Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWalter Scott's kinderlijke leeftijd door hemzelven verhaald.(Vervolg van bl. 380)
Mijn vader en mijne moeder hebben bij elkander twaalf kinderen gehad. Mijn oudste broeder, robert, was in krijgsdienst ter zee geweest; sedert deed hij twee reizen naar de Oost, op schepen der Compagnie. John, mijn tweede broeder, die drie jaren ouder was dan ik, is als Majoor van het 73ste regement gestorven. Ik heb slechts ééne zuster gehad, anna scott, van hare wieg af een ware speelbal van het lot. Toen zij vier jaren oud was, werd haar handje tusschen een ijzeren hek verpletterd; eenigen tijd daarna viel zij in een' modderpoel, waarin zij bijna verstikte, en op haar zesde jaar ware zij bijna levend verbrand, doordien hare muts in vlam geraakte; al haar haar brandde haar van het hoofd, en haar geheele leven lang bleef zij lijdende en ziekelijk, met eene zonderlingheid van karakter, voor welke hare zwakke gezondheid verontschuldiging opleverde. Overigens was het een goed meisje, dat noch vernuft noch achtingwaardige hoedanigheden ontbeerde, ofschoon zij in eene wereld van hersenschimmen leefde, welke hare verbeelding haar geschapen had. Mijn jongste broeder, daniel, | |
[pagina 475]
| |
is de ongelukkigste van ons allen geweest: hij heeft alles ondernomen, zonder in iets te slagen. Doch laat ons van mijzelven spreken. Ik ben den 15den Augustus van het jaar 1771 geboren, en was, toen ik ter wereld kwam, de gezondste en sterkste van geheel het gezin; maar die uitmuntende gezondheid werd zeer benadeeld door de keus mijner eerste minne, welke eene borstziekte had en dezelve verzweeg, met gevaar om haar eigen leven en dat van haar zoogkind te verkorten. Toen men haar, op raad van Doctor black, had laten gaan, werd ik aan eene dikke boerin vertrouwd, die tot in 1810 geleefd heeft, zich steeds beroemende, dat zij mij tot een great gentleman gemaakt had. Mijn gestel bleef goed tot op den ouderdom van achttien maanden. Op zekeren avond, gelijk men mij menigmaal verteld heeft, wilde ik volstrekt niet naar bed, en men moest mij wel een half uur achterna loopen, eer men mij krijgen en in de wieg leggen kon. Helaas! dit was de laatste maal, dat ik mij zoo vlug ter been toonde. Den volgenden morgen vond men mij in eene zware tandkoorts. Drie dagen moest ik te bed blijven, en toen men mij den vierden ochtend opnam, om mij te wasschen en te baden, bemerkte men, dat ik net gebruik van het regterbeen verloren had. Doctor rutherford, mijn grootvader, een bekwaam ontleedkundige, wijlen alexander wood, en verscheidene vermaarde Edimburgsche Professoren, werden geraadpleegd. Aan het zieke lid was noch ontwrichting noch verrekking te zien; vruchteloos legde men aan hetzelve spaanschevliegen en andere plaatselijke middelen; later raadpleegde men, doch evenzeer te vergeefs, verscheidene kwakzalvers; eindelijk zond men mij, op raad van Doctor rutherford, naar Sandy-Knowe, om te beproeven, wat vrije lucht en beweging zouden vermogen. Daar wachtte mij een nieuw ongeluk. Eene meid, welke mijne moeder met mij naar buiten gezonden had, uit vrees dat mijne oppassing aan het huisgezin mijns grootvaders te zeer tot last mogt zijn, had te Edimburg een' vrijer moeten achterlaten, en vatte tegen mij, de onschuldige oorzaak harer verbanning naar de hoeve, een' geweldigen haat op. Haar verstand raakte zelfs op hol, en zij vertrouwde aan oude aaltje, de hoofdbediende van het gezin, dat zij op zekeren dag, toen zij mij naar de heide van Craigs gebragt had, met moeite eene verzoeking van den Duivel had weêr- | |
[pagina 476]
| |
staan, die haar aanspoorde om mij met hare schaar te vermoorden en vervolgens onder het heimos te begraven. Het oude aaltje, verschrikt over zulk eene biecht, maakte zich van den armen kleinen kreupele meester, en zond oogenblikkelijk de meid naar huis, die ook in een gesticht voor krankzinnigen overleden is. Tot dit mijn verblijf te Sandy-Knowe klimmen de eerste herinneringen uit mijne kindschheid op. Ik kan mij nog zeer wel te binnen brengen, hoe ik er als kind heb uitgezien, en dit was niet weinig kluchtig. Onder de zonderlinge geneesmiddelen, welke de menigvuldige raadgeefsters hadden aangeprezen, was er een, dat bestond om mij moedernaakt in eene versch afgehaalde schapenvacht te wikkelen: telken male er een schaap geslagt werd, verzuimde men dit ook niet. Nog zie ik mij, in mijn Tartaarsch bekleedsel, op den grond van het kleine zaaltje der hoeve uitgestrekt, waar mijn grootvader, een grijsaard met witte haren, mij, zoo goed het gaan wilde, hielp kruipen. Een onzer neven, Sir george macdougal, een oude invalide in montering, schoof mij met zijne kruk voorwaarts, of lokte mij tot zich, door mij van verre zijn dik ouderwetsch horologie voor te houden, en met ons drieën vormden wij eene groep, die eenen kunstenaar zou hebben kunnen verlokken om haar af te beelden. Destijds moet ik drie jaren oud geweest zijn; want Sir george en mijn grootvader zijn beide gestorven kort nadat ik dien leeftijd bereikt had. Mijne grootmoeder bleef nog eenigen tijd de hoeve besturen, met hulp van haren schoonbroeder thomas scott, die te Crailing woonde. Het was de tijd van den Amerikaanschen oorlog, en ik herinner mij, met hoeveel ongeduld ik de bezoeken van mijnen oom verwachtte, omdat hij de eenige was, door wien wij berigt van de gebeurtenissen kregen, en met drift haakte ik te vernemen, dat washington geslagen was, even alsof ik tegen dien grooten man eenigen persoonlijken grond van verbittering gehad had. Ik weet niet, hoe ik dit gevoel overeenbragt met eene sterke partijdigheid voor het geslacht der stuarts, welke ik uit de liederen en overleveringen der Jacobieten geput had. Deze laatste staatkundige vooringenomenheid versterkte zich nog door bijzonderheden, welke ik hoorde verhalen van de wreedaardige doodstraffen, die na den slag van Culloden te Carlisle en in het gebergte geoefend geworden waren; een of twee leden | |
[pagina 477]
| |
onzer familie hadden er het leven verloren. Eindelijk sprak ook nog de Heer curle, een hoevenaar uit Yethyre en man van eene mijner tantes, mij dikwijls over de treurtooneelen, van welke hij in 1746 getuige geweest was. Dit alles maakte op mij zulk eenen indruk, dat ik tegen den naam des Hertogs van cumberland eenen haat had opgevat, sterker dan anders een kind gewoonlijk ondervindt, en die aan mijzelven nu nog de uitlegging geeft van den onwillekeurigen toon en geest, welke in sommige mijner werken heerschen. De oude balladen, waarin de stoute verrigtingen der stroopers uit onze grenslanden bezongen werden, hebben op mijne denkbeelden geenen minderen invloed geoefend. Mijne grootmoeder kende vele derzelven van buiten, en evenzeer schiep zij behagen, mij van de togten te spreken, waarbij wat van Harden, wellis van Aikwood, james telfer, maar vooral een minder oude, doch niet min vermaarde held, diel van Littledean, had uitgemunt, dien zij gekend had, alzoo hij met eene der zusters van hare moeder gehuwd was geweest. Het was een eerste plunderaar, wiens onversaagde ondernemingen en boertige streken zij mij met welgevallen vertelde. Men nam ook, om mij gedurende de lange winteravonden bezig te houden, eenige oude boeken te baat, die de bibliotheek der hoeve uitmaakten, onder anderen de Lotgevallen van Automathes, en een oneffen deel der Joodsche Oorlogen van flavius josephus: dit laatste boek was hetgeen ik het liefst hoorde. Mijne goede tante jansje scott las en herlas het mij met een voorbeeldig geduld, tot dat ik in staat was er geheele bladzijden van op te zeggen. Almede leerde ik de oude ballade van Hardy-Knute van buiten, tot groot verdriet van den kerspels-predikant, den goeden Dr. duncan, want ik werd nimmer moede, telkens wanneer hij ons kwam bezoeken, haar voor hem op te dreunen. Nog verbeeld ik mij hem te zien, met zijne lange lenden en zijn mager aangezigt, een waar beeld van den Ridder de la Mancha, hoe hij vol ongeduld uitriep: ‘Waar dat kind is, kan men zichzelven noch anderen verstaan; even zoo goed kon men aan den mond van een stuk kanon zitten praten!’ Ik was in mijn vierde jaar, toen mijn vader op het denkbeeld kwam, dat de wateren van Bath voor mijn kranke been heilzaam zouden kunnen zijn. Ofschoon nog altijd kreupel, had mijne gezondheid over het algemeen zich in de | |
[pagina 478]
| |
vrije buitenlucht versterkt; want telkenmale het weder goed was, bragt men mij bij den ouden herder, die onze kudden op de rotsen en steile plaatsen in den omtrek hoedde. Mijn kinderlijk ongeduld beproefde weldra tegen mijn ligchaamsgebrek te worstelen; allengskens geraakte ik in staat om regtop te staan, te gaan, te loopen; ik begon zelfs in kracht en vlugheid uit te munten, non sine diis animosus infans, ik, die, in eene stad gebleven, tot eene vroegtijdige gebrekkelijkheid gedoemd zou geweest zijn. Mijne goede tante, voor mij al hare gewoonten verzakende, bewilligde om mij naar Bath te verzellen. Op de reis derwaarts namen wij den weg over Londen, waar men mij de merkwaardigste gebouwen liet bezigtigen. Toen ik, vijfentwintig jaren later, den Tower en de Abdij van Westmunster bezocht, stond ik verbaasd over de juistheid mijner kindsche herinneringen. Te Bath mogten mij noch dompel- noch druipbaden genezen; maar ik werd er bij eene oude dame, die niet ver van ons logement woonde, op school gezonden; ik had er ook gelegenheid, den eerwaardigen john horne, schrijver van den Douglas, te leeren kennen; zijne ziekelijke vrouw nam mij met zich in haar rijtuig, wanneer zij een toertje naar de duinen ging doen. Eenigen tijd daarna kwam mijn oom, Kapitein robert scott, bij ons, en van zijne komst dagteekenen de aangenaamste oogenblikken, welke ik mij van mijn verblijf te Bath herinneren kan; hij verschafte mij alle vermaken, die mij op mijnen ouderdom aangenaam konden zijn, en bragt mij, onder anderen, voor de eerste maal in den schouwburg, waar men shakespeare's As you like it vertoonde. Nog tegenwoordig ben ik onder de toovermagt dier voorstelling. Ik maakte er meer gedruisch, dan wel voegzaam was, en werd, bij voorbeeld, zoo hoogelijk geërgerd over den twist tusschen Orlando en deszelfs broeder, in het eerste tooneel, dat ik overluid uitriep: ‘Zijn het dan geene broeders?’ Helaas! veertien dagen verblijfs in het vaderlijke huis bewezen mij, die bij mijnen grootvader het geliefkoosde kindje geweest was, dat twist tusschen broeders niets zoo ongewoons is. Ik herinner mij ook nog mijne krijgsdrift op het zien der parade, en de bijgeloovige vrees, welke mij overviel, zoo dikwijls ik eenigerlei standbeeld gewaar werd. Een beeldstormer uit de tijden van het Grieksche Keizerrijk, of een hedendaagsche Calvinist, kon met niet grooter' afschuw, dan ik, de Jacobs- | |
[pagina 479]
| |
ladder met al derzelver op- en afklimmende Engelen, die de hoofdkerk van Bath versiert, beschouwd hebben. Mijn oom bestreed dien kinderachtigen schrik niet zonder vrucht, en vóór ons vertrek stelde hij mij met alle statelijkheid aan een Nepthunusbeeld voor, dat misschien nog tegenwoordig op den oever van de Unn schildwacht houdt. Toen ik te Bath een jaar had doorgebragt, keerde ik eerst naar Edimburg, vervolgens naar Sandy-Knowe terug, en bereikte op deze wijs mijn achtste jaar. Alstoen dacht men, dat zeebaden mij goed zouden doen: hierom was het, dat ik, steeds onder bescherming mijner tante, zes weken te Prestonpans ging doorbrengen, alwaar ik een gepensioneerd officier leerde kennen, dalgety genaamd, die op dit dorp, in afzondering, van zijne halve soldij leefde. Al de oorlogen in Duitschland bijgewoond hebbende, en iemand behoevende, aan welken hij dezelve verhalen kon, vond hij in mij den bereidvaardigsten aller toehoorders. Wanneer hij mij dan den een' of anderen nieuwen trek uit zijnen avontuurlijken levensloop verhaald had, gingen wij over tot het kapittel van den oorlog in Amerika, die nog altijd voortduurde, en wij spraken te zamen over den togt van Generaal burgoyne, waarmede iedereen zich destijds bezig hield; doch dalgety en ik waren het niet eens in ons vertrouwen op het welslagen der onderneming van dien rampspoedigen Generaal. Iemand had mij eene kaart van Noord-Amerika laten zien, en ik was door het berg- en boschrijk voorkomen des lands en door deszelfs menigvuldige meren getroffen geworden. Deze grondgesteldheid deed mij vreezen, dat de veldtogt misschien niet tot ons voordeel zou uitvallen. Mijn vriend, de oude officier, weêrsprak mij hierin met verontwaardiging. Eindelijk kwam de tijding der ramp te Saratoga, en ik genoot eene kleine zegepraal, welke dalgety mij niet vergaf. Onze vriendschappelijke omgang leed er door. Gelukkiglijk had ik te Prestonpans een' tweeden bondgenoot gevonden, den Heer george constable, wiens zonderlinge eigenheden ik sedert, bijna zonder het te weten, in mijnen Oudheidkenner heb afgeschetst. Dit afbeeldsel was zoo treffend, dat, na mijnen roman gelezen te hebben, een andere oude vriend mijns vaders, de Heer chalmers, uitriep, dat niemand anders, dan ik, de schrijver wezen kon. Evenwel george constable was geen zoo uitgemaakte vrouwenhater als de Heer monkbarns, en ik vermoed, dat hij in het | |
[pagina 480]
| |
geheim zijn hof maakte bij tante jansje, die, hoezeer niet meer jong, er nog zeer wel uitzag, en die tot de laatste dagen haars levens de fraaiste tanden en schoonste oogen behouden heeft, welke ik immer gezien heb; hij zocht ten minste haar gezelschap zeer ijverig, en liefkoosde, denk ik, den neef, om een' witten voet te krijgen bij de tante. Van Prestonpans bragt men mij naar het huis mijns vaders in Georges-Square terug; van toen af hield ik aldaar vrij regelmatig mijn verblijf tot op mijn huwelijk in 1797. Spoedig bemerkte ik, hoe zeer mijn lot veranderd was: na al de vrijheden van een eenig kind genoten te hebben, ging ik over onder de tucht van een talrijk gezin; nog onlangs door grootmoeder en tante om het zeerst verwend, moest ik mij eensklaps aan de strenge regelmaat onderwerpen, welke mijn vader aan zijn geheele huis had opgelegd. Ik kan niet beschrijven, hoeveel het mij kostte, al mijne kleine grillen en eigenzinnigheden, waaraan ik tot nog toe zonder eenig bedwang had mogen toegeven, te doen zwijgen: ik werd meer vertroost dan verdedigd door mijne moeder, welke ongelijk minder huisgezag oefende dan haar man, die met het klimmen zijner jaren een strenge Calvinist geworden was, in zeden zoo wel als in godsdienst. Gelukkig was zij eene vrouw van verstand, die smaak had voor letter- en dichtkunde: zij begreep volkomen, dat een jeugdige geest zich niet altijd met godsdienstige boeken kon bezig houden, en nu en dan las zij zelve mij voor uit pope's overzetting van homerus. Met kiesch gevoel begaafd, deed zij mij inzonderheid alle trekken des dichters opmerken, die grootsche en edele gevoelens uitdrukten; maar mijne geestdrift liet zich noch veel gemakkelijker opwekken door de beschrijving der veldslagen. Het wonderbare, het verschrikkelijke, ziedaar hetgeen aan kinderen boven alles bevalt, en ik moet erkennen, dat ik in dit opzigt nog steeds een kind ben. Spoedig kende ik, hetgeen mijne verbeelding getroffen had, van buiten, en veel hield ik er van, het aldus geleerde op te zeggen; maar, toen ik bemerkte, dat mijn declameren somwijlen mijne toehoorders deed glimlagchen, vergenoegde ik mij, met mijne verzen, in mijne uren van eenzaamheid, voor mij zelven alleen op te snijden; want, op dat tijdstip mijns levens, was ik banger voor spot, dan ik sedert geweest ben. In 1779 zond mijn vader mij als dagscholier naar de Edimburger hoogere school, in de tweede klasse der eerstbeginnen- | |
[pagina 481]
| |
den, alwaar ik het onderwijs genoot van den Heer lucas fraser, een goed Latinist en een waardig man. Daar ik in mijn Latijn juist niet zeer gevorderd was, schitterde ik hier niet, en ging zelfs voor een onoplettend en speelziek scholier door, hoezeer ik somwijlen den Professor door onverwachte trekken van geest en schranderheid deed versteld staan. Onder mijne makkers maakten goede luim en vindingrijkheid mij zeer geliefd. Kinderen zijn in hunne genegenheden meestal regtvaardig en niet minder edelmoedig. Mijn manke been, en de pogingen, welke ik deed, om door behendigheid te vergoeden hetgeen mij aan vlugheid ontbrak, boezemden aan de overigen deelneming voor mij in; en in de winter-speeluren, wanneer wij ons in de open lucht niet vermaken konden, verzamelden mijne vertellingen een' drom van bewonderende toehoorders rondom den haard van moeder brown: gelukkig alsdan de geen, die nevens den onuitputtelijken verteller een plaatsje kon erlangen! Eindelijk, hoezeer mijne eigene schooltaak maar al te dikwijls verzuimende, was ik steeds bereid om die van anderen te verrigten; eene dienstvaardigheid, welke mij een klein legertje van aanhangers verworven had, met goede knuisten en eerlijke harten, misschien wat hardhoofdig, maar daarom des te beter geschikt om een' held te verheffen. Alles zaamgenomen maakte ik een beter figuur op de speelplaats dan in de schoolkamer, bij de straatgevechten dan bij het kampen om den eereprijs. Mijn vader woonde (gelijk boven gezegd is) op het Georges-Square, in het zuidelijk gedeelte van Edimburg, en de kinderen van het huis, met die van het plein vereenigd, vormden eene soort van compagnie, aan welke eene voorname dame een fraai vaandel geschonken had. Deze onze compagnie nu leverde menigvuldige veldslagen tegen de kinderen van Cross-Causeway, Bristolstreet, Potter-Row en de naburige voorsteden. Onze tegenstanders behoorden over het algemeen tot de arbeidende klasse; het waren sterke knapen, die met een' steen op een haar troffen, en niet minder geducht waren in het handgevecht. Niet zelden duurden onze schermutselingen geheele avonden lang, tot dat eene der benden overwinnaar bleef; en was dit de onze, dan dreven wij den vijand naar zijne wijken terug, van waar wij zelven vervolgens menigmaal teruggejaagd werden door eene versterking van grootere jongens, welke hunne jongere broeders te hulp kwamen. Dolven wij | |
[pagina 482]
| |
daarentegen het onderspit, hetgeen meest het geval was, en werden tot binnen den omkring van ons plein vervolgd, alsdan werden wij op onze beurt door onze oudere broeders, door de bedienden onzer ouders en andere hulpbenden ondersteund. Onze gedurige vijandelijke ontmoetingen hadden het gevolg, dat wij, zonder de namen onzer tegenstanders te weten, hen zoo goed aan hun voorkomen en kleeding herkenden, dat wij voor de opmerkelijksten onder hen bijnamen uitgedacht hadden. Onder anderen was er een uiterst levendige en moedige jongen, die als het voornaamste hoofd der bende uit de voorsteden beschouwd kon worden; hij was, geloof ik, dertien of veertien jaar oud, welgemaakt, groot, met blaauwe oogen en lange blonde haarlokken, kortom het volkomen beeld van een' jeugdigen Goth. Steeds de eerste bij den aanval en de laatste bij den aftogt, tegelijk en de achilles en de ajax van Cross-Causeway, was hij een te geduchte tegenstander, dan dat wij hem niet met eenen bijnaam vereerd zouden hebben, en, even als een oud ridder, had hij dien naam aan het meest in het oog vallende deel van zijn gewaad te danken, hetwelk eene oude groene broek was; want, gelijk pantapolin, volgens het verhaal van Don quichot, vocht Groenbroek, zooals wij hem noemden, steeds met naakte armen en bloote beenen. Eens gebeurde het, dat, in het heetst van den strijd, die Plebeïsche kampvechter een' zoo plotselingen en zoo geweldigen aanval tegen ons deed uitvoeren, dat geheel ons legertje begon te vlugten; hij was zijne medgezellen verscheidene schreden vooruit, en legde reeds eene zegevierende hand aan het Patricische vaandel, toen een der onzen, dien een onvoorzigtige vriend met een hartsvanger gewapend had, plotseling, voor de eer van het korps, eene geestdrift opvattende, die Majoor steur zelvenGa naar voetnoot(*) waardig geweest zou zijn, den dapperen Groenbroek met zijn zijdgeweer trof en hem voor zijne voeten nedervelde. Zulk een voorval was iets zoo ongehoords, dat op dit gezigt beide de troepen uiteenliepen, den armen Groenbroek, met zijne schoone haren vol bloed, aan de zorgen van den watchman overlatende. Die hupsche man paste wel op, niet te | |
[pagina 483]
| |
weten, wie den noodlottigen slag had toegebragt: het bebloede jagtmes werd in eene naburige sloot geworpen; en wij deden elkander de plegtige gelofte, het geheim niet te zullen verraden, terwijl de schuldige middelerwijl vreeselijk en door berouw en door vrees voor ontdekking gefolterd werd. Gelukkig kwam de gekwetste held er af met eenige dagen in het gasthuis te liggen; maar vruchteloos bestormde men hem met vragen; geene drangreden, van welken aard ook, kon hem bewegen, om den geen, die hem de wond had toegebragt, te verraden, hoezeer het onmogelijk was, dat hij hem niet gekend zou hebben. Toen hij hersteld was, openden mijne broeders en ik met hem eene verstandhouding, door tusschenkomst van eenen koekebakker, die gewoon was zijne waar zonder onderscheid bij beide de partijen af te zetten, en deden hem eene soort van geldelijke vergoeding aanbieden. Het bedrag daarvan, zoo ik het hier noemde, zou doen lagchen; maar wel weet ik, dat Groenbroek's zakken nimmer zooveel gelds bevat zouden hebben. Hij weigerde met de woorden, dat hij zijn bloed niet verkocht; maar ter zelfder tijd verwierp hij verre het denkdeeld van immer of ooit een aangever te kunnen worden, hetgeen, volgens hem, clam zou geweest zijn, dat is laag of laf. Door lang aanhouden deden wij hem eindelijk een pond snuif aannemen, ten behoeve van de eene of andere oude vrouw, tante of grootmoeder, bij welke hij woonde. Hierna werden wij wel geene vrienden, want onze gevechten waren voor beide partijen eene veel aangenamer verlustiging dan ieder ander, meer vreedzaam spel; maar wij zetteden den krijg voort met de verzekering van weêrkeerige achting. Mijn broeder thomas, een zeer bekwaam man, wien slechts de gewoonte van schrijven ontbroken heeft om een beroemd schrijver te worden, had het denkbeeld gehad eenen roman op te stellen, van welken Groenbroek de held zou geweest zijn. Misschien zal de edelmoedigheid van den jongen knaap mijnen lezeren niet zoo groot voorkomen als aan kinderen, die door dezelve aan eene gestrenge straf ontkwamen; wat ons betreft, wij vonden daarin de kenmerken van eene ongemeene grootmoedigheid. Hoe onbekend en nederig het leven van den armen Groenbroek ook geweest mag zijn, kan ik mij niet onthouden de meening te uiten, dat, zoo de fortuin het gewild had, hij de heldenbedrijven van zijne eerste jeugd geene onëer gedaan zou hebben. Lang daarna, toen wij | |
[pagina 484]
| |
mijnen vader de ware toedragt der zake vertelden, bekeef hij ons zeer, dat wij hem die niet vroeger geopenbaard hadden, omdat hij in dit geval getracht zou hebben onzen Groenbroek van dienst te zijn; maar zoo groot was onze vrees voor de gevolgen, die eene met een mes toegebragte wond kon hebben, dat wij het in allen gevalle niet zouden gewaagd hebben, het geheim onzer makkers te verraden. Misschien zal deze anecdote aan menigeen zeer kinderachtig voorkomen; maar behalve den levendigen indruk, dien het gebeurde in der tijd op mij maakte, is het voor mij eene bron van droevige en ernstige overdenkingen geworden. Van den geheelen troep, die aan deze gevechten deel nam, hoe weinigen zou ik er kunnen noemen, die thans nog in leven zijn! Sommigen zijn uit dien kinderkrijg in de krijgsdienst van hun land overgegaan en er in omgekomen; anderen zijn naar afgelegene landen vertrokken, van waar zij niet meer terugkeeren zullen; de overigen, eindelijk, zijn mij in onderscheidene loopbanen uit het oog geraakt. De onbeduidendste omstandigheden verkrijgen een wezenlijk gewigt, wanneer zij zich hechten aan de nagedachtenis van hen, die wij beminden en verloren hebben. (Het vervolg en slot hierna.) |
|