| |
| |
| |
Mengelwerk.
Iets, naar aanleiding van den medegedeelden brief des heeren Julius over de Amerikaansche stelsels van verbetering, door W.H. Warnsinck, Bz.
Toen ik de vertaling van den in 't hoofd dezes genoemden brief ondernam, rees, gelijktijdig, bij mij het denkbeeld, om, naar aanleiding van den belangrijken arbeid des oorspronkelijken Schrijvers, aan mijne Landgenooten het een en ander, met betrekking tot onze vaderlandsche Gevangenissen, mede te deelen, hetwelk geacht kan worden minder algemeen bekend te zijn, of ook, welligt, hier en elders, van ondergeschikt belang wordt beschouwd, maar hetwelk, desonaangezien, eene nadere kennisneming en overweging schijnt te verdienen; immers indien men, met eenige kennis van omstandigheden en zaken en meer dan oppervlakkig, over den tegenwoordigen toestand van de Nederlandsche Gevangenissen wenscht te oordeelen.
De zaak der gevangenissen en gevangenen heeft, inzonderheid sedert den jare 1823, hier te lande eene meer algemeene aandacht tot zich getrokken, dan zulks vroeger het geval was of kon zijn; en de belangstelling des publieks desaangaande is almede door de oprigting van het Nederlandsche Genootschap: Tot zedelijke verbetering der Gevangenen, en de door hetzelve opgemaakte en verspreide jaarlijksche Verslagen, bevorderd. Immers droeg men, over het algemeen, in vorige tijdperken, weinig kennis aangaande de inwendige inrigting en het beheer eener gevangenis en den toestand en gesteldheid der gevangenen.
Dit laatste moet niemand bevreemden. Eene gevangenis heeft niets, dat ons uitlokt, om met derzelver inwendige gesteldheid bekend te worden; en zij, die zich
| |
| |
in dezelve bevinden, bezitten veelmeer alwat ons van hen verwijdert, dan dat wij eene nadere kennismaking zouden kunnen wenschen of verlangen; want op die allen, minder of meerder schuldigen en gestraften, rust het vonnis der veroordeeling, door de Geregtigheid geveld. Zij dragen in de gevangenis het gewigt der straf, uitgesproken over de misdrijven, waaraan zij zich schuldig hebben gemaakt; en, bij het gevoel van eerbied voor de uitoefening van het onkreukbaar en heilig regt, en het diep en innig besef van de schuld der veroordeelden, was het niet vreemd, dat hun toestand weinig belangneming kon wekken.
Men is echter van deze denkwijze allengskens teruggekomen, sedert het tijdstip, dat men de gevangenen wel, en in de eerste plaats, als misdadigen en boosdoeners, maar ook als verdoolden en ongelukkigen heeft leeren beschouwen. Dan, de meerdere belangstelling in derzelver lot is evenwel, in vergelijking met vroegere dagen, niet zóó groot en algemeen, als men, redelijkerwijze, bij eene zoo menschlievende Natie als de onze, zou mogen wachten: immers bij verre de meesten is en blijft de gesteldheid der gevangenissen en de toestand der veroordeelden geheel vreemd aan den kring hunner beschouwing; en dit wel, omdat men het belang der zaak of geheel niet, of niet genoegzaam inziet. Dezelve staat evenwel met onszelven en onze aangelegenheden, met onze persoonlijke veiligheid en die onzer bezittingen in een te naauw verband, dan dat wij omtrent dezelve geheel onkundig zouden wenschen te blijven. Of heeft niet ieder een wezenlijk belang bij een zoo aangelegen onderwerp? Het is wel zoo, dat het mij, wanneer ik in mijn' persoon of bezittingen ben aangerand, tot gerustheid verstrekt, de zekerheid te hebben, dat de snoode aanrander door den Regter achterhaald werd, dat hij zijn vonnis ontving, en, gedurende een aantal jaren, zijn wanbedrijf in eenen kerker boeten moet. Maar, eene angstige bezorgdheid en vreeze bekruipen mij, bij de voorstelling der vraag: ‘of daarmede het gevaar,
| |
| |
voor nu en altijd, is afgewend?’ Eens toch keert de vroeger veroordeelde, na het eindigen van zijnen straftijd, in het maatschappelijk leven terug, en welligt staat mij dan een vernieuwde en mogelijk noodlottiger aanval te duchten! Daarom, en alzoo om den wille van mijn eigen welbegrepen belang, kan het mij geenszins onverschillig zijn, te weten, wat er met den veroordeelde, gedurende den tijd zijner hechtenis, gebeure, en wordt mijn verlangen opgewekt, om te weten, of ik eenige hoop zou mogen voeden, dat hij den kerker verliet met betere gezindheden, dan waarmede hij denzelven eenmaal binnentrad. Hoe, echter, kome ik tot die wetenschap, zonder eenige nadere en meer bepaalde kennis aangaande de inrigting, den toestand en het bestuur der gevangenissen en de gesteldheid van hen, die in dezelve zijn opgesloten?
Gesteld echter, dat ik geene vreeze hoegenaamd heb te koesteren, omtrent de veiligheid van mijnen persoon of bezittingen; in dit geval heb ik, als burger van den Staat, belang bij het lot mijner medeburgers, en moet mij, als mensch, de toestand mijner medemenschen ter harte gaan. Of is niet de misdadiger, de grootste zelfs, mijn medemensch, en mag hij, uithoofde van deze naauwe betrekking, mij immer onverschillig worden? Kan en mag ik, als mensch, ongevoelig en werkeloos blijven, wanneer er zich eenig uitzigt opdoet, waardoor ik het mijne zou kunnen toebrengen, om den misdadiger te verbeteren, en, als zoodanig, eenmaal aan de maatschappij terug te schenken?
Is de kennisneming aangaande gevangenen en gevangenissen, uit dien hoofde, geenszins van belang ontbloot, niet minder bevorderlijk is zij aan de kennis van onszelven, de wereld en onze medemenschen, en kan zij ons daarbij gewigtige voordeelen aanbrengen. Mogten wij velen van onze Lezers tot die kennisneming opwekken, en derzelver belangstelling winnen voor het onderwerp, waarover wij handelen; dan zouden wij de geringe moei- | |
| |
te, aan de vervaardiging van dit opstel besteed, overvloedig beloond achten!
De toestand van onze vaderlandsche gevangenissen was, in de laatste helft der voorgaande eeuw, allezins lofwaardig, en, vooral in vergelijking van die in andere beschaafde Staten van Europa, voortreffelijk te noemen; zonder dat, bij het bestuur over dezelve, door onze Voorouders, aan eenig stelsel werd gedacht. Evenmin werd er eenige eenheid van administratie in de verschillende Gevangen-, Tucht- of Verbeterhuizen waargenomen, en had schier elke Provincie, Stad of Baljuwschap derzelver eigenaardige bepalingen en verordeningen van beheer, verschillende van die, welke elders werden gevonden. Mogt echter eene gewenschte eenparigheid, in de letter van voorschrift of reglement, hebben ontbroken, dit ontbrekende werd, destijds, op eene andere wijze aangevuld, en daardoor werd eene zedelijke eenvormigheid geboren, die nergens elders, in die mate, werd aangetroffen. Deze zedelijke eenvormigheid, bij alle verschil in voorschrift en regel, was in het volkskarakter gegrond; en daarom vond men orde, tucht, reinheid, menschenliefde en eenen godsdienstigen zin binnen de verblijven der misdaad en der boete; want al dit goede had, zoo wel in de stille woning van den vreedzamen burger, als in een groot aantal weldadige gestichten, deszelfs heilzamen invloed doen kennen, en werd van daar in de verblijven der ellende en van het naberouw als 't ware overgeplant. Hierdoor, en hierdoor alleen, was de toestand onzer gevangenissen, in vergelijking met die van andere Staten, allergunstigst te noemen; en daarom kon ook de edele howard, die, omstreeks het jaar 1781, ons Vaderland bezocht, een uitnemend getuigenis van de gesteldheid onzer gevangenhuizen afleggen. Dezelve konden, in een Land en bij een Volk als het onze, bij geene mogelijkheid in eenen
slechten, verwaarloosden toestand zijn. Eere zij der nagedachtenisse onzer Voorvaderen!
| |
| |
Maar tevens en met de verschijning van den menschlievenden Brit, was ook, voor de gevangenissen van Europa, een nieuw tijdperk geopend. Het was den edelen man, die, gedurende eene harde krijgsgevangenschap, de Fransche bagno's en galeislaven had leeren kennen, niet genoeg, de diepte der menschelijke ellende te hebben gepeild: als een kundig geneesheer, wilde hij ook het lijden der menschheid verzachten. Hijzelf, en met hem zijne vrienden en navolgers, traden op als hervormers, om, zoo mogelijk, het groote werk der verbetering aan te vangen en voort te zetten, en de eindelijke voltooijing over te laten aan de weldoende hand der Voorzienigheid. Het ligt niet in ons plan, om te vermelden, wat daartoe werd ondernomen en beproefd; genoeg zij het, te zeggen, dat, gedurende de laatstverloopene vijftig jaren, de toestand der gevangenissen, in de oude en nieuwe wereld, aanmerkelijk van gedaante is veranderd en verbeterd. Men dacht daartoe onderscheidene stelsels uit, bragt die in beoefening, en beproefde dezelve; de ervaring van elders werd geraadpleegd; men wisselde onderling van gedachten, en wat men goed en doeltreffend oordeelde werd overgenomen en te werk gesteld. Hier en ginds ondersteunden Wijsgeeren en Menschenvrienden de pogingen, door Wetgevers en Staatslieden ondernomen, tot verbetering der gevangenistucht, en, in de eerste plaats, waren Engeland en Amerika vruchtbaar in Vereenigingen, Maatschappijen en Genootschappen, die niets anders bedoelden, dan om de verstandelijke en zedelijke behoeften van onkundige en zedelooze menschen, zoo veel mogelijk, te vervullen, en daardoor zoo wel aan die beklagenswaardigen, als aan de burgermaatschappij, eene weldaad te bewijzen, waarop men, in vroeger tijd en onder geheel andere omstandigheden, naauwelijks had durven hopen.
In Nederland bespeurde men echter schier niets van dit alles; en daarvoor bestond, in de goede gesteldheid der gevangenissen, over het algemeen, een genoegzame grond. Dezelve lieten toch, vooral bij vergelijking
| |
| |
met de kerkers in andere Staten, zoo weinig te wenschen over, en de verbeteringen elders werden zoo tragelijk voortgezet, of hadden met zoo vele mislukking te kampen, dat er nog altijd genoeg ten voordeele onzer verschillende gevangenisinrigtingen kon worden aangevoerd. Overal elders viel zoo verbazend veel te verbeteren en te herstellen, dat men jaren arbeids behoefde, om, in het bedoelde opzigt, met Nederland op ééne lijn te kunnen geplaatst worden; en Nederland kon alzoo den wel en wettig verworven roem nog langen tijd bevestigen en bewaren, zonder het noodig te keuren, af te wijken van het eenmaal ingeslagen spoor.
En was het daarenboven dan nog wel zoo zeker, dat men elders den eenigen en goeden weg ter verbetering had gevonden? Zag men niet veeleer schoone theoriën, proefnemingen en mislukkingen, en werd het daarom niet veiliger, om, onzerzijds, met kalme bedaardheid, te wachten, tot dat de ondervinding haar goedkeurend zegel zou hebben gehecht op alwat elders, meer stelselmatig, werd ondernomen? De wijsheid gebood dit, en de bedachtzaamheid der Vaderen maakte het hun ten pligt.
Inmiddels ging men, buiten ons Vaderland, werkelijk voorwaarts. Alle onderwerpen, die met de inrigting en tucht der gevangenissen onafscheidelijk vereenigd zijn, werden meer wijsgeerig beschouwd en toegepast, en zeer veel goeds en lofwaardigs had men overal te danken aan het meer en meer veldwinnend denkbeeld, om de, volgens de uitspraak der wetten, toegepaste straf als een middel te bezigen tot verstandelijke beschaving en zedelijke verbetering van den gevangene; een denkbeeld, waaraan vroeger minder, of wel minder bepaaldelijk, was gedacht.
De gewigtige en doorgaans noodlottige staatsgebeurtenissen in ons Vaderland, op het einde der vorige en bij het begin der tegenwoordige eeuw, waren ook tevens, uit eigen aard, weinig geschikt, om tot bepaalde en meer rustige overwegingen te leiden; en alhoewel zich, nu of dan, onderscheidene stemmen lieten hooren, tot
| |
| |
aanwijzing der bestaande leemten en ter verbetering van het gebrekkige, een en ander bleef zonder merkbaar gevolg; tot dat eindelijk, na de verlossing en herstelling des Vaderlands, in 1813, het geëerbiedigd Hoofd van den Staat Hoogstdeszelfs aandacht ook op de gesteldheid der gevangenissen en den toestand der gevangenen vestigde, en eene Commissie benoemde, ten einde dit aangelegen onderwerp rijpelijk te onderzoeken, en omtrent hetzelve te dienen van consideratiën en advies.
Door de vereeniging van België met de zeven voormalige Provinciën, in 1815 voorgevallen, was voor de bedoelde Staatscommissie een uitgebreid veld ter beschouwing geopend. In het stelsel, in het Huis van Reclusie te Gent gevolgd, lag toch de kiem besloten van de denkbeelden, in later tijd te Nieuwyork en Auburn toegepast. Deze denkbeelden waren sedert, vooral op grond der ervaring, gewijzigd, en in vele Amerikaansche en Engelsche gevangenissen in praktijk gebragt. Dan, er was nog te weinig tijds sedert de invoering van het Auburnsche stelsel verloopen, dan dat men zich, geheel onvoorwaardelijk, ten voordeele van hetzelve zou hebben kunnen verklaren, of, op genoegzame gronden, had mogen besluiten, om hetzelve aan te nemen als eenigen grondslag eener geheel nieuwe instelling, waarbij, onder meerder, ook vooral de plaatselijke gelegenheid onzer gevangenissen in aanmerking komen moest. Men bepaalde zich derhalve over het geheel bij het stelsel der gevangenis te Gent, met uitzondering van de afscheiding der veroordeelden gedurende den nacht; en het uitvoerig en belangrijk Rapport der Staatscommissie legde, ten jare 1822, den grondslag tot de thans bestaande gevangenisinrigting in dit Koningrijk.
Ten genoemden jare was het nieuwere stelsel van Pennsylvanië, naar aanleiding der Glasgowsche instellingen in werking gebragt, nog van te korten duur, om als maatstaf te kunnen dienen; terwijl er zich tegen dat van Auburn belangrijke bedenkingen begonnen op te doen. Neemt men nu dit een en ander in aanmerking, dan zal men
| |
| |
zich voorzeker genoopt gevoelen om te erkennen, dat, in de gegevene omstandigheden, en de lokale gesteldheid der gevangenhuizen in aanmerking genomen zijnde, het thans bestaande gevangenisstelsel als zeer voegzaam en allezins gepast behoort te worden aangemerkt. Deszelfs grondbeginsel berust, gelijk dat van Auburn, op gemeenschappelijken arbeid der veroordeelden gedurende den dag, met uitzondering der eenzame slaapcellen, terwijl ieder zijne hangmat in groote lokalen gereed vindt, en verschilt alzoo geheel van dat van Pennsylvanië, waarbij de eenzame opsluiting, bij dag en nacht, als hoofdbeginsel gevolgd wordt.
Dit beknopt berigt zal onze Lezers, gelijk wij vertrouwen, eenigzins meer van nabij hebben bekend gemaakt met den geest onzer gevangenisinrigting, en het hoofdbeginsel, waarop dezelve gevestigd is. Die inrigting verdient voorzeker verre de voorkeuze boven de voormaals hier te lande bestaan hebbende, maar onderling uiteenloopende, provinciale of stedelijke reglementen en bepalingen, waaraan de noodige eenheid ontbrak, om van eene algemeene toepassing te kunnen zijn; en de verbeterde inrigting heeft alzoo alle aanspraak op onze goedkeuring en lof, al is het ook, dat wij den wensch niet kunnen onderdrukken, dat hetgeen onze gevangenhuizen, hier of elders, alsnog gebrekkigs mogen opleveren, eenmaal moge verbeterd en weggenomen worden, en daarmede, allengskens, de hinderpalen mogen worden opgeruimd, die de zedelijke verbetering van den misdadiger in den weg staan.
Het stelsel van Pennsylvanië zal wel steeds eene en andere bedenkelijke zijde blijven behouden; maar de eenzame opsluiting, en derzelver uitnemende geschiktheid ter verbetering van den misdadiger, zal nimmer nalaten de kracht dier bedenkingen te verzwakken; terwijl het aan de strengste tucht de reinste menschenliefde verbindt. Doorgaans en bij de meeste menschen is het denkbeeld van straf aan eenig ligchaamslijden verbonden;
| |
| |
en, intusschen, hoe spoedig worden pijnen en smarten vergeten, wanneer derzelver uitwerkselen niet meer bespeurd worden! De kerkerstraf zelfs, hoe vreeselijk voor den redelijken en zedelijken mensch van eene beschaafde opvoeding en goede beginselen, is minder schrikwekkende voor den onbeschaafden, ruw opgevoeden booswicht, die zich in de gevangenis, omringd door zijne medeschuldigen, als te huis bevindt. En welk denkbeeld maakt zich zulk een misdadiger van de tuchtiging, die hij moet ondergaan? Wat zal zij bij hem uitwerken ten goede, opdat hij den weg der zonde verlate? Wij koesteren hier weinig hoop! Maar dáár, waar eene verstandig bestuurde menschenliefde den weg aanwijst, om de ligchamelijke tucht, door afzondering, tot een zedelijk geneesmiddel te doen dienen, dáár kan de kerkerstraf, onder Gods zegen, ten goede gedijen.
Zij, die zich, om welke redenen dan ook, bij voorkeuze aan verouderde instellingen blijven hechten, schijnen daarbij in het begrip te staan, alsof de bedoelingen der philantropen eene strekking zouden hebben, waardoor, als 't ware, de straf uit de straf zou worden weggenomen. Dan, dit denkbeeld kan alleen op eene gebrekkige kennis van zaken of een bestaand misverstand gegrond zijn, en is geheel vreemd aan de beginselen, die door de menschenvrienden, zoo wel in als buiten Europa, voor de hunne erkend worden. Immers, sedert den tijd, dat men de verschillende gevangenisstelsels meer wetenschappelijk heeft beginnen te beschouwen en te beoefenen, - sedert men de veroordeelden, door bezoek en toespraak, nader heeft leeren kennen, en de gevangenhuizen hebben opgehouden geheel onbekende verblijven te wezen, - sedert de resultaten van de verkregene kundigheden, in een aantal rapporten, verslagen, mededeelingen en brieven, door middel der drukpers, eene meer algemeene bekendheid hebben verkregen; sedert dit alles heeft men overvloedige gelegenheid gehad, om op te merken, hoe weinig ligchamelijk lijden, als zoodanig, ter verbetering van een bedorven gemoed kan medewerken;
| |
| |
en indien de menschenvriend zich tegen hetzelve verklaart, dan geschiedt zulks tevens met de begeerte, om daarvoor iets beters en meer op den mensch werkende in de plaats te geven. En wat is daarvoor beter geschikt, dan het geheel gemis der vrijheid, waarvan de misdadiger een schandelijk misbruik maakte, en wel door middel eener eenzame opsluiting, gepaard met arbeid en de gelegenheid tot nuttige lektuur en doelmatig onderwijs?
Het is zoo; zoodra de kerkerdeur zich achter den veroordeelden digtsluit, is zijne burgerlijke vrijheid hem ontnomen; dan, helaas! hoe spoedig weet hij zich voor dit gemis schadeloos te stellen door den gezelligen omgang met zijne meerder of minder bedorvene lotgenooten, en zich daardoor dat lage genot te verschaffen, waarop de onbeschaafde, ruwe en zedelooze zoo bijzonder gezet is, en dat hem ieder uur, in de verkeering met zijns gelijken, wordt aangeboden! En welke uitwerking heeft, onder zoodanige omstandigheden, de zoo gevreesde kerkerstraf? De schuldige weet, als 't ware, de straffende hand der geregtigheid te ontduiken, en elk middel te verzwakken, dat hem tot betere denkbeelden, gevoelens en gezindheden zou kunnen opleiden. De Lezer herinnere zich hier, wat desaangaande in den Brief van den Heer julius, omtrent het stelsel van Auburn, is opgemerkt en hier ter plaatse geene herhaling behoeft, om de overtuiging te verkrijgen, dat tegen al die nadeelen geen ander afdoend middel kan worden aangewend, dan de eenzame opsluiting, zoo als die in het stelsel van Pennsylvanië, als beginsel, is aangenomen. Op deze wijze wordt de straf geenszins uit de straf weggenomen, maar veeleer verzwaard, zonder daarom wreedaardig te worden. De straf is ontzettend, wij erkennen zulks; maar derzelver toepassing bedoelt de zedelijke herstelling en verbetering des tuchtelings, bij wien vaak het kwade te diep is ingeworteld, dan dat hetzelve door zachtere middelen zou kunnen worden gekeerd of weggenomen.
Er bestaat, met uitzondering van Amerika, welligt
| |
| |
geen land, waar het stelsel van Pennsylvanië, eenmaal toegepast zijnde, krachtiger ondersteuning in het volkskarakter en den zedelijk godsdienstigen zin der natie vinden zou, dan in ons gezegend Vaderland, vooral daar de ondervinding, gedurende de laatste jaren, en het naauwkeurig onderzoek van onbevooroordeelden en onpartijdigen, zoo veel ten voordeele van dat stelsel hebben ingebragt. Immers, is niet de zucht tot orde en reinheid en de bevordering van zedelijkheid, deugd en Godsdienst, evenzeer als in de tijden onzer Vaderen, met eene verstandige en welbestuurde menschenliefde verbonden, en heeft Nederland, in de laatste tijden, door de daarstelling van een aantal nuttige of weldadige Instellingen, niet metterdaad getoond, bereid te zijn, om alwat goed is te ondersteunen en te bevorderen? Onder die Instellingen tellen wij mede het Genootschap: Tot zedelijke verbetering der Gevangenen, hetwelk, gedurende de dertien jaren van deszelfs aanwezen, onder den Goddelijken zegen, zoo veel goeds mogt stichten, als hetzelve, hier of elders, het kwade en de herhaling van vroeger wanbedrijf wist voor te komen; en het is juist dat Genootschap, hetwelk, door middel van deszelfs Afdeelingen, allerweldadigst zou kunnen arbeiden in eene gevangenis, waarbij het stelsel van Pennsylvanië als hoofdbeginsel was aangenomen. Thans, wel is waar, ontbreekt het in onze vaderlandsche kerkers geenszins aan middelen ter zedelijke opleiding der veroordeelden; en zoo wel het Hoog Bewind, als de zorg van het genoemd Genootschap, pogen, zoo veel mogelijk, van die middelen gewenschte vruchten in te oogsten; maar School- en Godsdienstonderwijzers en de Bestuurders des Genootschaps vinden dikwerf redenen om te klagen, dat het uitgestrooide goede zaad tusschen de doornen der onkunde en de distels der onbeschaafdheid schaars gedijt, of op den dorren steengrond van zedeloosheid en ongodsdienstigheid
verstikt en verdort. Vanwaar dit treurig verschijnsel? Het vloeit, als van zelf, voort uit den gemeenzamen en gezelligen omgang der veroordeel- | |
| |
den, en dat verderfelijk onderling verkeer, waardoor de goede indrukken van één enkel uur, aan leering en stichting toegewijd, verdwijnen en allengs geheel verloren gaan.
De poging ter verbetering van den medemensch is altijd eene moeijelijke onderneming; maar vooral wordt zij bezwaarlijk tot stand gebragt, wanneer het kwade in den mensch van buiten gedurig nieuw voedsel ontvangt. Lijders, aan zekere bepaalde kwaal onderhevig, in een ziekenhuis te plaatsen, waar de ziekte, jaar in jaar uit, epidemisch heerscht, en door onderling bijeenzijn en aanraking moet blijven bestaan, dit kan wel geenszins de kwaal doen afnemen of de genezing bevorderen! Wenschelijk zou het dus zijn, elken kranke afzonderlijk te houden en te behandelen, indien men, voor 't minst, het gevaar der besmetting wenschte te verminderen. - En hoe! zou het met zedelijk kranken naar hoofd en hart wel anders gesteld zijn?
Doch van het wenschelijke goede sprekende, mogen wij het bestaande goede niet voorbijzien. Of is men, wat eenheid van beheer en overal gelijkelijk werkende administrative bepalingen aangaat, vooral in vergelijking met het vroeger bestaande, niet eene aanmerkelijke schrede voorwaarts gegaan, en blijft het Hoog Bestuur niet aanhoudend de zaak der gevangenissen en gevangenen met alle aandacht gadeslaan? En bezit niet ons Vaderland eene Inrigting, eenig in hare soort, en waarop hetzelve roem mag dragen; namelijk de gevangenis voor jeugdige mannelijke veroordeelden te Rotterdam, en die voor jeugdige vrouwelijke veroordeelden binnen Amsterdam? Eene Inrigting, welke bereids en aanvankelijk weldadige vruchten opleverde en nog meerdere voor de toekomst belooft. Eindelijk, is men, in de laatste veertien jaren, hier te lande, in menig opzigt, niet verder gekomen, dan in de geheele eeuw, die dezelve voorafging, toen schier niemand de inwendige gesteldheid eener gevangenis kende, dan zij, die daarbij, door roeping en pligt, of wel, ambtshalve, eenig regtstreeksch be- | |
| |
lang hadden? Wij zouden te uitvoerig worden voor ons gemaakt bestek, wilden wij dit alles in de bijzonderheden nagaan; liever willen wij de vraag: Zou dan al dit goede vruchteloos gesticht en bevorderd zijn? ontkennend beantwoorden. Heeft men niet altijd en overal den weg bewandeld, die regtstreeks naar het doel kan leiden, dan bedenke men vooral, dat elke onderzoeker, bij gebrek aan genoegzame bronnen hier aanwezig, zich, als 't ware, in een vreemd en aan hem en zijne ondervinding onbekend land heeft moeten bewegen; maar dat, intusschen, onze wetenschap en kennis zich allengs hebben uitgebreid, en dat wij, langs dien weg, menige vraag hebben kunnen oplossen, menige twijfeling hebben zien verdwijnen, en thans de toekomst met een' kalmen blik en een hopend hart kunnen te gemoet gaan. Neen, wat
ook wenschelijk zij, het bestaande goede is niet vruchteloos gesticht en bevorderd, indien wij slechts niet vertragen, om datgene te doen wat onze hand te doen zal vinden, en het ons doelwit blijft, om de zaak der menschheid, in de verblijven van misdaad en ellende, voor te staan en te bevorderen.
Bij de bedaarde overweging van dit een en ander is het eene bemoedigende gedachte, dat, terwijl menschelijke driften en hartstogten, op eene bedroevende wijze, de rust van dit werelddeel bedreigen en schokken, en bij al de geschillen over staatsvormen en staatkundige beginselen, ja ondanks beroering en krijg, verdeeldheden en twisten, de vrienden der Menschheid, uit al de oorden der wereld, door eenheid van zin en geest geleid, elkander naderen, en dat zij, wederkeerig, de een den ander als broeders van één groot huisgezin begroetende, elkander leiden en voorgaan op den weg, die eenmaal op de bevordering van algemeen menschenheil moet uitloopen. Uit die onderlinge verbroedering, en die eendragtige zamenwerking van velen tot één doel, mag men een gewenscht einde voorspellen. Het was toch reeds der Vaderen spreuk: Eendragt maakt magt. |
|