| |
| |
| |
Het menschelijk leven.
de ouderdom.
Vierde Zang.
Soon flies our youth, and soon our age is o'er,
And soon we drooping meet our final doom;
Yet blissful mansions lie beyond the tomb,
Where death the virtuous shall divide no more.
De diadeem moog' 't hoofd eens konings glansrijk sieren,
De lauwer om de kruin eens veldheers schittrend zwieren;
Wat zegt die weidsche pracht, die krans, verblindend schoon,
Bij 't glinstrend zilverblank der achtbre grijsheidskroon!
De vorstelijke kroon moge onzen eerbied wekken,
Meer eerbied dwingt ze ons af, de kroon, die 't hoofd mag dekken
Des eedlen grijsaards, die zijn jaren, tijd en kracht,
Aan deugd en menschenheil ten offer heeft gebragt.
Ja! elk is d'ouderdom den tol van eerbied schuldig:
Wat rang men eer bewijz', wat levensstand men huldig',
Vaak zweeg, als de oude sprak met welberaden taal,
De mond der wijsheid stil; het scherp gewette staal
Ontviel den onverlaat uit de opgeheven handen,
Wiens moedwil 't wagen dorst de grijsheid aan te randen;
Een muitend graauw werd vaak, hoe plonderziek en wild,
Op 't zien van 't zilvren hoofd des achtbren grijz' gestild.
Ja, eedle levensstand! voor u de citertoonen;
De kunst moog' waardiglijk uw schoone beeldtnis kroonen;
Zij schilder' d' oogsttijd niet van een verspilde jeugd;
Zij male een' levensloop, geheiligd aan de deugd!
Maar, wat is de ouderdom? Kan hij nog vreugde geven?
De raders zijn verlamd van 't afgeloopen leven;
De spierkracht is verstijfd; de sappen zijn verdroogd;
Geen vonkje gloort er meer, dat 's levens gloed verhoogt;
De lust tot vreugd, waar kind en knaap en man naar haken,
Is uitgedoofd; niets kan des grijsaards hart doen blaken;
| |
| |
Verduisterd is het oog; geen toon van 't vooglenkoor
Dringt meer door 't harde vlies van 't lang verouderd oor;
De knieën knikken; loom en traag zijn lijf en leden;
Geen bloempje van genot prijkt meer voor 's grijsaards treden;
Hij strompelt voort; geen heil, geen vreugde brengt hem de aard'!
Tooneelen, nieuw en vreemd, waarop hij achtloos staart,
Doen wel nog voor een poos in lach en scherts hem deelen;
Maar andre spelers zijn 't, die thans hun rollen spelen.
Hij leeft; maar 't nieuw geslacht, dat hij bedrijvig ziet,
Speelt anders dan hij plagt; hij kent hun rollen niet!
Zijn oog zoekt in den kring van lot- en tijdgenooten
Vergeefs de vrienden op, waar 't hart aan was gesloten;
Zij zijn niet meer! hij staat alleen op 's levens baan;
Hij zoekt naar 't plekje rond, om ook ter rust te gaan.
Maar, schoon geen lentevreugd hem meer voor 't oog moog' zweven,
Een stil genot kan toch hem 's levens winter geven.
Die winter is 't geschenk, door God hem toegezegd,
Om 't reispad te overzien, hier door hem afgelegd;
Om reine winst te doen met de opgegaarde schatten,
Die hij uit de eedle bron der wijsheid op mogt vatten;
Om vreugd te smaken in 't aan hem verpligt gezin,
Waar zoon of kleinzoon 't loon hem schenkt der oudermin,
Waar elk zijn bijzijn, elk zijn toespraak blijft begeeren,
Hem bestevader noemt, die andren nog wil leeren;
Die, als een prachtige eik, nog 't oog des wandlaars trekt,
Hem in zijn schaduw lokt en door zijn lommer dekt.
't Is waar, geen vreugd kan hem des levens winter bieden,
Die eigen heil verwoest, door andrer vreugd te ontvlieden;
Die uitvaart over de eeuw, den tijd, waarin hij leeft,
Maar van een' dankbren geest wel 't minst een voorbeeld geeft;
Die zelf den beker van vermaak en aardsch genoegen
Ten bodem heeft geleêgd, maar thans zich niet kan voegen
Te midden van den kring, waar blij zijn nektar schuimt
En schuldeloos genot het vrolijk hart verruimt;
Die, geemlijk, norsch van toon, bestraft, doch zelf in 't leven
Geen daad, die 't merk droeg van iets edels, heeft bedreven;
Die klaagt, dat liefde en zorg aan hem geen hulp besteedt,
Maar zelf nooit iets voor 't heil zijns medestervlings deed;
| |
| |
Die op 't verleden pad niet eens terug durft blikken,
Maar 't naadrend afscheidsuur van de aard' blijft tegenschrikken;
Wiens leven nergens licht of zegen heeft verspreid,
En om wiens dood geen oog een' traan van weemoed schreit.
O! zulk een ouderdom (wie zou hem ooit benijden?)
Heeft slechts met naberouw, met angst der ziel te strijden;
Hun wreede marteling strekt hier hem reeds tot straf:
Geen rustplaats, neen! een hel ziet hij in 't open graf.
De onafgedane schuld, die hem hier aan blijft kleven;
Elk offer, aan de dienst der zonde prijs gegeven;
Elke ondeugd, hier gepleegd, of die aan 't hart geviel,
Is schrikbeeld voor het oog, is pijnbank voor de ziel.
Ja, onder 't aakligst lot slijt de oude hier zijn dagen,
Als geld- en schraapzucht aan zijn aardsch genoegen knagen;
Als hij de zon zijns heils dàn eerst in glans ziet staan,
Wen hij met vonklend oog zijn schatten gâ mag slaan;
Als hij 't vermeerdrend goud mag tellen en hertellen,
Om hooger steeds het snoer de buidels om te knellen,
Die, hoe gevuld en zwaar, te ledig en te ligt
Hem schijnen, als zijn oog zich op dien afgod rigt.
Ja, zie den grijzen vrek! - Gekromd, ineengebogen,
Zit hij, verkleumd van koude, als door een' nacht omtogen;
Al valt ook de avond lang, al is de winter guur,
Het huis is zonder licht, de haard staat zonder vuur.
Des daags breekt hij het hoofd met renten op te teeknen,
Die hij, verdubbeld, voor 't geleende geld zal reeknen;
Des nachts brengt hij elk uur in pijnlijke onrust door;
Op 't minst gedruisch, dat hem ontijdig klinkt in 't oor,
Vliegt hij, als 't schichtig wild, van uit zijn legerstede;
Hij snuffelt rond, en zoekt, en tast bij iedre schrede,
Of iets in 't holle huis ook op zijn' Mammon aast;
Maar, schoon geen deurslot kraakt, geen windje ruischt of blaast,
Toch streelt geen sluimering de matte leden weder;
Hij zet zich in zijn cel op d' ijzren koffer neder,
En, als de morgenzon weêr door zijn vensters boort,
Telt, cijfert hij, en schraapt, gouddorstig, rustloos voort.
Geen aalmoes reikt hij ooit, uit vreeze van verarming.
Wie zou hem ooit in nood doen hopen op erbarming?
Zoo spreekt hij, en, alreeds met d' eenen voet in 't graf
Staat hij aan weeuw of wees geen' enklen penning af.
| |
| |
Rampzaalge, die voor 't goud als voor uw' God blijft knielen!
De dood beloert u, dreigt en volgt u op de hielen;
Gij sterft, en angst der hel pijnt, foltert uw gemoed,
En spilzieke erven zijn straks meester van uw goed.
Ja, de achtbre Cats sprak wèl: ‘Het zoontje komt ten leste,
Dat schenkt en drinkt en klinkt, dat geeft het al ten beste,
Dat zingt en springt en vinkt, dat vogelt, jaagt en vischt:
Ontijdelijk gespaard, onnuttelijk verkwist.’
En nu, heeft eens het uur, het uur uws doods, geslagen,
Wat zult ge in 't plankenhuis ten grave mededragen?
Het goud, hier opgehoopt, de rijkdom, hier vergaard,
Maakt de arme ziel niet rijk, bij d' afscheidsgroet van de aard'.
Maar vrolijk rust het oog op d' eerbiedwaarden grijze,
(Dat aller eerbied voor zijn deugd en braafheid rijze!)
Die, werkzaam voor elks heil, de loopbaan heeft volbragt,
En 't waardig sieraad is van een beroemd geslacht.
Ja, zie hem daar, als de eer van al zijn stamgenooten,
Als vader, die 't genot van allen wil vergrooten,
Die in zijn' winterdag nog bloemen om zich strooit,
En door opregte vreugd ook andrer vreugd voltooit.
's Is waar, wat vreugdezon ons ook bestraal' van boven,
De aard' kan der grijsheid toch den rijksten schat ontrooven;
Den schat, dien de oude in 't heil eens zaalgen echts omvat.
O! rooft het lot hem dien, woest, eenzaam wordt dan 't pad,
Zoo lagchend schoon weleer; verdord zijn straks de rozen,
Die bevend nog de min, bij 't innig liefdekozen,
Kon strooijen op den weg, die naar den grafkuil loopt.
De gade, die de grijze, al biddend, had gehoopt
Tot aan den laatsten snik zijn zij' te zien omringen,
Met wie hij lief en leed, bij al de wisselingen
Des levens, één van zin, trouwhartig had gedeeld,
Ontzinkt hem op den togt! Heeft vriendschap lang verheeld,
Hem 't grievend afscheidsuur, als zeker, te verkonden,
Niet langer mag zij 't meer. Ras is de band ontbonden;
Geen tranen of gebeên weêrhouden meer de ramp!
De laatste hoop verdwijnt, als de opgerezen damp,
Die in de lucht vervliegt! De grijsaard rigt de blikken
Op haar, die, trof hem leed, kon troosten en verkwikken,
Maar nu het laatst vaarwel zelfs niet meer staamlen kan;
't Gebroken oog, 't gelaat, het tuigt reeds alles van
| |
| |
Den onherstelbren slag, die 't bevend hoofd zal treffen.
O zielrouw, waaruit niets op aard' hem op kan heffen!
De vreugd zijns levens sterft; geen wereld geeft haar weêr; -
God! snikken kan hij slechts; - hij heeft geen gade meer!
Ja, zoo lijdt de ouderdom wel onder 't wigt der smarte;
Maar ramp is artsenij, is zegen voor het harte.
Al wordt de dierbre dan van zijne zij' gescheurd,
De Godsdienst sterkt de ziel en troost haar, waar zij treurt.
Hij ziet op al het goede, uit 's Hemels hand ontvangen.
Waar soms een nacht van leed hem over 't hoofd mogt hangen,
Straks klaarde 't luchtruim op, de dankbre loftoon klonk,
De nacht van smart verdween, het licht der vreugde blonk!
Zink' dan de levenszon diens grijsaards aan de kimmen,
Hij vest het vrolijk oog op 't licht, dat hij ziet glimmen;
En, wie genieten moge in 's levens morgenstond,
Voor hem heeft de avond goud en paarlen in den mond.
Al is dan ras de draad zijns aanzijns afgeweven,
Voor hem is de ouderdom de kindschheid van een leven,
Dat voor eene eeuwigheid den stervling zalig maakt,
Waar 't oog geen traan meer schreit, waar 't hart geen zucht meer slaakt.
Aanschouw hem in den kring van teêrgeliefde kindren;
Hun schertsend vreugdgelach zal hem niet geemlijk hindren.
Dat vrij de kleinzoon springe en dartele van vreugd;
Dat spelen schildert hem zijn weldoorleefde jeugd:
Toen zag zijn kindschheid ook de schoonste rozen bloeijen.
De kleine knaap mag vrij aan zijne knieën stoeijen;
Wien in den ouderdom dat dartlen ook verveel',
Hij is het wijsste kind bij 't kinderlijk gespeel.
Alom ziet hij met liefde en eerbied zich beloonen;
Steeds wil hij, als verjongd, zich blij en lustig toonen;
In kind en kleinkind ziet hij vriend of speelgenoot,
En vindt in hen 't geluk van d' ouden dag vergroot.
Ja, zie, wat zielsgenot den grijsaard kan verblijden,
Die de offers hier aan kunst en wetenschap bleef wijden!
D' eens opgegaarden schat, die mot en tijdroest tart,
Draagt hij steeds met zich om in een tevreden hart.
Niet vadzig zit hij slechts het daglicht aan te staren,
Of rekent de uren op, die hem verveling baren;
Niet ledig laat hij 't hoofd, niet werkeloos den geest;
't Ontwoekren aan den tijd ontvonkt zijn' ijver 't meest,
| |
| |
Al leeft hij eenzaam voort en schier van de aard' vergeten,
In 't stille boekvertrek mag hij zich zalig heeten;
En, welk genoegen ook den matten blik ontschiet',
Dat heil ontrooft hem tijd of lotverwisling niet.
Hem is zoo menig les uit de oudheid bijgebleven!
Haar taal, eenvoudig schoon, staat hem in 't hart geschreven,
En, welk een vriendental hij derve op 's levens pad,
Hij vindt zijn vrienden weêr bij zijnen boekenschat.
Het beeld des grijzen Cats zweeft hem gestaag voor oogen,
Die, op zijn Zorgvliet, aan het stadsgewoel onttogen,
Zich in 't studeervertrek verlustte, en uit de bron
Der wijsheid en der kunst zich streelend laven kon.
Dáár was zijn Paradijs voor 't tachtigjarig leven;
Dáár heeft zijn grijsheid de aarde een' lessenschat gegeven,
Die ouderdom en jeugd ten veilgen gids nog strekt,
En 't hart tot waar gevoel voor deugd en godsvrucht wekt.
O ja! hoe menig oord kan tuigen van de vreugde,
Die in zijn' wintertijd den achtbren grijz' verheugde,
Daar menig plekje gronds en welig oevergras
't Aanschouwden, hoe het hart des ouden dankbaar was,
En d' Almagt hulde bragt voor 't goed, dat zij mogt schenken.
Tuig, Boschwijk, hoe uw Feith dien zegen mogt herdenken,
Als hij, in de eenzaamheid, op uwen schoonen grond,
Bij beuk of grijzen eik, den zoetsten wellust vond!
Als hij dáár, uitgelokt door 't ware schoon der ouden,
Zich in hun' letterhof met geestdrift op mogt houden;
Als dáár de lofzang klonk, aan God en deugd gewijd,
Of hij den roem bezong van Neêrlands heldentijd;
Als zich 't godsdienstig hart ontlastte in feestgezangen,
Of warme vriendentaal den dichttoon kwam vervangen,
Hoe vloog de dag dan niet in 't reinst genoegen om!
Verlustiging was 't hem in 's levens ouderdom.
O zalige avondstond eens welbesteden levens!
O tijdperk van genot en ware zielrust tevens!
Hoe welkom zijt gij dus den dankbren grijze niet,
Die beelden van geluk zich voorgeschilderd ziet!
Is van 't verkwikte lijf de zoete slaap geweken,
Dan rijst hij vrolijk op, als 't daglicht aan komt breken.
Weêrhoudt hem de ouderdom van op gebogen kniên
Der Almagt lof en dank voor 't gunstgenot te biên,
| |
| |
De omhoog geslagen blik, de zaamgevouwen handen
Zijn tolken van zijn hart en heilige offeranden,
Die hij ten Hemel zendt, nu 't licht is opgegaan
En door het lommer speelt der zachtbewogen blaân.
Hij slaat den Bijbel op, en zegt met Isrels zanger:
‘'k Verzwijg uw weldaân, Heer! mijn Sterkte en Rots! niet langer.
Gij hebt mij van mijn jeugd geleid, verzorgd, gehoed;
Gij bleeft me in d' ouderdom en in de grijsheid goed.’
O heerlijke ouderdom! al zinkt de kracht ter neder,
Blij, dankbaar hijgt de geest naar zijnen Oorsprong weder,
En, wat nog raadsel blijve of digt omsluijerd zij,
't Lost eens zich op in vreugd en loutre harmonij.
Al wordt dan ook bij hem welhaast de zilvren keten,
Waaraan het lamplicht hangt, ontschalmd en losgereten,
Al staat bij hem weldra de bron des levens stil,
Hij mort niet, maar hij zwijgt, aanbiddend 's Hemels wil,
Hij deelt nog menig les van zijne legerstede
Zijn' gade en kindrental, zijn' dierbre vrienden mede.
Voor hem was steeds de disch des levens welvoorzien;
't Wordt tijd, den Gastheer voor 't genootne dank te biên,
Een baken had hij steeds op 's levens woeste baren:
De Godsdienst deed hem hier zoo menig klip ontvaren,
En, met haar licht bekend, wijst hij ze als noordstar aan,
Om rustig voort te treên tot aan het eind der baan.
Hier was hem 't aanzijn tijd tot eedler voorbereiding;
Nu ziet hij uit naar rust, en siddert voor geen scheiding;
Hij hoopt, gelooft en wacht; hij heeft met vlijt gezaaid;
De tijd des oogstes naakt, waarin hij rijklijk maait.
Gelijk op 't heideveld, waar 't vuur der zonnestralen
Den schedel schroeit en roost; waar, onder 't moeilijk dwalen,
Noch blad noch loover ruischt of frische schaduw biedt;
Waar nooit een zilvren stroom ons murmlend tegenvliet;
Gelijk dan 't oevergras, de koele schaâuw der boomen,
Of 't kabblen van den vliet langs rijkbebloemde zoomen,
Den matten reiziger, die naar veraadming smacht,
In 't uitgestrekt verschiet volvrolijk tegenlacht, -
Zoo ziet hij, daar hem de aard' geen vreugde meer kan geven,
Den Dood, als welkom vriend, als Engel, hem omzweven,
Die hem verkwikking biedt, na de afgelegde reis,
Die hem uit de aardsche tent het hemelsch lustpaleis
Straks binnenvoeren zal, waar 's levens boom blijft bloeijen,
Waar stroomen van genot uit zuivre bronnen vloeijen,
| |
| |
Waar hij den togtgenoot, die hem te vroeg verliet,
Als medgezel begroet, als Engel wederziet.
O grijsaard, met de kruin naar 't open graf gebogen,
Treed toe, en vest met mij op d'achtbren grijze de oogen,
Die afscheid neemt van de aard', maar op het levenspad
De deugd vereerde en 't oog op hooger leven had!
Gij, wie het jeugdig bloed nog stroomt door borst en ader,
Gij, jongelingen, treedt ook gij zijn sponde nader!
O weet, niet altijd bloeit de roos op 's levens paân;
Niet altijd brengt de herfst zijn geurig ooft ons aan;
Niet altijd streelt de lente ons met haar rijken bloesem;
Niet altijd is de kelk des levens zonder droesem;
't Gebouw der vreugd, hoe schoon 't voor 't oog nog prijken mag,
Schokt, gruizelt ras ineen, als door een' tooverslag!
O! mist gij dan 't kompas, dat hoeden kan voor stranden,
Dan derft gij 't uitzigt ook om vrolijk aan te landen;
Maar voert gij waarheid, regt in jeugd en grijsheid meê,
Dan blaauwt in 't stervensuur voor u de veilge reê.
Aanschouwt dien grijsaard daar, op 't sterfbed neergezegen!
Zijn laatste klokslag slaat; geen redding lacht hem tegen;
Het doodzweet parelt reeds op 't moêgetobd gelaat;
De polsslag krimpt; geen beê, geen kunst of liefde baat;
De dierbren, hem zoo waard, staan schreijend aan zijn sponde;
Een droeve vriendenrij verzamelt zich in 't ronde,
En staart met diepe smart den bestevader aan.
De grijsaard rigt zich op, en spreekt, terwijl een traan
Hem langs de wangen rolt: ‘Wat treurt gij? staakt uw klagen!
Ik beef voor 't afscheid niet; veel blijde levensdagen
Genoot ik uit Gods hand; wat schrikt gij dan en weent?
Haast breekt de morgen aan, dat de Almagt ons hereent.
Vrij scheur de dood den band, die ons hier zaam mogt strenglen,
Zijn arm voert mij van de aard' naar 't rein verblijf der Englen;
De slagboom heft zich op, die van 't geluk mij scheidt.
'k Geloofde aan pligt en deugd, aan God en eeuwigheid;
De zielrust bleef mij bij, hoe buiten de onrust woedde;
'k Vertrouwde in lief en leed op hooger zorg en hoede,
En, op die zorg gerust, leg ik het hoofd ter neêr.’
Zoo sprak de grijze, bad, en zuchtte, en was niet meer!
Zoo sterst de brave, en blijft, is 't strijdperk afgeloopen,
Met opgeruimden geest, op 't loon des Hemels hopen.
| |
| |
O heerlijke ouderdom, die zulk een einde heeft!
Hij, die zoo sterven kan, heeft niet vergeefs geleefd.
Wat aan de uitkomst dan moog' falen,
Wat voor 't menschlijk oog ook zwicht',
Moedig 't hoofd omhoog gerigt!
Bij 't geloof aan deugd en pligt,
Zien we, in onverganklijk licht,
Moog' de nacht des levens dalen,
Op ons hoofd eens de eerkroon pralen;
Eerkroon, allen toegezegd;
Kroon, den braven weggelegd.
Kindren, knapen, mannen, grijzen,
Zoudt gij voor het afscheid ijzen
Van het hobblig levenspad?
Laat der wereld goed en schat!
Boven ligt het bloeijend Eden,
't Land van rust, van zaligheden,
Waar, in schoone lentepracht,
Geen verwisseling van jaren
Zorg of kommer ons zal baren;
Maar waar steeds, met nieuwe kracht,
Onze geest zal voorwaarts streven;
Waar 't gordijn wordt opgeheven;
Waar 't voor 't zielsoog staat geschreven:
Sterven is de kroon van 't leven;
Sterven, weldaad, die ons wacht.
|
|