Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 489]
| |
Mengelwerk.Over de volstrekte afschaffing der doodstraf.
| |
[pagina 490]
| |
kunnen hebben, achterstaan voor de duidelijke uitspraken van 's Heeren woord te dezen, en den zoodanigen is Gen. IX:6 overbekend: ‘wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden, want God heeft den mensch naar zijn beeld gemaakt.’ En echter schijnt deze plaats geen voortdurend beslissend bewijs te behelzen voor zulke eerbiedigers der Goddelijke openbaring, die de mode-leer der volstrekte afschaffing van de doodstraf in bescherming nemen; ofschoon zij niet kunnen ontkennen, dat een commentarie, die tot den tekst staat als neen tot ja, geen gezag kan hebben tegen den duidelijken tekst, en dat de considerans (vergeef mij de mode-uitdrukking) van een' voortdurenden aard is: ‘God heeft den mensch naar zijn beeld gemaakt.’ (Zie ook Jac. III:9.) Men tracht echter de kracht van dit bewijs te ontzenuwen, door er mede te vergelijken het 4de vers van Gen. IX, alwaar verboden wordt: ‘doch het vleesch met zijne ziele [dat is zijn bloed] zult gij niet eten,’ en daar soortgelijk verbod in de Mozaïsche spijswetten voorkomt, die voorzeker door Christus opgeheven zijn, Matth. XV:11, 17, en vooral Hand. X:11-16 en XI:2-17, zoo trekt men hieruit dit gevolg, dat ook Gen. IX:6 voor diegenen, welke onder het N.V. leven, van geene verbindende kracht meer is. Zonderlinge gevolgtrekking! want hierdoor maakt men het N.V. zelf in tegenspraak met zichzelf, daar wij zien, hoe, ongeacht de opheffing der spijswetten van de Israëlitische Godsdienst, het verbod van bloed te eten door de Apostelen onder de uitzonderingen geplaatst is, Hand. XV:20 en 29, hetwelk doet zien, dat er eene andere dan Levitische reden alleen bestond voor dat verbod. Wij moeten daartoe acht geven op het verbod zelf, en op den tijd waarop, en de omstandigheden in welke hetzelve oorspronkelijk gegeven is. Was de rede van bloed, dierenbloed te drinken, wij zouden aan niets anders denken dan aan hetgene die uitdrukking voor den geest brengt; maar bloed te eten doet denken aan bloe- | |
[pagina 491]
| |
dig raauw vleesch te eten, en als wij zien, dat dit verbod gegeven wordt na den zondvloed, dan doet dit zien, welke de smaak van het verdronken menschdom is geweest, en welligt de oorzaak van die wreedheden, welke het menschdom vóór den vloed kenmerkten, en in weinige doch veelbeteekenende woorden Gen. VI:11, 12 worden uitgedrukt. Wij kunnen ons moeijelijk zulk een' smaak of wansmaak verbeelden, als het eten van raauw dierenvleesch vooronderstelt; maar indien ongelukkig zulk een smaak zich vertoonde, en slechts zoo algemeen werd, als, helaas, nu het misbruik van sterken drank, ook bij beschaafde en in naam Christelijke volken, is, zouden, ongeacht de afschaffing der Mozaïsche spijswetten, Noachitische Genootschappen zoo noodzakelijk worden als thans Genootschappen van Matigheid, (Sociétés de Tempérance) waarvan de meesten zelfs het matig genot van geestrijke dranken aan hunne leden volstrekt ontzeggen. Wat heeft dus het verbod Gen. IX:4 gemeen met de latere Mozaïsche spijswetten, om daardoor krachteloos te maken de instelling der doodstraf, gegrond in de waarde van den mensch, als beeld Gods?Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 492]
| |
Hoe meer men nadenkt over den toestand der eerste wereld, zoo veel de weinige fragmenten, door Mozes bewaard, zulks veroorloven, en als men het verbod Gen. IX:6 beschouwt in betrekking tot het verhaal Gen. X:9, 10, dan ziet men duidelijk in, 1o. dat er in de eerste wereld geene burgerlijke inrigtingen bestaan hebben, maar alles Patriarchaal was ingerigt. Deze staat van zaken kon dan ook maar op zijn hoogst 16 eeuwen duren, zoo als de ondervinding geleerd heeft; en bij de Patriarchale inrigtingen kon de invoering der doodstraf geene plaats hebben: wie toch had dezelve moeten uitvoeren? de vader? of de eerstgeborene der broeders? Zou men in den beschaafden staat zulken toelaten tot de uitvoering van een doodvonnis? en waar was de magt, die eene vaderlijke uitspraak ten doode zou uitvoeren? Het laat zich dus verklaren, 2o. dat na den vloed de doodstraf werd ingevoerd, en ingevoerd in het uitzigt op de vestiging van Burgermaatschappijen, die, ofschoon door geweld daargesteld, noodzakelijk zijn, zou het menschdom langer dan 16 eeuwen blijven bestaan, en zich onderling niet als wilde dieren verslinden, zelfs door honger, als zoo vele middelen van bestaan ontbraken, die nu de beschaving, in den natuurstaat onmogelijk, verschaft. Het is niet vreemd, dat vóór de inrigting van | |
[pagina 493]
| |
zekeren staat, of form, reeds van Godswege verordeningen voorgeschreven worden, die later te pas komen en uitvoerlijk worden, ook wanneer die verordeningen zelfs uitwerksels zijn van menschelijke dwaasheid, maar welke dienstbaar zijn of worden aan het plan des Opperregeerders. Immers spreekt Mozes reeds, Deut. XXVIII:36, van den Koning, dien de Israëllers eenmaal zouden verkiezen. Uit dit oogpunt de zaak beschouwd zijnde, wordt Gen. IX:6 hoogstgewigtig, en voorzeker zal de eerbiediger der Goddelijke openbaring zich wel wachten, - hoezeer zijn gevoelig hart de afschaffing der doodstraf zou wenschen, en hij zich verzetten moet tegen alle toepassing dier straf tegen andere misdaden dan die door den Goddelijken Wetgever bepaald zijn, en dan nog in het geval van doodslag of moord met voorbedachten rade, - om zich te verzetten tegen eene Goddelijke verordening, gegrond in de behoeften der tweede wereld of van het menschdom na den vloed, vereenigd in Burgermaatschappijen; en waarvan het Goddelijke en hoogstwijze welligt zich noodlottig mogt openbaren, als die afschaffing gelukken mogt. Deze Goddelijke verordening is geenszins in tweestrijd met de Koninklijke magt, om gratie van die straf te verleenen; maar deze is zelfs behoefte, om misbruik voor te komen, als wet en geweten somtijds in tweestrijd met elkander komen, of menschelijke feilbaarheid of onvolkomenheid van wettelijke bepalingen te dezen duisterheid of onzekerheid overlaten over de gegrondheid der toepassing van de straf op den beschuldigde. Dat regt toch mag niet uitwerksel zijn van luim of caprice, zonder de hoogste onregtvaardigheid te worden. Welligt voldoet bovenstaande uitlegging geenszins aan den eerbiediger der Goddelijke openbaring, die, geloovende aan de uitspraak des Apostels, Gal. VI, dat de mensch maaijen zal na den dood wat hij hier gezaaid heeft, dus, uit liefde voor de behoudenis eener menschelijke ziel voor de eeuwigheid, den tijd der voor- | |
[pagina 494]
| |
bereiding niet door eene doodstraf wil verkort hebben, maar deze veranderd in eene zoodanige, die nog aan bekeering naar het Evangelie mogelijkheid overlaat; en die daarenboven beweert, dat Jezus Christus niets te dien opzigte bepaald heeft. Doch, behalve dat Christus geen aardsch koningrijk kwam stichten, en geene burgerlijke bepalingen te geven had, heeft Hij echter Gen. IX:6 bevestigd, in plaats van afgeschaft, en zelfs op een geval toepasselijk gemaakt, waarin ware Christenen zich aan die misdaad konden schuldig maken, door hunne hooge roeping slechts een oogenblik uit het oog te verliezen, of het gevoel van regtvaardigheid verkeerd toe te passen. Wilt ge bewijs, Lezer? zie dan Matth. XXVI:52 in, alwaar Jezus tot Petrus zegt: ‘Keer uw zwaard weder in zijne plaatse; want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.’ Zijn deze laatste woorden geschiedkundige of profetische waarheid? of eene erkentenis van een maatschappelijk regt? Immers het laatste; want het is er verre af, dat of vóór of na Jezus uitspraak allen, welke het zwaard genomen, en zich tegen de burgerlijke magt verzet hebben, door het zwaard gestraft zijn. Deze plaats is zeer gewigtig, als men die in verband beschouwt. Was er goddeloozer aanval tegen de onschuld, dan die, waartegen Petrus zich verzette, en kon men ooit met zuiverder bedoelingen het zwaard trekken voor eene goede zaak, dan Petrus deed? en echter keurt Jezus zijne daad af, erkent den regel, dat hij, die zich gewapenderhand tegen de vastgestelde magten verzet, zich doodschuldig maakt, en voorkomt de noodlottige gevolgen voor Petrus, door wonderdadig het bewijs te vernietigen, waarop hij regtvaardig had kunnen veroordeeld worden. Maar als Jezus, die geen aardsch rijk kwam stichten, het regt van doodstraf erkende in gevallen gelijksoortig aan die van Petrus, zou Hij dan de Goddelijke wet Gen. IX:6 voor moedwillige moordenaren opgeheven hebben? Ik verlang te weten, wat voorstanders van de volstrekte afschaffing der doodstraf hierop hebben te antwoorden: de | |
[pagina 495]
| |
Redactie van den Semeur, wie ik ook deze bedenkingen toezond om er op te antwoorden, heeft er zich niet aan gewaagd, en is er over heen gegleden, toen zij zich nog verwaardigd heeft eenige bedenkingen te beantwoorden; doch men vergeeft dit gaarne aan mannen, die de revolutie van 1830 in bescherming nemen, en waarbij zij zeker voor de godsdienstige vrijheid in Frankrijk hebben gewonnen. |
|