in Lombard-straat aan. Het portier van het postrijtuig wordt op verlangen van den Lord geopend. Byron drukt zijne eigene reismuts den Heere bruin op den kop, schuift hem in den wagen, springt er vervolgens zelf in, en doet zijnen reismakker naast zich plaats nemen. De ernstige figuur geleek in deze houding niet kwalijk naar eenen kwaker, in een' bruinen ruiglakenschen overrok gewikkeld. Zij vulden met hun beiden de achterbank geheel, en het trof juist zoo, dat Lord byron en Heer bruin de eenige passagiers waren, die van het posthuis afreden.
Te Islington werd ondertusschen het reisgezelschap met eenen derden vermeerderd; het was een eerzaam burgermannetje, kleedermaker van zijn ambacht, en dus een heerlijk reisgenoot voor den geestrijken jongen Lord.
Er werd in den wagen geen woord gewisseld, tot dat hij den heuvel van Highgate opreed. Welk eene foltering moest zoo lang een zwijgen voor een' ouden praatzieken snijder wezen! Heer knipschaar kon ook zijne tong nu geen' oogenblik langer in toom houden: ‘Dat was toch een fataal artikel van daag in de krant, van dien weêrgaschen kerel, dien bonaparte!’ begon hij, terwijl hij zich tot zijne reismakkers wendde.
Een luid gesnork van Mijnheer bruin was het eenige antwoord, hetwelk op den aanval van den kleinen snijder tegen den grooten veldheer volgde.
Meester knipschaar schudde verdrietig het hoofd over het, zoo hij meende, geweldige slapen van dengeen, dien hij aansprak, en keerde zich naar den reiziger in den anderen hoek, doch ook deze bleef zoo stom als een visch: ‘Die zal nu misschien wel doof of ten minste hardhoorend wezen; een verwenscht reisgezelschap!’ dacht de kleine snijder, en met sterker aanhef van stem begon hij op nieuw: ‘Dat is dan toch eens een regt donkere en koude nacht, Mijnheer!’ Lord byron kon met moeite zijn lagchen bedwingen, maar gaf geen antwoord. - Nu was het geduld van den ridder der naald ten einde; praten moest hij, het kostte wat het wilde, en, zich tot den regt tegen hem over zittenden Heer bruin keerende, poogde hij, om, zoo mogelijk, hem wakker te maken, met de vingers een' zijner roksknoopen te vatten, doch ontmoette nergens iets anders dan een' ruigen pels. ‘Sakkerdeboeren, een lekkere, warme reisjas voor zulk een weder!’ grinnikte de snijder; maar, snorken en brommen was al het antwoord, dat hij van den Heer bruin ontving. Door deze laatste proeve eindelijk overtuigd, dat het hem niet gelukken zou, zijne reismakkers tot spreken te brengen, werd de kleeder-kunstenaar het doen van verdere pogingen moede, gaf zijner tong heilig-avond, en viel in slaap.
Aurora's rozenstraal drong reeds den wagen in, toen de snijder ontwaakte; maar, o hemel! met welk eenen schrik! Het eerste voorwerp, hetwelk hij gewaar werd, was de geweldige kop des beers, wiens snuit, daar hij al slapende het