kerk, waarin de zinnelijke afmetingen als 't ware ter zijde worden gedrongen, en voor het naar boven strevende oog een zooveel mogelijk ruim opzien naar den hemel geopend wordt. Deze bouworde schijnt daarom in Christelijke waarde en verhevenheid het naast aan de Gothische te komen. In het Zuiden van Frankrijk vindt men weinig Gothische kerken van eenig aanbelang, en zelfs die, welke Lyon en Marseille als hoofdkerken bezitten, staan verre achter bij die in het Noorden, voornamelijk de hoofdkerk te Rouaan; zoo als dan daarentegen de beroemde Notre Dame te Parijs weder achterstaat bij de boven genoemde Gothische kerken van Duitschland. - Even zoo in het oog vallend, als het boven opgemerkte gebrek aan hooge kerktorens, is het klokkengelui. Wat men in het Westen en Zuiden klokkengelui noemt, verdient naauwelijks dezen naam, en klinkt in onze ooren waarlijk jammerlijk. De klokken worden namelijk doorgaans niet, zoo als bij ons, eigenlijk geluid, maar van buiten of van
binnen geslagen; het laatste, daar men met eenen enkelen of dubbelen klepel in het binnenste van de klok heen en weder slaat. Op eene andere manier vat de klokkenist de klok zelve bij den uitersten rand, geeft haar eenen stoot en lokt er daardoor eenen zwakken en onvolledigen toon uit. Doch deze drie verschillende manieren werken natuurlijk niets uit, dan een onharmonisch, volstrekt onzamenhangend geklingel, waaraan de indrukwekkende waardigheid van ons gelui geheel en al ontbreekt. Terwijl bij ons de Zondag door een ver klinkend, statig klokkengelui zich aankondigt, hoort men daar de grootste
| |
| |
klokken, bij tusschenpoozen van eene seconde, een jammerhartig steunen en zuchten van zich geven, als lagen zij allen op sterven.
Dat echter ook in het kerkelijke, door uiterlijke voorregten alleen, de inwendige schade niët kan verholpen worden, bewijst de omstandigheid, dat juist daar, waar de schoonste kerken zijn en het schoonste gelui is, zich de minste kerkgangers bevinden; doch er vereenigt zich daar ook alles, om deze treurige slotsom bijna noodzakelijk te veroorzaken. Men klaagt zoo dikwijls over het ongeloof en de ligtzinnigheid in het kerkelijke bij de Franschen; maar zag men met eigene oogen, hoeveel daar zamenloopt, om dit ongeloof en deze ligtzinnigheid te bevorderen, zoo zou men ten minste bekennen moeten, dat de leeken slechts het kleinste gedeelte der schuld dragen. Het grootste en beschaafdere gedeelte van het volk is te ver voorwaarts gegaan; de Fransche Geestelijkheid daarentegen, in plaats van dit ter harte te nemen en het onhoudbare op te geven, houdt slechts te meerder aan het oude geloof vast, en meent door eene taaije hardnekkigheid den ouden tijd weder terug te kunnen brengen. Zoo keeren de beschaafden zich met onverschilligheid of tegenzin van een kerkgeloof af, dat hun eene dwaasheid of eene ergernis is: het beschaafde gedeelte wil eene eerdienst, die wel niet zonder praal, maar ook niet met sieraden overladen is, en tevens aan verstand en hart voedsel geeft. De Geestelijken daarentegen maken het huis Gods nog steeds tot eenen schouwburg, en zoeken hunne voornaamste sterkte in soldaatachtige parademarschen, die iederen Zondag door de kerk gehouden worden, in buigingen en zwenkingen, die geen einde hebben, en in Latijnsche koorgezangen, die, door twee lange horens begeleid, op eenen zoo vreeselijk brullenden toon voorgedragen worden, dat zelfs mijn reisgenoot, een Katholiek, daarvoor terugschrikte. Daarentegen wordt er zelden en bovendien meest slecht gepredikt. Welk denkend mensch zal zich op den langen duur door zulk eene godsdienstoefening aangetrokken gevoelen? - De Natie streeft sedert veertig jaren naar staatkundige
vrijheid; maar de Geestelijken mengen zich, zoo als de Aartsbisschop van Parijs, voortdurend in zaken, die hen niets aangaan, en wekken door hun staatkundig Absolutismus zonder ophouden den haat des volks tegen zich op. In een land, waar ieder zich voor beschaafd houdt, en velen, voornamelijk ook in den laatsten
| |
| |
tijd, zich ook werkelijk wetenschappelijk zoeken te beschaven, worden de Geestelijken, die de verlichtsten des volks moesten zijn, op hunne Seminariën gebrekkig onderrigt, en komen daaruit voort, arm aan kennis, maar rijk aan grove vooroordeelen, als voorwerpen van medelijden en bespotting van hen, op welker vorming zij moesten werken. De Geestelijken mogen het wèl meenen met de Godsdienst; maar de wijze, waarop zij hun oogmerk zoeken te bereiken, is in openbaren tegenstand met het karakter, de overtuiging en het gevoel der Natie, en zou, in onzen tijd, in alle landen, aan de Godsdienst, in plaats van nut, veeleer schade toebrengen. Is het niet dwaas, zich met een Volk, welks geestelijke leidslieden men zijn wil, in ieder opzigt in het uit- en inwendige in de sterkste tegenstelling te zetten? en mag dus den Volke alleen te laste gelegd worden, waaraan de Kerk hoofdzakelijk mede schuld heeft? Zouden de Duitschers onder dezelfde omstandigheden anders zijn dan de Franschen? In de Katholieke kerk van Duitschland hebben menige in Frankrijk nog zeer streng gebodene kerkelijke inrigtingen, zoo als b.v. de vasten, de aflaat, het grootste gedeelte van hare strengheid verloren; de Katholieke eerdienst is hier tevens eenvoudiger en waardiger dan in Frankrijk; de Geestelijkheid is veel beschaafder en verlichter, dan daar; leerredenen worden hier niet zelden, maar dikwijls gehouden, en onderscheiden zich bovendien dagelijks meer: en toch heeft de Katholieke kerk van Duitschland in haren eigen schoot eene menigte van geheime of openlijke tegenstanders; hoeveel zou zij er wel hebben, wanneer zij in hare uit- of inwendige omstandigheden naar de Katholieke kerk van Frankrijk geleek! Men klage daarom het Fransche Volk niet erger aan, dan het verdient! De schuld, die de Katholieke Geestelijken van
Frankrijk, vóór drie eeuwen, tot op den schandelijken Père laghaise, (wiens landgoed thans, als bij wijze van voorbeduiding, een kerkhof is) ja tot op den tegenwoordigen tijd, bij de Hervorming gemaakt heeft, moet zij van 1789, tot heden toe, en wel van regtswege, betalen. Gelijk zij, onder den zoogenaamden grooten lodewijk XIV, tegen de zaak van het gezuiverd Evangelie met Dragonades gewoed heeft, zoo gebruikt zij in onzen tijd listen tegen hetzelve, omdat zij tot woeden en verdelgen te zwak is; en zoo heden het jaar 1815 terugkwam, zouden ook misschien de moordtooneelen van Nismes terugkomen, en men
| |
| |
zou misschien andermaal duizenden Protestanten onder de dolken van dweepzieke Katholieken zien vallen. Priesterschap, Volk, bijgeloof en haat zijn in de Zuidelijke provinciën nog geheel dezelfde als voor 18 jaren, en het zou een wonder zijn, zoo dit alles in zoo korten tijd veranderd ware. In het Noorden is het zekerlijk anders, maar voor de Katholieke Kerk en Geestelijkheid slechts des te erger: er heerscht hier, met uitzondering van de Duitsche provinciën, geen overeenstemming meer voor de kerken: gelijk de Katholieke Geestelijkheid in erge verblinding zich van de belangen en neigingen des Volks afgescheiden heeft, zoo heeft zich dit van hen afgescheiden. In het groot is zulks door de verwoesting van het Aartsbisschoppelijke paleis in Parijs gebleken, dat thans geheel van den aardbodem verdwenen is, en van zijne verwoesting niets heeft overgelaten, dan de ledige plaats, en de gescheurde muren van Notre Dame, waartegen het aangebouwd was. Minder in het oog vallend, maar niet minder duidelijk vertoont zich dit in het bezoeken der kerken, en in de uitwendige achting, die men aan de Geestelijkheid bewijst. Hoe dikwijls ik ook de godsdienstoefening bijgewoond heb, zag ik toch altijd slechts een klein aantal toehoorders, een niets in vergelijking van de honderdduizenden leden der gemeente. Gaan de Priesters op straat - en zij loopen bestendig heen en weder - men groet hen niet; ontmoeten niet-geestelijken hen in de huizen, men groet hen niet; wandelen zij door de kerk, bij welke zij aangesteld zijn, men groet hen zelfs daar niet. Dit heeft zekerlijk zijne uitzonderingen; maar ten minste over het algemeen vond ik het zoo, en geloof, dat dit een veelbeduidend teeken is, met betrekking tot de achting, waarin de Geestelijken bij een Volk staan, dat over het algemeen zoo hoffelijk is. Doch reeds de vaste kleeding der Geestelijken is eene openbare tegenstrijdigheid met de zeden en den aard van
het Volk. Wilde zich een Fransch Geestelijke in zijne kleeding bij ons vertoonen, zoo zouden hem, zoo ik mij niet bedriege, zelfs in een Katholiek land, de kinderen op straat naloopen. Men kan zich deze smakelooze kleeding genoegzaam voorstellen, als men zich eenen man verbeeldt, die op het hoofd eenen driekanten manshoed draagt, zoo als bij ons de boeren dragen, en daarbij een afschuwelijk gemaakt vrouwenkleed van zwarte stof, met een' zwarten gordel en van achteren opgespelden sleep, aan heeft. Welken indruk moeten zulke ge- | |
| |
daanten maken op eene bevolking, welke buitendien zoo zeer op het uitwendige ziet? Wat zouden wij zeggen, als wij personen in eene kleeding, die in onzen tijd eene ware maskerkleeding is, als Geestelijken moesten groeten? Wat kan de Fransche Geestelijkheid van het vasthouden aan eene ambtskleeding verwachten, die op zichzelve leelijk is, en den Geestelijke bij den beschaafden inlander en bij iederen vreemdeling belagchelijk maakt? Ik heb zelfs te Parijs op openbare plaatsen Katholieke Geestelijken, Dorpspastoors, Candidaten en Seminaristen gezien, die zoo gemeen en zelfs zoo smerig gekleed waren, dat zeker de geringste Katholieke Dorpspastoor van Duitschland zich van hen zou hebben afgewend. Wie kan er aan twijfelen, dat reeds dit onaangename uiterlijk niet geschikt is, om de meer beschaafden met achting voor de kerk en hare dienaren te vervullen? Straatsburg ligt in onze nabijheid, en velen kunnen zich met hunne oogen overtuigen van hetgene hier medegedeeld wordt; maar wie heeft ooit in Duitschland eenen hoop Seminaristen gezien, die over 't geheel eene zoo onnoozele houding hebben, als die, welke wij tot onze verbazing gezien hebben? Wie ziet ooit in Duitschland zulke als een tafelbord groote kruinen, zoo als zij in gansch Frankrijk op de hoofden der Geestelijken met een vertoon geschoren
zijn, dat zeker eenen indruk te weeg brengt, juist tegenovergesteld met dien, welke bedoeld wordt? Wie zou in Duitschland gelegenheid hebben, om over het thema: ‘dat de allerzaligste Maagd maria het beste voorbeeld van liefde voor God en menschen is,’ eene, onder de ongeloofelijkste, zoo verschrikkelijke als belagchelijke grimassen voorgedragene, leerrede te hooren, waarin de stelling, dat maria zich reeds op haar derde jaar in den tempel aan God gewijd, en hierop geheel van de wereld teruggetrokken heeft, slechts ééne van de vele onzinnige spreekmanieren was? In het Zuiden gaat dit alles nog wel, en wordt zelfs met geloovige aandacht gehoord; in het Noorden daarentegen, den zetel van grootere kundigheid, is het voor de beschaafden een voorwerp van verachting, zoo als het zonder twijfel ook bij ons zou zijn.
(Het vervolg hierna.) |
|