Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 535]
| |
Bommen hadden zijn huis in brand gestoken, en van eene vrij aanmerkelijke som, welke hij aan goud, zilver en assignaten in hetzelve bijeen had, heeft hij nimmer iets wedergezien. Des te angstiger, daar hij, na de overgave, ook zijne jonge vrouw en een kind, van hetwelk zij eerst onlangs verlost was, te redden had, besloot hij alles te wagen, om slechts buiten de stad te geraken. Nadat hij eene eerste moeijelijkheid, die namelijk om eenen pas te bekomen, overwonnen had, deed zich eene tweede op, om welke te boven te komen men natuurlijk onderstellen moest, dat alle hulpmiddelen van den vindingrijksten geest waarschijnlijk ontoereikend zouden zijn; hij wilde namelijk eenige goederen van waarde, eene vrij groote menigte zilverwerk, en onder hetzelve ook anti-republikeinsche kostbaarheden, met zich voeren, met name eenen kelk, die eens door den Koning van Sardinië aan de familie vereerd en met deszelfs wapen versierd was. Dat kostbaar stuk vooral was het, waarvan de vervoer hem verlegen maakte. Een kelk, een stuk kerkzilver! en dan nog met het wapen van eenen Koning voorzien! Zoo iets maakte iemand driedubbel tot een' pitt en een' coburg. Vertrekken moest men volstrekt, wilde men zich niet aan eenen wissen dood ter prooije geven; maar kon hij het met achterlating zijner eenige hulpmiddelen? Wie kon weten, waarhenen men zou moeten vlugten; wie, hoe lang de ballingschap zou duren? Eene vrouw, een kind, en met deze eene onzekere toekomst! Fontanes nam zijn besluit; hij ging naar zekeren revolutionair, die overigens een hupsche en eerlijke ziel was; een' boomkweeker, nog onlangs welgesteld, maar thans bijna tot armoede vervallen, sedert boomgaarden en tuinen, tevens met de sloten en landhuizen, vernield geworden waren; sedert de republikeinsche grond geene andere boomen meer dragen mogt dan - den vrijheidsboom. In het huis van dien man ontdeed de dichter zich van alles, wat naar den voornamen heer zweemde, en stak zich daarentegen in een volledig sansculottenpak: ongepoederd, sluik nederhangend haar, eene wijde lange broek, schoenen met spijkers in de zolen en vooral zonder gespen, die als patriottische gift aan het vaderland geofferd moesten worden. Eindelijk ziet men een' boeren-bleeker, met een' zwaren draagkorf beladen, uit het huis treden - het was onze fontanes. Onder het hoog opgepakte linnen ligt het zilver- | |
[pagina 536]
| |
goed, zelfs de gevaarlijke kelk, verborgen. De voorgewende boer schuift langzaam en zwoegend onder zijnen last voorwaarts; op eenigen afstand volgt zijn gezin met den pas. Maar de weg voert voorbij de guillotine; zij is permanent, steeds dreigend, steeds onvermoeid bezig. Fontanes ijst, zijne jonge vrouw verbleekt, de toestand is hagchelijk. Eenen anderen weg in te slaan zou argwaan gewekt hebben, maar door te gaan kon ook in het verderf voeren; niet naar het moordtuig op te zien zou als misdadige afschuw voor hetzelve uitgelegd hebben kunnen worden, en eene oplettendheid wekken, welke men zoo vele redenen had te vermijden; en hoe kon men aan den anderen kant van zich verkrijgen het oog op de slagtbijl te slaan, waaraan misschien het bloed eens vriends nog kleefde! Doch de opgaaf was nu eenmaal, behoedzaam te werk gaan en zich te buigen onder de noodwendigheid. Fontanes derhalve blijft met achterovergebogen lijf, vooruitgerekten hals en half openen mond het schavot staan aangapen, terwijl hij met de handen de riemen van zijnen draagkorf optrekt, even als wilde hij zich den last daarvan verligten. Terstond trad een kerel met woesten blik op hem toe, een der genen, die deze plaats nimmer verlieten, en welke men de wachters der guillotine had kunnen noemen. ‘Ben je bang voor je keel,’ duwde hij fontanes toe, ‘dat je het nationale scheermes zoo naauwkeurig bekijkt?’ ‘Wel nou nog mooijer! Ben ik dan een soederalist, dat ik bang zou wezen? Kijk mij maar eens regt aan; zien de aristocraten er zoo uit als ik?’ Middelerwijl was Mevrouw fontanes genaderd, met een benaauwd hart, maar met het oog op haar kind geslagen, om in deszelfs aanblik kracht te zoeken. ‘En wat is dan wel je hantering?’ vroeg nu een tweede knaap. ‘Ik win den kost met linnenbleeken.’ ‘En die daar, wie is die?’ ‘Wel, dat is nu weêr onnoozel gevraagd! Daar, kijk dien kleinen jongen eens aan; lijkt hij niet naar mij als het eene ei naar het andere? En moeder is ook niet van de leelijkste, wat zeg je? Ja, ja, ik kijk goed uit mijn oogen, als ik kies!’ ‘Maar je bekijkt toch de guillotine, alsof je?...’ ‘En waarom zou ik haar niet bekijken, man? Is het | |
[pagina 537]
| |
misschien verboden? Wel, op de guillotine berust immers het heil des volks; en hoe zou het ons, jou, mijn en onze vrienden, wel gaan, als zij er niet was?’ ‘Ja, daar spreek je een waar woord, maatje! Weg met de muscadins! Voort met de aristocraten! Leve de republiek!’ ‘Zoo is het ook; leven moet zij!’ ‘Leve de guillotine!’ vervolgde het geboefte. In dezen kannibalen-kreet kon fontanes dan toch niet instemmen, en zijne vrouw sidderde als een riet. Met de hand, waarin zij het kind niet hield, tastte zij in het rond naar eenig steunsel, daar zij vreesde neêr te zinken en dus alles te verraden. ‘Kom, vrouw, wij willen ook eens het liedje van onze vrienden opdreunen. Ah ça ira, ça ira, ça ira! les muscadins à la lanterne! Kijk, het hart verdaagt, als men zoo iets zingt!’ ‘Maar nog meer, als men het ook danst - kom, reik mij de hand en zet dien pakmand neêr.’ ‘Ja, maar.....’ ‘Nou, je mand zal geen leed gebeuren! Zet hem neêr; of is hij je op den rug gelijmd?’ En nu dringt de geheele troep als razend op fontanes toe, om hem den korf van den rug te nemen. In den beginne streeft hij tegen; maar spoedig laat hij gebeuren, wat hij niet verhinderen kan, en wischt zich het ijskoude zweet van het voorhoofd. Hij begrijpt, dat alles verloren is. Reeds hebben zij den korf in handen; zij zetten dien op een' hoop steenen; hij ziet reeds, hoe zij onder zijn goed beginnen rond te woelen. Een oogenblik nog en zij vinden den kelk, en dan is aan geene redding meer te denken. Hij wil zich reeds gevangen geven, en alleen genade smeeken voor zijne vrouw, voor de moeder, die krampachtig haar kind aan den boezem drukt. Hij ziet haar aan; hij poogt vergiffenis te lezen in de oogen dergene, welke hij zich beschuldigt in het verderf gesleept te hebben. Maar plotseling herneemt hij weder hoop en beradenheid; hij heft eenen vreugdekreet aan, en klapt in de handen. ‘Je bent een vrolijke vent,’ roepen de vrienden en broeders. ‘En ik heb er reden toe. Daar valt mij een denkbeeld in, een heerlijk denkbeeld! Mijne vrouw, die daar staat, | |
[pagina 538]
| |
moet de Carmagnole dansen. Sapperment, zoo iets doet nieuwen lust en krachten krijgen!’ Zijne gade zag hem met blikken vol wanhoop aan; hij echter voer voort: ‘Nu nu, niet zoo beschimmeld....het zijn immers vrienden!.... en gijlieden, neemt het haar niet kwalijk; zij is jong en bloode. Heda, wie wil mijn' korf in bewaring nemen, en mijn kind er bij, dat spreekt van zelf?.... Maar zacht wat, zacht wat! Legt den kleinen er boven op!.... Die slaapt op bundels linnen, als op een donzen bed; hij is er nu eenmaal aan gewoon. Komaan nu, vrouw, hier met de hand! En gij anderen, pakt aan! allen in een' kring, en nu de patriottische rondedans.’ De moeder had hem begrepen; zij wierp zich mede in den kring, en, terwijl de mond van het edele paar, zoo goed het gaan wilde, de ijselijke woorden der Carmagnole nazong, baden zij in hun hart den Algoede om vergiffenis. Toen de dans ten einde was, nam de moeder haar kind weder op den arm, terwijl fontanes zich zijn' korf op den rug deed heffen, vervolgens den lieven kameraden, tot teeken van broederschap, de hand drukte, en onder het heengaan het chant du départ begon te fluiten, dat mehul's lied in vergetelheid gebragt had. |
|