| |
| |
| |
Eijerland.
(Vervolg van bl. 502.)
Na den zoo snel tot stand gebragten arbeid der indijking ging men terstond over tot dien der ontginning. Nog in Augustus en September des jaars 1835 werden er, op een zestal stukken lands, te zamen 26½ bunders groot, proeven met winter-koolzaad genomen. Deze proefstukken lagen langs het kanaal, en wel het noordelijkste derzelven op den noorderhoek van de groote zwen bij Woltherduin. Den 12den Augustus werd de eerste akker door den Directeur van Landbouw met koolzaad bezaaid. De overige vijf stukken lagen afgezonderd van elkander tot naar den Ruigendijk. Men droeg zorg dit koolzaad tegen het indringen van het vee door wallen te beveiligen (welke men op Texel tuinen noemt.) Hoezeer nu dit gezaaide door droogte geleden had, en later, ten gevolge van het niet tijdig afstroomen der sluizen, door het hooge binnenwater verloren ging, bragt het nog 343 mudden op; hebbende hiervan het zuidelijkste stuk het meeste geleverd.
In dien zelfden nazomer van 1835 en den daarop gevolgden winter werd Eijerland ook door wegen, slooten en greppen ingedeeld; tot welke verdeeling men den Zanddijk als basis aannam, en op evenwijdigen afstand van deze regte lijn twee strekkende wegen afgroef. De oostelijkste, het naast aan den nieuwen dijk gelegen en de Hoofdweg genaamd, is 14 ellen breed. Hij heeft ter wederzijde eene sloot, 5 ellen wijd, 1½ el diep en ½ el in den bodem, voorts aan elke zijde een barm van I el en ½ el talud; de kruin is II el met eene tonrondte van 9 palm + terrein, en de weg strekt zich van den Ruigendijk, of limietweg, in eene regte lijn, 7447½ ellen uit, tot waar hij tegen de tweede dijklijn stuit. De Postweg, 1280 ellen verder westelijk, (of van as tot as 1297) is, tusschen slooten van 2 ellen, slechts 10 ellen
| |
| |
breed. (De oostelijke sloot is later tot 5 ellen verbreed geworden.) Ook de dwarswegen zijn 10 ellen breed, tusschen slooten van 2 ellen.
Door deze twee strekkende- en vier dwarswegen is Eijerland regelmatig in sectiën van 200 bunders verdeeld; elke sectie is weder verdeeld in 10 gelijke percelen, die dus elk 20 bunders bevatten, en ieder perceel in 20 metjes van één bunder. Deze laatste onderdeeling is geschied door het trekken van greppels, eene halve el wijd en diep. De bunders tusschen den Ruigendijk en de Roggesloot zijn 312½ ellen lang en 32 ellen breed, en die tusschen de Roggesloot en Eijerlandshuis 250 lang en 40 breed.
De wei- en hooilanden bij Eijerlandshuis, reeds vroeger met slooten afgegraven, zijn in den ouden vorm gebleven. Deze inwendig zich bevallig voordoende duinkom, maar met gevaarlijke buitengronden noordwestwaarts uitloopende, en daardoor eene noodlottige offerbank voor de zeelieden, is uit dien hoofde reeds op de aloude zeekaarten bekend. In deze duinvallei ligt het zoogenaamde Eijerlandshuis. In den gevel van hetzelve leest men het door gebogen ankers gevormde jaartal 1650; terwijl het gebouw zelf, door aanbouw en vergrooting onder zeven daken gebragt, een kloosterachtig voorkomen heeft. In dit zomersaizoen echter moet het, volgens daarvan gemaakt plan en teekening, in hetgeen de oostelijke kamers betreft, aanmerkelijk verfraaid worden. Binnengetreden, herinnert men zich, bij het gezigt van den ruimen keukenhaard, onwillekeurig, hoe menig ter naauwernood den dood ontkomen schipbreukeling hier, half verkleumd en zijne verdronkene togtgenooten beweenende, zijne natte plunje, het eenige, wat hem overbleef, heeft zitten te droogen. Uit de glasramen heeft men een schilderachtig gezigt; in den achtergrond de duinen, op welker toppen de helmplanten door den wind over het schrale, steeds stuivende zand heen en weder geslingerd worden, terwijl naderbij het vreedzame vee, door deze hoogten beschut, of graast of ligt
| |
| |
te herkaauwen; een tooneel, treffend door de tegenstelling van zee en land, van barre woestheid en vrolijk veldbedrijf, wel waardig door eenen poot bezongen te worden.
Op den linker- of noorder-oever van de Roggesloot, aan eenen daartoe opzettelijk aangelegden weg, die met eene bevallige kromming van den postweg naar het dijkkanaal loopt, is de Societeit bezig een dorp aan te leggen, aan hetwelk men, ter eere van haren voorzitter, den naam van de Cocks-dorp gegeven heeft. Een fraai magazijn met woning, vijf pakhuizen en ruime zolders in hetzelve, dubbele woon- en werkgebouwen voor wagenmaker, smid, bakker enz., alle geplafonneerd, twee winkels van kruidenierswaren, herbergen enz., eene houten loods met 12 huisgezinnen in dezelve, benevens andere woningen, bestaan hier reeds, en zullen spoedig met nog andere gebouwen vermeerderd worden, zoo als eene directie-woning, eene school, burger- en arbeidershuizen enz. enz. Ongelukkig maar, dat op verscheidene plaatsen in dezen aanleg zich de uitwerkselen vertoonen van de haast, waarmede men te werk gegaan is, of van andere zwarigheden, welke men niet heeft kunnen vermijden. Er wordt namelijk geklaagd over lekkaadje, rook, het afvallen van het stukadoorsel enz.
Behalve dit dorp had men, in 1836, ter wederzijde van den weg tusschen Eijerlandshuis en de Cocks-dorp, twee boeren-hofsteden aangelegd, uit woning en schuur bestaande, en hoofdzakelijk volgens Zeeuwsch model ingerigt. Het is echter gebleken, dat zij tegen de kracht der winden op Eijerland niet bestand waren; want, op den 27 October, omstreeks zes ure des avonds, (en dus nog vóór de zoo veel geweldiger orkanen van 29 November en van de Kersdagen diens jaars) werden deze nog onvolbouwde woningen beide omgestormd en bijna geheel verbrijzeld op den grond geworpen. Doch niet alleen op de hechtheid dezer woningen, het ongenoegzame waarvan de uitkomst bewezen heeft, ook op derzelver geringe ruimte en ondoelmatige inrigting waren aanmer- | |
| |
kingen gemaakt; doch hetgeen, bij mogelijken herbouw of aanleg van andere boerderijen, als ook voor de bewoners in het algemeen, de grootste hindernis oplevert, is het gebrek aan zoet water. Op geheel het Eijerland levert niet een enkele, op de gewone wijs geboorde, put water, dat drinkbaar is, en in de slooten is het pekelzout. Wel is waar wordt in de duinen water gevonden, dat men gebruiken kan; doch deze duinen liggen op aanmerkelijken afstand, (tusschen de drie- en vierduizend ellen van den nieuwen dijk) en de aanvoer veroorzaakt veel moeite en kosten. In den staat, waarin thans de bevolking van het Eijerland zich bevindt, moet men namelijk, dag aan dag, vijf à zes wagens, met de vereischte paarden en voerlieden, aan het werk hebben, om aanhoudend water uit de duinen aan te voeren. Men is wel op andere middelen bedacht geweest, doch tot nog toe zijn dezelve niet geslaagd. Er zijn kannen-buizen (op andere plaatsen ook steenen halve mouwen genaamd) onder den grond gelegd, om op deze wijs het water naar de woningen en stallen te leiden; maar de afstand is te groot, en de geringste opening in deze
buizen veroorzaakt, dat er niet tegen te pompen is. Even min is het ontwerp gelukt, hetwelk men beproefd heeft, om een riool van klei in eene sloot voort te leiden; wind en zonneschijn hebben het, door droogte, doen scheuren, en het intrappen van het vee heeft het vernield.
Verder vindt men op Eijerland, behalve de reeds vroeger bestaan hebbende gebouwen, vier provisionele stallen, elk voor twaalf paarden, zijnde houten loodsen, met pannen gedekt, als ook eene woning voor een' zetboer, eene directie-keet, eenige houten keeten, en eene menigte met riet of stroo gedekte keeten voor aardwerkers (zoogenaamde polderjongens) en voor boeren-arbeiders.
Eindelijk heeft de Societeit ook nog twee overdekte vaartuigen voor Eijerland aangekocht; het eerste, te Obergum in de provincie Groningen nieuw getimmerd
| |
| |
en de Eijerlander genaamd, is 15½ roggelasten groot; het andere, de Texelaar, is groot 30 lasten.
In 1836 is het ontginnen der landen met meerder kracht doorgezet; terwijl ook de veeteelt, door aankoop van runderen en schapen van Texel, zeer vergroot werd. Het ras dezer laatsten is, gelijk men weet, voortreffelijk; schurft of andere ziekten zijn onder dezelve niet bekend, waarom dan ook schapen of lammeren, niet op Texel geboren of eenmaal van daar uitgevoerd, er niet toegelaten worden.
Van de in het voorjaar van 1836 gezaaide zomervruchten, te weten 78 bunders met zomer-koolzaad, 62½ bunders zomer-garst, 15 bunders haver, 4 bunders maartegarst, 10 bunders aardappelen, 2 bunders meekrap en 2 bunders paardeboonen, in alles 173½ bunders zomervruchten, is de opbrengst, ten gevolge van het zoo buitengewoon schrale en drooge jaarsaizoen, in geenen deele winstgevend geweest. Het zomer-koolzaad heeft in alles nog geene 10 lasten opgebragt; ten gevolge der droogte was er slechts weinig aangeslagen, en vervolgens is van het nog rijp gewordene eene groote hoeveelheid uitgestormd en in de slooten en greppels gewaaid. Bij wijze van proefneming had men ook zomer-koolzaad op verschillende lage zandvlakten gezaaid; doch op dezen kouden, ziltigen grond stierf het al spoedig weg. Dat op de hoogere begroesde gronden was zeer ongelijktijdig aangeslagen, zoodat een gedeelte in het midden van October nog bloeide, terwijl andere gedeelten reeds overrijp waren. Dit tweerijpig gewas, door een nat najaar gevolgd, is oorzaak geweest, dat men zoo weinig zaad heeft ingezameld. De garst, haver en paardeboonen bleven ongemeen kort van stroo; de opbrengst heeft slechts tot eigen verbruik voor de boeren gediend, en is daartoe zelfs op verre na niet genoegzaam geweest. Voor aardappelen was de nieuw geploegde zode niet zeer geschikt, zoodat dit gewas witte, spek- en waterachtige aardappelen opleverde; zij waren weinig, klein van stuk en slechts van het hoogere land eetbaar. De kiemen der
| |
| |
meekrap hadden, op eene lange reis uit Zeeland, en ook op Eijerland zelf door droogte en overstuiving van zand, veel geleden. Dit laatste is, op het zoo zeer aan winden blootgestelde Eijerland, eene verschrikkelijke plaag, zoo wel des winters bij vorst, als bij zomerzonneschijn; planten, die den eenen dag een gunstig voorkomen hebben, zijn dikwerf des anderen daags tot op den wortel toe zwart geworden door het scherpe en aanhoudend geeselende zand, hetwelk door den wind als eene sneeuwjagt in Siberië voortgezweept wordt.
Bij Maikeduin is ook eene boomkweekerij aangelegd geworden, onder zekeren van buhl; doch tot nog toe slaagt zij niet naar wensch, zoodat op de 30 bunders zandgronden, met grove en fijne mast, brem, eik en els bezaaid, het zaad slechts ten deele opgekomen is; de jonge elzen staan er, zonder eenige bewerking der gronden, in gras en wied, waardoor men zich van dit plantsoen niet veel durft beloven. - Met eene hier begonnene kalkbranderij in een' veldoven heeft men ook niet kunnen volhouden, vermits men bevond, dat 3 tonnen kalk, op Eijerland gebrand, zoo veel kosteden als 5 tonnen, van elders aangevoerd.
Beter slaagde de schapenteelt. In Julij 1836 leverde de Societeit 2454 vliezen wol af, welke, na op de schapen gewasschen te zijn, (waardoor men rekent dat zij 30 pct. in zwaarte verliezen) netto 6794 Nederlandsche ponden wogen, hetwelk, tegen den prijs van f 1-675, te zamen eene opbrengst uitmaakt van f 11,379-95. - Ook de hooibouw viel aanmerkelijk in de hand, zoodat er met de helft van October reeds 780 voeren, à 700 Nederlandsche ponden elk, te zamen gereden waren, behalve ruim 200 voeren biezen en ruigte.
Doch, ondanks den aanvankelijk ondervonden tegenspoed, werd ook de landbouw met ijver doorgezet. In de maanden Julij, Augustus en September werden, alleen met winter-koolzaad, 817 bunders bezaaid; onder deze waren er 47 met witbloeijend koolzaad. Van andere granen zaaide men minder, te weten in dat jaar
| |
| |
slechts 5 bunders tarwe, 5 bunders garst en 4 bunders rogge. De ongelijkslachtigheid van den grond levert hier weder eene vrij aanmerkelijke hindernis. Tusschen de in 1836 met koolzaad bezaaide gedeelten, b.v., die meerendeels tusschen den Hoofd- en den Postweg gelegen zijn, bevinden zich eene menigte onvruchtbare zandvlakten, welke bij droogte en wind eene zeer sterke zandstuiving veroorzaken; terwijl de greppels in deze zandvelden, even als de breede zandkreken, bij regens, door gebrek aan lozing, geheel digt slijmen, of ook onregelmatig breed en diep uitspoelen, zoodat men alsdan in dit waddige maalzand niet alleen geene paarden gebruiken kan, maar ook, bij hergraving, het zand onder het werken voor zich digt ziet wellen.
Het hoogere veld van Eijerland, uit geel zand, plantenvezelen en een weinig klei bestaande, bevat eene menigte schadelijke insekten, waaronder een, het koolzaad zeer benadeelend gebronsd schaaldiertje met zes pooten, welk insekt de grootte van eene garstkorrel heeft. Ofschoon wij hier zoo menigmaal van hoogere en lagere gronden gesproken hebben, is het terrein op Eijerland (de duinen natuurlijk uitgezonderd) vrij effen, zoodat men, bij waterpassing, naauwelijks een half el verschil heeft gevonden. Bijna overal is hierbij de grond ligt en zandig, zelfs in de beste gedeelten, dat is in dezulke, op welke, ter diepte van eene halve el, eene bruine, door dierlijke gelei eenigzins vette, bovenkorst gevonden wordt, gelijk tusschen de Hoogezandskil en den Ruigendijk. Overigens bestaat de grond grootendeels uit zand, doorgroeid en gemengd met eenig humus of teelaarde en plantenvezelen, als ook eene geringe hoeveelheid klei; zoodat ook zelfs de beste gronden van het Eijerland al spoedig door bemesting zullen moeten ondersteund worden. Behalve deze voor bebouwing vatbare streken, is het overige, dat ⅘de deelen van het Eijerland uitmaakt, te zandig en dunbodemig, om de kosten der bebouwing te kunnen goedmaken, al vergadert men de mest ook op het Eijerland zelf en vermeerdert dezelve door groen- | |
| |
bemesting en stalvoedering. Ten minste moet zulks noodwendig nog in eene lange reeks van jaren het geval zijn. Op sommige plaatsen vindt men een grof geelachtig zand, met eenen broek- of moerachtigen bovengrond, welks taaije zode of bovenvilt eene zeer donkere kleur heeft, even alsof het derrie- of veengronden waren, uit welke bovenkorst een bruinkleurig water sijpelt. Deze soort van gronden, welke men tot hooilanden gebruikt, alzoo zij tot schapenweide ongans zijn, liggen bij Eijerlandshuis, in de duinkom onder de
Moesbergen, onder de kleine of Oosterduinen, langs den Zanddijk, en vooral bij Maikeduin. De vroegere bewoners van Eijerland staken uit deze vilt eene ligte soort van turf, welke zij als brandstof gebruikten.
Het gebrek aan waterlozing uit deze gronden veroorzaakt, dat dezelve een, althans voor de schapen, schadelijk grasgewas voortbrengen, waardoor deze dieren, gelijk wij zoo even zeiden, ongans worden; hoezeer anderen zulks aan het drinken van het poelwater toeschrijven. Het is eene soort van leverziekte, waarbij zich diertjes, als kleine botjes, in de lever zetten. Deze ongezonde moergronden vindt men ook op Texel, en wel voornamelijk in de nabijheid der duinen; zijnde zij ook daar alleen geschikt tot hooiland of tot weide voor paarden en runderen, tenzij het kome te vriezen, als wanneer er zonder nadeel ook schapen op geweid kunnen worden.
Men schrijft de schraal- en dorheid van den grond op Eijerland inzonderheid aan de omstandigheid toe, dat het zoo nabij de opene zee gelegen is. Op meer verwijderde kweldergronden voert het zeewater vetter slib en klei aan, als blijvende deze langer in hetzelve hangen dan het zwaardere zand. De lage onbegroeide zandvlakten van Eijerland en de onderwallen der kreken bestaan meestal uit blaauwachtig zand met schulpen doormengd, waarop, bij eene goede waterlozing, zeer weelderig zeekoraal (Salicornia herbacea) groeit. Op niet wel uitwaterende zandplekken groeit niets. Op enkele lage zand- | |
| |
bollen vertoont zich, van de genoemde plant, een klein, armoedig, roodkleurig struikje.
Op de begroesde gronden vindt men, tusschen voedzaam kweldergras, eene hooge, blaauwachtige plant met ovale loodkleurige blaadjes, zeeporselein, in Zeeland ook varkensgras geheeten, doch meer algemeen bekend onder de eerste benaming; de botanische naam is Atriplex portulacoïdes. Ook ontmoet men geheele plekken van loodkleurigen sterkriekenden zeeälsem (Artemisia maritima), welke plant meestal op het beste land en op de hooge steile oevers van diepe kreken gevonden wordt. Dan, geene plant groeide, vóór de bedijking van het Eijerland, veelvuldiger op het Buitenveld, gelijk zij het er ook nog tegenwoordig doet, dan het limoenkruid (Statice Limonium), op Texel bekend onder den naam van schapenoor. De bruine, lange en dikke wortels dezer plant zijn broeinesten van ongedierte; het dikke, stevige blad, van eene glinsterende kleur en van gedaante als een schapenoor, is bitter, en wordt door geen vee gegeten. Het gewas bloeit voornamelijk in Augustus, als wanneer het met een' fraaijen blaauw- en paarskleurigen trosbloesem versierd is.
Hoogere zandbollen van slechts eene el boven volzee bestaan uit louter zand, waarop eenig dor gras, geelgroenachtig mos en biezen groeijen, welke drooge spichtige ruigte mede door het vee niet gegeten wordt. Deze dorre, onvruchtbare bollen vindt men veelvuldig tusschen de Hoogezandskil en de Roggesloot. In de nollen en kleine duinen vindt men, behalve helm en mos, eenig duinriet, duinwilg, wilde dorenstruiken met gele bessentrossen (eene soort van brem) en wilde vlier, welke planten ook hier en daar aan de groote duinen groeijen.
(Het vervolg hierna.) |
|