Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWalter Scott's kinderlijke leeftijd, door hemzelven verhaald.(Vervolg en slot van bl. 484.)
Behalve onze schoollessen, wilde mijn vader dat mijne broeders en ik te huis eenen onderwijzer of repetitor zouden hebben: het was een arbeidzaam jong mensch, mitchel geheeten, die in de godgeleerdheid gestudeerd, maar eene voordeelige standplaats had laten varen, omdat hij van zijne gemeente, welke eene zeehaven bewoonde, niet verwerven kon, dat zij naauwgezet den zondag in acht zou nemen. Uit dezen trek kan men begrijpen, welk een dweeperGa naar voetnoot(*) hij was; doch in alle overige opzigten was hij een uitmuntend meester: ik werkte met hem mijne Fransche lessen over; hij verbeterde mijne thema's en overzettingen; wij lazen te zamen de klassische schrijvers, doch niet op eene klassieke wijze. Ik verkreeg ook, door met hem te redetwisten, hetgeen hij mij veroorloofde, eene oppervlakkige kennis van godgeleerdheid en kerkelijke geschiedenis: wij waren het niet | |
[pagina 513]
| |
al te best eens in onze soort van theses over de Presbyteriaansche hervorming. Met mijne verbeelding vol van het Ridderwezen, was ik een Cavalier van mijn geloof, mijn leermeester een Roundhead; ik een Tory, hij een Whig. Ik haatte de Presbyterianen, en bewonderde montrose met zijne zegevierende Hooglanders; mitchel beminde den ulysses van het Presbyterianismus, den somberen staatsman argyle. Ook ontbrak het ons nooit aan stof om over te twisten; maar die twisten eindigden steeds in der minne. In de behandeling van al die vraagstukken was er van mijne zijde geenerhande ware overtuiging, op kennis van de wederzijdsche grondstellingen der beide partijen gebouwd. Ik had toen ter tijd mijn staatkundig gevoelen gekozen op gelijke wijs als Koning karel II zijne godsdienst, uit het denkbeeld namelijk, dat het geloof der Cavaliers best voegde aan een fatsoenlijk man. Onze klasse of afdeeling scholieren, na drie jaren lang door den Heer fraser bestuurd geweest te zijn, moest nu, volgens de gewoonte der school, onder het bestuur van Dr. adam, den Rector, overgaan. Die achtingwaardige man was het, welke mij de waarde leerde kennen van hetgeen ik tot nog toe als de meest nuttelooze kundigheden der wereld beschouwd had. Het gebruik wilde, dat wij twee jaren lang in zijne klasse bleven; hij deed ons cesar, livius en sallustius lezen en overzetten; daarna horatius, virgilius en terentius. Onder zijne leiding begon ik de schoonheden dier groote schrijvers te gevoelen. Het was voor mij, in den striktsten zin, druiven van doornen geplukt, en ik zal nimmer vergeten, hoe mijn jeugdig hart van hoogmoed zwol, toen Dr. adam eens verklaarde, dat, ofschoon verscheidene mijner medeleerlingen betere Latinisten waren, gualterus scott de minste niet was in het wèl begrijpen en waarderen der meening van een' auteur. Dus aangemoedigd, begon ik eenige plaatsen uit horatius en virgilius in verzen te vertalen; een arbeid, die mij lofspraken won, welke mij naderhand, toen ik reeds eenigen naam in de letterkundige wereld verworven had, door Dr. adam herinnerd zijn geworden. Middelerwijl begon ik ook allengskens mijne kennis der Engelsche litteratuur te vermeerderen. In den tusschentijd tusschen de schooluren had ik steeds met gretigheid ailes verslonden, wat ik aan geschiedkundige boeken, dichtwerken, | |
[pagina 514]
| |
reisbeschrijvingen, magtig kon worden, en nog gretiger, wat het toeval mij aan Arabische vertellingen, verhalen der toovergodinnen, romans enz. in de handen speelde. In die studie ontbrak het mij zeer aan goede leiding. Onze huisonderwijzer beschouwde het als zonde, een tooneelspel of een dichtstuk op te slaan; en mijne moeder, veelligt ook door de godsdienstige bezwaren mijns vaders en die van den Heer mitchel teruggehouden, had geene gelegenheid, om mij, als vroeger, dichtwerken voor te lezen. Op zekeren avond, echter, vond ik, in hare kleedkamer, eenige oneffen deelen van shakespeare. Men dacht, dat ik te bed lag; ook was ik in het bloote hemd. In die luchtige kleeding zet ik mij aan den haard, en bij de vlam van eene houtspaan val ik aan het lezen, tot dat het stoelengeschuif mij verwittigt, dat het gezin van tafel opstaat en het hoog tijd voor mij is om in mijn bed te sluipen, waar ik reeds sedert negen ure had behooren te zijn. Nogtans deed het toeval mij met den dichter blacklock bekend worden, die mij, als een' knaap, van wien men zich iets beloven kon, met eenige onderscheiding bejegende; hij noodigde mij aan zijn huis, en daar opende die goede grijsaard mij de schatten zijner boekerij, terwijl hij mij inzonderheid spencer en ossian aanbeval. Spoedig was ik de Ossiansche phraseologie zat; iets, dat op mijne jaren vreemd genoeg was; maar spencer las en herlas ik. Te jong om mij zeer over den verbloemden zin te bekommeren, nam ik de ridders, dames en draken in derzelver letterlijke beteekenis, en de hemel weet, hoe gelukkig ik in dit gezelschap was! Met mijn overheerlijk geheugen, leerde ik weldra geheele zangen van de Koningin der Toovergodinnen van buiten; maar dat geheugen, ik moet er voor uitkomen, is steeds een uiterst eigenzinnige bondgenoot voor mij geweest, en ik zou aan hen, die mij daarover roemden, het antwoord hebben kunnen geven, hetwelk een oud opperhoofd der grenzen aan zekeren prediker gaf, welke hem met het zijne gelukwenschte: ‘Neen, Mijnheer, zulk een dienstvaardig geheugen, als gij meent, bezit ik niet; het onthoudt slechts wat mij bevalt, en gij zoudt mij, bij voorbeeld, uren lang kunnen voorspreken, zonder dat ik misschien in staat zou zijn, er mij een enkel woord van te herinneren.’ De klasse van Dr. adam verlaten hebbende, ging ik over op de Hoogeschool, in de klasse der humaniora, onder den | |
[pagina 515]
| |
Heer hill, en in de eerste klasse van het Grieksch, onder den Heer dalzell. De eerste dier Hoogleeraren bezat de kunst niet, zich eerbied of gehoor te verschaffen; onder hem ging veel van hetgeen ik bij Dr. adam geleerd had weder verloren. Professor dalzell was al wat een leermeester wezen moet; hij stelde veel prijs op de vorderingen zijner discipelen; maar, helaas! mijn verwenscht geheugen had eene ware antipathie tegen het Grieksch. Ik had, gedurende de vacantie, ariosto en tasso, in de Engelsche vertaling van den Heer hoole, gelezen. Verstokt in mijnen haat tegen de taal der Hellenen, had ik, toen eens de Heer dalzell ons eene verhandeling over homerus had opgegeven, de stoutheid, den Razenden Roeland met de Ilias te vergelijken, en de laatste verre beneden den eersten te stellen. Dit kettersche gevoelen ondersteunde ik door eene menigte van aanhalingen en armzalige bewijsgronden. Prof. dalzell was woedend, en verklaarde, dat ik in mijn geheele leven niets anders dan een zot zou zijn; een wat al te gestreng vonnis, dat hij sedert, onder het drinken met mij van eene flesch Bourgognewijn, in de letterkundige Club te Edimburg, toen ik nog bij zijn leven daarvan lid werd, heeft ingetrokken. Doch reeds toen ter tijd zou ik van dit ongunstig oordeel mijns Griekschen Professors in beroep hebben kunnen komen, of mij daarover vertroosten door eenen blik, welken onze groote dichter robertburns op mij liet neêrdalen. Virgilium vidi tantum. Ik was slechts vijftien jaren oud, toen hij te Edimburg kwam, en al het goud der wereld zou ik gegeven hebben om hem te leeren kennen. De Heer thomas grierson, eerste klerk mijns vaders, had beloofd hem bij ons ten eten te brengen, maar kon zijn woord niet houden. Het was bij Prof. fergusson, dat ik burns, te midden van een uitgelezen gezelschap en van al de letterkundigen, waarop de Schotsche hoofdstad roemen kon, ontmoette. Natuurlijk konden jonge lieden als ik niets beter doen dan luisteren en zwijgen; maar plotseling viel de oplettendheid van burns op eene door bunbury gegraveerde plaat, verbeeldende het lijk van eenen soldaat, op de sneeuw uitgestrekt, met zijnen hond aan de eene, en zijne weduwe, die een kind in hare armen heeft, aan de andere zijde. Onder deze afbeeldingen las men eenige dichtregelen, waarvan de zin was: ‘Misschien heeft, op de bergen van | |
[pagina 516]
| |
Canada of in de vlakte van Minden, deze arme moeder geschreid om haren onder eenen ijskouden hemel gesneuvelden echtvriend; misschien, haar weenend oog op haren zuigeling slaande, tranen vermengd onder de melk, die hem voedde, - een droevig voorteeken voor het kind des ongeluks, met moedertranen gedoopt.’Ga naar voetnoot(*) Burns scheen door het gezigt dezer plaat, of liever door de denkbeelden, welke zij bij hem ontstaan deed, gevoelig aangedaan, zoo zelfs dat hij tranen stortte. ‘Van wien zijn die verzen?’ vroeg hij. Daar niemand zich herinneren kon ze elders gelezen te hebben, trad ik beschroomd nader, en waagde te zeggen, dat zij te vinden waren in een bijna vergeten gedicht van langhorne, de Vrederegter genaamd. Burns zag mij aan, en zeide mij eenige woorden, die mij niet weinig fier maakten, en welker herinnering mij nog tegenwoordig waar genoegen verschaft. Eindelijk nam mijn vader, die van mij of zijn' opvolger of een' advocaat wilde maken, mij vroegtijdig onder het getal zijner klerken op. De arbeid op het procureurs-kantoor beviel mij in geenen deele; maar, als een gehoorzame zoon, hield ik, zonder al te zeer te morren, mijnen leertijd uit; en, daar ik telkens eene belooning ontving, na een zeker getal akten in het net geschreven te hebben, herinner ik mij, zonder van mijn' schrijflessenaar opgestaan te zijn, tot honderdtwintig bladzijden in folio gecopiëerd te hebben. Hetgeen ik met dien arbeid verdiende, besteedde ik tot den aankoop van eenige meest geliefkoosde schrijvers, met welke ik mijne boekverzameling begonnen heb. Uit mijne kleine geldwinst kon ik mij ook nu en dan het vermaak van den schouwburg gunnen, en daarenboven abonneerde ik mij in de leesbibliotheek van sibbald, in Parliament-Square, die eene groote verscheidenheid van, thans weder verstrooid geraakte, zeldzame en zonderlinge boekwerken bevatte. Daar was het, dat ik met de romantische gedichten van Italië kennis maakte, met dante, boyardo, pulci en anderen. Ik had mij nog eene andere soort van tijdverdrijf uitgedacht, | |
[pagina 517]
| |
dat, zoo mijn vader het geweten had, hem zou hebben kunnen doen vooruitzien, dat zijn zoon eenmaal meer roem als romanschrijver, dan als procureur, behalen zou. Met eenen vriend van mijnen ouderdom, w. irving, die dezelfde liefhebberij had als ik, kwam ik op het denkbeeld, om elkander de vreemdste lotgevallen te vertellen, welke wij slechts verzinnen konden. Dus deden wij, elk op onze beurt, geweldig lange verhalen van ridderavonturen, veldslagen en betooveringen, waarvan wij het eind tot eene volgende gelegenheid uitstelden, om er dan oogenblikkelijk weder nieuwe op het touw te zetten. Daar wij over het onderwerp onzer gesprekken een onschendbaar stilzwijgen bewaarden, hadden zij al het bekoorlijke van een verboden vermaak. Tot de lange wandelingen, op welke wij ons aan dit vermaak overgaven, kozen wij de eenzame en schilderachtige omstreken van Arthur-Seat; en de herinnering dezer ons zoo gelukkig makende uitspanningen vormt nog tegenwoordig eene soort van oasis in de woestijn van mijnen leeftijd op het procureurs-kantoor. Mijne gezondheid had zich veel verbeterd, toen mij het ongeluk overkwam, dat een der bloedvaten van het onderlijf berstte. Ik moest te bed gaan liggen, mij doen laten en koppen, tot dat ik bijna geen' druppel bloeds meer in de aderen had. Met eenen verslindenden honger zag ik mij tot den strengsten eetregel veroordeeld; en met eene gedurige zucht om te praten, had ik tot oppasters twee allertrouwste waaksters, die mij, zoodra ik een woord of wat gezegd had, stilzwijgen oplegden. Ik had geene andere toevlugt, dan lezen en het schaakspel. Bij mijne razende liefhebberij voor romans voegde ik den lust voor geschiedenis, en vooral voor geschiedenissen van oorlog en verovering. Ik bezat eenige aardrijkskunde, en de kunstwoorden van den vestingbouw waren mij niet vreemd. In mijne gedwongene afzondering kwam ik op de gedachte om de krijgskunst te bestuderen, daarbij de legerbewegingen met hulp van kleine keisteentjes en schelpen nabootsende; kleine kruisboogjes deden de dienst van het geschut, en met bijstand van een dienstvaardig timmerman verschafte ik mij een vestingje in het klein, hetwelk, even als dat van oom tobias, mij bij al mijne belegeringen diende. Ik las ook de Geschiedenis van Malta door vertot; een werk, dat mij dubbel genoegen gaf, omdat het te gelijker tijd roman en geschiedenis | |
[pagina 518]
| |
is. Niet minder beviel mij de voortreffelijke Geschiedenis van Indostan door orme, welker platen mij tot mijne krijgsstudiën zeer bevorderlijk waren. Eindelijk kon ik ook, door eene gepaste zamenstelling van spiegels, die elkander het beeld toekaatsten, uit mijn bed de wandelplaats der Meadows-Walks overzien, waar de troepen parade hielden en exerceerden. Na een paar maal ingestort te zijn, overwon mijn goed gestel de schade, welke zoo ongelukkig een toeval mij had toegebragt; hoezeer ik nog verscheidene maanden lang gedwongen was, eeniglijk van plantenvoedsel te leven. Ik zal hier, in het voorbijgaan, bijvoegen, dat, zoo ik al door dezen leefregel mijne gezondheid wederkreeg, hij mij niettemin zeer hinderlijk was. Zoo lang ik hem in acht nam, was ik aan eene zenuwachtige aandoenlijkheid onderworpen, waarvan ik te voren niets wist en die ik sedert niet weder gekend heb. Bij het minste gedruisch trilde ik van schrik; ik nam in mijzelven eene besluiteloosheid waar, die anders nimmer mijn gebrek geweest is; de geringste teleurstelling was mij ondragelijk, ik leefde in gedurige vrees. Was zulks misschien meer de werking der ziekte dan der diëet? Ik weet het niet; maar, wat er van zij, naauwelijks was ik hersteld, of ik zei de ziekten en geneesmiddelen voor lang vaarwel, en tot op het oogenblik, waarin ik dit schrijf, heb ik de hechtste gezondheid genoten, en ben slechts nu en dan aan hoofd- of maagpijnen onderworpen geweest, wanneer ik eenige dagen lang mij geene ligchaamsbeweging gegeven, of mij in het genot der tafel een weinig te buiten gegaan had. Van deze twee zonden tegen eenen goeden leefregel heb ik mij de laatste somwijlen in mijne jeugd, de eerste in rijperen ouderdom te verwijten gehad. Mijne spierkracht hield met de verbetering van mijn gestel gelijken tred, en ik werd een rijzig en forsch jong man, nog steeds, wel is waar, mank gaande, doch zonder dat dit gebrek mij belette lange togten te voet of te paard te doen. Menigmaal heb ik twintig tot dertig (Eng.) mijlen wegs op éénen dag afgelegd. Ik herinner mij, op zekeren ochtend, met james ramsay, mijnen medeklerk, en twee andere vrienden, als ware peripatetici te Prestonpans te zijn gaan ontbijten. Den namiddag bragten wij door met de bouwvallen van Seton en het slagveld, waarop karel eduard zijne eerste overwinning behaalde, te bezigtigen. Wij hiel- | |
[pagina 519]
| |
den te Prestonpans met overheerlijken visch een allerlekkerst middagmaal, dronken elk onze flesch portwijn, en keerden des avonds naar Edimburg terug. Die wandeling van meer dan tien uren vermoeide mij niet in het minste. Soortgelijke toertjes, te voet of te paard, waren mijne meest geliefkoosde uitspanningen. Mijn geheele leven lang heb ik veel van reizen gehouden. Hoezeer ik dit vermaak nooit op eene zeer groote schaal genoten heb, gaf ik mij somwijlen zoodanig aan mijne zwerfzucht over, dat ik mijne ouders ongerust maakte en vertoornde. Bosschen, wateren, woestenijen zelfs, hadden voor mij onbeschrijfelijke bekoorlijkheid, en ik had de kwade gewoonte der mijmeraars, dat ik altijd verder ging dan ik voornemens was; zoodat, mijn afwezen, zonder dat ik het bedoeld had, langer durende dan men verwachtte, mijne ouders eenige reden hadden om bezorgd te zijn. Eens, bij voorbeeld, was ik met george abercromby, den zoon van den onsterfelijken Generaal van dien naam, met irving, william clerk en eenige anderen, vertrokken, om in het meer boven Howgate en langs de beek, die zich uit hetzelve in de Esk ontlast, te gaan visschen. Des anderen daags waren wij op den terugweg, toen mijn vriend clerk ons beiden, irving en mij, zonder veel moeite, bewoog, om Pennicuik-House, de woonplaats van zijnen vader, te bezoeken. Wij werden er met veel hartelijkheid door wijlen Sir john clerk en deszelfs echtgenoote ontvangen. Het genoegen, dat ons de bezigtiging van uitmuntende schilderijen, de schoonheid der landstreek en de innemende gastvrijheid der eigenaars verschafte, deed ons twee dagen lang alle andere bedenkingen vergeten; en daar onze overige makkers regtstreeks naar de stad gekeerd waren, zonder te kunnen zeggen wat er van ons geworden was, dacht men aan mijns vaders huis niets anders, dan dat ons een ongeluk was overkomen. Men werd echter eindelijk aan mijne kromme sprongen gewoon; bij die gelegenheden vergenoegde mijn vader zich meestal met te zeggen, dat het hem voorkwam, dat ik tot een' echten ketellapper of marskramer geboren was. Hij bedoelde hierdoor mijne ijdelheid zeer te doen, en mij misschien op deze wijs terug te houden; maar ik lachte met zulk eene voorspelling, want ik had mijnen shakespeare gelezen, en herinnerde mij het ketellappersliedje van autolycus, in Winters-taie: | |
[pagina 520]
| |
Al voort en al voort, langs het voetpad heen;
Een hekkesprong is ons een grapje.
Die vrolijk is, blijft wel een dag op de been,
Maar een knijzert wordt moê bij een stapje.Ga naar voetnoot(*)
Mijn hoofddoel bij deze togtjes was het genoegen om schilderachtige landgezigten te genieten, en nog meer om plaatsen te bezoeken, die door de eene of andere gebeurtenis vermaard in de geschiedenis geworden zijn. Dat mij het gezigt der eerste gelukkig maken kon, werd algemeen begrepen en goedgekeurd; maar menigmaal was het mij onmogelijk, anderen te doen deel nemen in de belangstelling, welke de laatste mij inboezemden. Wat mijzelven echter betreft, ik gevoelde eene veel streelender zielsverrukking bij het aanschouwen der vlakte van Bannockburn, waar bruce de onafhankelijkheid van Schotland bevocht, dan wanneer het heerlijke vergezigt voor mij uitgespreid lag, hetwelk men van de wallen van Stirling geniet. Ik wil hiermede niet zeggen, dat ik stomp was voor het gevoel der natuurlijke schoonheden van een landtooneel; integendeel gevoelden weinigen sterker dan ik den algemeenen indruk van het schilderachtige; maar ik miste een geoefend schildersoog, in staat om de bijzonderheden van het tafereel te ontleden, en zich van derzelver betrekkingen onderling rekenschap te geven. Dit is iets, dat ik nimmer met genoegzame juistheid heb leeren doen, ondanks mijne latere studiën, die mijne denkbeelden daaromtrent eenigzins gewijzigd hebben. Niettemin, ik had teekenen en schilderen geleerd; maar, door eenig gebrek in mijne bewerktuiging zeker, ben ik nimmer in staat geweest, aan mijne nederige eerzucht de voldoening te geven van met eigene hand eene schets der oorden te ontwerpen, waarin ik belang stelde. Na vele proeven en pogingen moest ik het opgeven, de beginselen der doorzigtkunde en van het licht en bruin op het landschap toe te passen, dat mij voor de oogen lag. Ik wanhoopte dus, immer de hulp eener kunst te kunnen aanwenden, welke ik zoo uiterst | |
[pagina 521]
| |
gaarne beoefend had. Maar, toonde men mij een oud kasteel of een slagveld, zoo was ik er terstond in te huis; ik bevolkte ze met strijders in het juiste costuum van den tijd, en deed de ooren mijner toehoorders tuiten door de geestdrift mijner beschrijvingen. Toen wij eens de Magus-hei bij St. Andrews overtrokken, kreeg ik in het hoofd, om aan mijne reisgezellen den moord van Aartsbisschop sharp af te schilderen; en een hunner, die nogtans de geschiedenis van het treurgeval zeer wel kende, verzekerde mij, dat mijn verhaal hem zoo zeer had getroffen, dat hij er des nachts niet van had kunnen slapen. Ik maak van deze daadzaak gewag, om te toonen, welk verschil er is tusschen gevoel voor het schilderachtige van handeling en dat voor het schilderachtige van een landschap. Zoo het mij naderhand gelukt is, eenige warmte in de beschrijving van landschappen te brengen, zoo was zulks steeds door mij aan de meest in het oog vallende en algemeene trekken te hechten, of door de plaatsen aan het zedelijk gevoel der zaken te verbinden: om hierin te slagen, heb ik zelfs geene geringe mate van studie noodig gehad. Doch om tot het tijdstip, waarvan ik thans spreek, terug te keeren: ik poogde mijne onbekwaamheid in het teekenen te vergoeden, door mij eene zekere soort van mnemotechnie, of kunstgeheugen, te verschaffen, betrekkelijk de oorden, welke ik bezocht. Overal, waar ik kwam, sneed ik, op eenig merkwaardig punt, een' boomtak af; hiermede vormde ik, wat ik mijn log-book noemde. Ik ben zelfs voornemens geweest, uit zulk herinneringshout een schaakspel te doen draaijen. De koningen zouden uit de kasteelen van Falkland en van Holyrood gekomen zijn; de koninginnen, van maria stuart's iepenboomen te Crookston; de raadsheeren (in het Engelsch bisschoppen) uit de abdijen en bisschoppelijke paleizen; de paarden (cavaliers, ridders) uit de sterke sloten der baronnen; de torens, uit de koninklijke vestingen, en de pions zonder onderscheid uit alle plaatsen, die door eenige gebeurtenis vermaard geworden zijn. Voor de muzijk was ik nog ongelukkiger bewerktuigd, dan voor de schilderkunst. Mijne moeder zou gaarne gezien hebben, dat ik ten minste kunstmatig psalmzingen geleerd had; maar mijn gebrek aan gehoor en mijne onwelluidende stem maakten weldra mijnen leermeester wanhopend. Het is eerst door langdurige oefening, dat ik geleerd heb melodiën te | |
[pagina 522]
| |
kiezen of te herkennen; en, ofschoon niets mij zoo zeer aandoen of bekoren kan, als een eenvoudig, met gevoel gezongen lied, zoo is, dit besef ik wel, die trap van smaak voor de muzijk slechts het uitwerksel eener inspanning van oplettendheid of eener lange gewoonte, of nog eigenlijker ben ik denzelven aan het verband der woorden met de wijs verschuldigd. Het is mij derhalve ook uiterst zelden gelukt, zangwoorden voor de muzijk op te stellen; maar mijn vriend Dr. clarke en andere toonkunstenaars hebben somwijlen zeer gelukkiglijk hunne muzijk bij mijne verzen gevoegd. De onderwijzer, die zich met de ondankbare taak belastte, om mij te leeren zingen, was alexander campbell, een allerhupst mensch, met geestdrift ingenomen voor de Schotsche muzijk, welke hij voortreffelijk zong. Hij was met eene menigte, zeer onderscheidene talenten begaafd; maar zijn wonderlijk karakter maakte die alle nutteloos voor hem. Hij heeft verscheidene geachte boeken, onder anderen eene Reis door Schotland, geschreven; ook sloot hij een voordeelig huwelijk, dat hem echter niet lang rijk maakte. Ik had hem eenige diensten bewezen, en zijne dankbaarheid boezemde hem eene vrij originele vooringenomenheid voor mij in: nooit wilde hij erkennen, dat ik geen muzikaal gehoor bezat; maar hij beweerde, dat, zoo ik geen muzikant geworden was, zulks daarvan kwam, dat ik geen muzijk had willen leeren. Ongelukkiglijk was hij de eenige van dit gevoelen; want gedurende den tijd, dat hij, in Georges-Square, aan mijne broeders en mij zanglessen kwam geven, wendde zich onze buurvrouw, Lady cuming, tot mijnen vader, met het verzoek, om toch zoo goed te zijn, ons niet meer, allen te gelijk en op hetzelfde uur, te kastijden; dat zij gaarne gelooven wilde, dat wij zulks verdienden, maar dat ons gehuil een katten-concert maakte, waarbij het niet uit te houden was. - Mijn broeder robert was de eenige, die zingen kon. Mijn vader evenwel was muzikaal, en speelde, op liefhebberij-concerten, de violoncel.Ga naar voetnoot(*) |
|