Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet vloo-proces.Ga naar voetnoot(*)'k Las onlangs in een deftig blad,
Gazett' des Tribunaux,
Een pleit, dat niets tot schering had
En inslag, dan - de vloo!
Twee kunst'naars - neen! dat klinkt commun;
Artistes is het woord -
Beî lievelingen der fortuin,
Het puik van Seines boord;
Twee groote mannen, wier genie
Op 't eind'loos kleine viel,
Naijv'rig op hunn' roem, als spie
Van de ed'le vlooijenziel;
Twee siere geesten daagden thans
Elkaêr voor Themis' regt;
Reeds trokken ze een papieren lans,
Maar - 't pleit bleef onbeslecht.
De een had zijn' kunstvriend diep gehoond,
Hem charlatan genoemd,
En dus aan heel 't publiek getoond,
Wat elk zoo graag verbloemt!
't Was jalousie de métier,
Die hier ten grondslag lag,
De bron van zoo veel ach en wee
En eindeloos beklag.
Zij boden aan 't verbaasd heelal,
Op wond'ren altijd fel,
Een vloo-spektakel; en de val
Van beiden stond op 't spel.
| |
[pagina 486]
| |
Parijs schonk dezen goed onthaal,
Die kwam uit Londen pas;
Deez' vlooijen waren nationaal,
En diens van Engelsch ras.
Maar beiden, als door tooverkunst,
Bezielden 't klein gespuis,
En dongen naar dezelfde gunst,
Van vorsten zelfs incluis!
Men zag ze walsen op bevel;
Weêr and'ren sloegen maat;
Een paar te zamen in duël,
Uit amoureuzen haat,
Die putten water, vlug en net,
Dees vingen ballen op,
Of speelden een partij piquet,
Of reden in galop.
Men zag er grooten Wellington,
Die hier een vloo bereed;
Den Dey, die tijgers temmen kon,
En 't nu zoo'n beestje deed.
Een oorlogschip, geheel getuigd,
Ruim honderd stukken zwaar,
Door één' getrokken van dat ruigt',
Of 't Belgies zeemagt waar'!
In 't eind', de zaak vond haar beslag:
Dees had en kreeg ook regt,
En die betaalde 't duur gelag;
Dus werd dit pleit beslecht.
Hier eindigt dit proces-verbaal,
Voor 't nageslacht gepend:
Mijne aandacht trok de zegepraal,
Den FranschmanGa naar voetnoot(†) toegekend.
Bestaat er, dacht ik, sympathie,
Die hier haar kracht verleent,
En 't Fransche met het vloo-genie,
Door wrijving, dus vereent?
Ik zocht en vond weldra 't verband,
En vloo en Franschman zaam,
In aard en wezen, ingeplant,
Tot zelfs in beider faam.
| |
[pagina 487]
| |
Wanneer ik dus den Franschman noem,
Men denk' de vloo er bij;
Terwijl ik 't eene insekt verbloem,
Dient weêr het and're mij!
't Gerucht, waarin ze alomme staan,
Is niet van 't beste slag;
Die kwelt ons, als wij slapen gaan,
En deze nacht en dag.
't Zijn beide springers van natuur,
Een ligt en luchtig ras;
En, staat hun soms dat springen duur,
Het hupp'len blijft hun pas.
De groote natie, heet zich de een.
Ja, groot; maar steeds in 't klein':
Het groote is hier 't getal alleen;
Het kleine, zelden rein.
Doch vruchtbaar zijn ze buiten kijf,
Ja beide legio,
Maar steeds tot 's werelds ongerijf;
Een ieder huist hen noô.
En beiden, echt kosmopoliet,
Zijn glad van buitenkant;
Waar 't oord slechts mensch of dier verried,
Is ook hun vaderland.
Meest onderling vol nijd en haat,
Breidt zich het volkjen uit;
Maar wee het huis en wee den staat,
Die niet terstond het stuit!
Want, eens gehuisd en eens geduld,
(En gaauw zijn beide en taai)
Wordt huis en staat er meê vervuld,
Alsof 't zichzelve zaaij'!
Dán, schoon ook de oudheid, met haar pracht
En wond'ren, ging voorbij,
Streeft, in getal en magt en last,
't Egyptes plaag op zij'!
Ook beide (want ze zijn galant)
Beminnen 't schoon geslacht,
Dat, immers in ons Nederland,
Hun stout bestaan veracht.
| |
[pagina 488]
| |
Want beide, wuft en los van zin,
Liefkozen bruin en blond,
En dragen hun geveinsde min
Gelijk de vlinder rond.
Ofschoon men arg'loos slapen ga,
En van geen kwaad bewust;
Sluipt heimelijk 't gespuis u na,
't Is uit met uwe rust!
En vrucht'loos oefent men, helaas!
Eene exemplare straf;
Geen vorst, hoe groot, zijn ze eenmaal baas,
Weert hunne beten af.
Ja! propaganda is het woord,
Dat d' een en d' ander past:
Zij gaan, plant hunne teelt zich voort,
Op Hollandsch bloed te gast.
Maar beide, kou'lijk van natuur,
Zijn huiv'rig voor moeras;
En daarom tierden ze, op den duur,
Ook nooit in Hollands plas.
Wordt alles, wat hun spoor verraadt,
Bezoedeld en besmet,
O! zij dan aan het heilloos kwaad
Eens paal en perk gezet!
Vervolge men bestendig d' een,
En zette d' ander pal;
Want rust en welvaart zijn alleen
Bereikbaar door hunn' val.
Zoo ijvere elk, in staat en huis,
Voor 't algemeene best!
Ja, eeuwige oorlog aan 't gespuis,
Dat beider rust verpest!
|
|