Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
Mengelwerk.Iets ter vereering van mijnen vriend Cornelis Willem Westerbaen,
| |
[pagina 434]
| |
van zoo onderscheidene hoedanigheden en eigenschappen, het beste te kiezen en dat ten onzen nutte te bezigen. De beschouwing van ieders strekking, aard, aanleg, inborst en geestvermogens geeft een ruim veld, om vrucht tot eigene verbetering in te oogsten; maar vooraf moeten wij eenen vasten grond bij ons leggen van ootmoed, nederigheid en leerzaamheid. Bovenal moet liefde de hoeksteen zijn onzer beoordeeling. Zij toch vergeeft gaarne en veroordeelt niet; zij verheft het goede; zij bedekt hetgeen daarvan schijnt af te wijken; zij haat alle verkleining van anderen, om op dien valschen grondslag eigene verheffing en verhooging te bouwen. Integendeel, zij spoort het kenmerkend goede ijverig bij anderen op, toetst zich en het gebrekkige in zich daaraan, geniet dankbaar en roemt hoogelijk de groote, ruime en uitgestrekte gelegenheid van opmerking en keuze. Deze erkentelijkheid, deze opmerking, deze keus te openbaren en als met den vinger bij levenden aan te wijzen, zou den van nature hoogmoedigen mensch nog trotscher maken. Met hem te prijzen, doet men zijnen ijdelen waan klimmen. ‘Met den dwazen mensch te prijzen,
Doet men zijnen hoogmoed rijzen,
Moeder van zijn' droeven val.’Ga naar voetnoot(*)
Maar wanneer de zerk zijn gebeente dekt, wanneer hij van zijnen arbeid rust, en het loon van hetgeen hij gedaan heeft inwacht of geniet, dan staat de voorraadschuur zijner geopenbaarde werken voor ons open, en wij oogsten op den akker, waarin hij zaaide en ploegde; dan is het ons gegund, het goede van hem tot opwekking, spiegeling en verbetering na te gaan. Dit is - God te verheerlijken in den mensch, naar deszelfs beeld geschapen; dit is - ruimen adem en liefelijken geur op te halen in den lusthof van Gods liefde in en omtrent den mensch. Om duidelijker te spreken - eene oordeelkundige beschouwing van het prijzenswaardige, van het kenmerken- | |
[pagina 435]
| |
de goede, van het leerzame en toepasselijke in hen, die wij kenden, is, na hun verscheiden, goed en nuttig. Zoo dacht ik onlangs bij mijzelven, het afsterven van vele letterkundige vrienden nagaande. Het verschil inzonderheid van twee onder dezelve, bilderdijk en westerbaen, trof mij. De felle gloed des eenen overtreft zeker zeer het stille en zachte des anderen; zij verschilden in aard en gaven. Wie durft, om na te sporen, te leeren, te waarschuwen, te genieten, de schatkamer van kennis, wetenschap, vernuft en smaak van eenen bilderdijk opensluiten? Wie huivert niet, den sleutel op te vatten, ik laat staan binnen te treden, zonder vrees van door de uitstorting van zoo rijken hoorn van overvloed belet of overstelpt te worden? Mijne kennis en krachten althans zijn tot die stoutheid niet berekend. En toch ontzeg ik mijzelven den lust niet, om in zoo Oosterschen lusthof eenig bloempje van liefelijken geur en kleur eens op te zamelen, en dat te strooijen op het graf van dien wonderbaren en schier onverklaarbaren, die mij in zijn leven dierbaar was, en na zijnen dood in meer dan één opzigt roemwaardig voorkomt. Zekerder, liefelijker en stichtelijker is het intusschen, neder te zitten bij de stille, rustige grafplaats van eenen westerbaen. Gij allen, Toehoorders, hebt cornelis willem westerbaen gekend; gij allen weet, wat en wie hij voor u en voor uwe Maatschappij geweest is. Hij was Medelid en Bestuurder van uwe Afdeeling, Hoofdbestuurder, gemagtigde tot onderscheidene werkzaamheden, en driemaal uw algemeene Voorzitter. Hij was het, die uwentwege dit lokaal inwijdde, in alles goeds u voorging, en het doel uwer Maatschappij in het harte droeg, daarvoor leefde, en tot den laatsten ademtogt het nut van zijnen evenmensch, op alle hem gegunde wijze, met alle hem gegunde vermogens, bevorderde. Het laatst u medegedeeld algemeen verslag heeft hem u reeds eenigzins doen kennen. Zijn waardige Ambtgenoot en medestrijder bij u en elders in alwat edel, goed en nuttig is, | |
[pagina 436]
| |
nicolaas swart, heeft hem in eene treffende Leerrede inderdaad onverbeterlijk geschetst; en het zou dwaas en vermetel in mij zijn, iets te willen voegen bij een voor plaats en gelegenheid zoo goed geheel. Gelijk Voorzitters der Leydsche en Utrechtsche Genootschappen, waarvan hij met regt Lid was, over hem redevoerden; gelijk een van der hoeven bij zijn graf sprak; gelijk een m.c. van hall bij zijn leven, een brester en anderen bij zijnen dood over hem hun gevoel in uitnemende dichttaal uitstorteden, vermag ik het niet: en echter sprak ik gaarne nog eens over hem, niet ter wijziging, veelmin ter verbetering van het reeds gesprokene, maar om mijn eigen hart lucht, u, Toehoorders, eenig genoegen te verschaffen, zijne waarde, als Mensch en zeer verdienstelijk Letterkundige, naar deze plaats en gelegenheid mij voegende, te staven, en alzoo het werk mijner voorgangers te ondersteunen. Verleent mij, niet om mij en het mijne, maar om mijn doel en onderwerp, u zeker lief en waard, eene toegenegene en inschikkelijke aandacht!
Onder zoo vele en zoo verschillende hoedanigheden bij den mensch is er ééne, die niets gemeen heeft met rijkdom, kunst of wetenschap, en echter meer schats bevat dan Peru's mijnen. Zij is het ware zout des levens; zij hecht, bindt, siert, verwarmt alles; den kundigsten en onkundigsten kan zij even eigen zijn; zij is geldig boven roem en eer, waarvan zij afkeerig is, en die zij als tegen wil en dank toch inoogst; zij is de ware aantrekkings- en zwaartekracht: zonder haar is kennis zelfs gevaarlijk, geleerdheid een werktuig niet zelden om te schaden, menschenkennis nadeelig. Lieden, van die eigenschap verstoken, moet men mijden; hen, die daarvan doortrokken zijn, zoekt, acht, eert en bemint men. Geen rang, geen stand is er van uitgesloten. Hare voortreffelijkheid is zoo groot, dat de booze zelfs haar kleed leenen wil en moet, om het dàn eerst weg te werpen en zich in zijne ware gedaante te vertoonen, wanneer hij zijne prooi meester is. De bedoelde eigen- | |
[pagina 437]
| |
schap geeft aan onszelven en anderen eene gemakkelijkheid, kalmte, eenvoud en genoegelijke gelijkheid, waarvan toenadering, vertrouwen, mededeeling en uitstorting de onafscheidbare gezellinnen zijn. Zonder haar is ook het grootste en verhevenste klein; met haar wordt het geringe zelfs veel en groot. Deze voortreffelijke en geprezene eigenschap zetelt in den Hemel in hare volmaaktheid. Gij verwacht iets groots, iets verhevens, Toehoorders! Gij zult u bedrogen vinden. Maar neen - niets is groot, dat niet goed is tevens. Goedheid, M.H.! of wilt gij goedaardigheid, goedhartigheid, rekkelijkheid, gemakkelijkheid, zachtmoedigheid; dit alles toch begrijpen wij in hetgeen wij, in den dagelijkschen zin, door en bij een regt goed mensch verstaan; goedheid is de bedoelde eigenschap. Die goed, dat is die zacht, wèl en liefderijk gesteld is in zichzelven, is het ook jegens anderen. Voor allen wèl te willen, aan zoo velen mogelijk wèl te doen, belang te stellen in alles, wat ons omringt, daarvan bronnen tot mededeeling en hulpe af te leiden, hart en vermogens ruim en open te toonen en te hebben, mede te voelen en mede te lijden, balsem ter vertroosting, door woord en leer, van meewarige lippen in den boezem van den lijdenden over te storten - dit moge de wereld dagelijksch of zwak en gering noemen, het is de ware sterkte en kracht, die ons het hoofd fier ten hemel doet heffen. Met koorden der liefde, vrede en vreugde binden wij daardoor mensch aan mensch, hoeveel te meer vriend aan vriend, maagschap aan maagschap! Uit den rotssteen der ware goedheid, waarop men vast en rustig zich nederzet en vrede heeft met alwat ons omringt, ontspringen bronnen van deugden, die doorvloeijen ten eeuwigen leven. Is de goedhartige, de goedaardige rijk, zijn goud heeft dubbelen luister; de gift van zijne hand doet den gever meer goed dan den beweldadigde. Hij neemt, hij geeft toch niet van het zijne, maar van dat, wat hij van hooger Gever slechts leende en in deszelfs naam ter leen | |
[pagina 438]
| |
weder overgeeft. Is hij magtig, geleerd, kundig, bekwaam, niemand schijnt het minder te weten dan hij zelf, en men eert hem daarom te liever en te geruster, terwijl die bekwaamheden, ten behoeve van anderen uitgezet en besteed, met woeker terugkeeren. Goedheid is de ware grootheid, het ware sieraad van alle standen. Is de goede, liefderijke man Leeraar van de Godsdienst, zijn hart, zijn leven, zijn dagelijksche omgang zijn nog welsprekender dan de reine, onopgesmukte, hartelijke toespraak, aanmoediging, opbeuring, waarschuwing, die hem van de lippen vloeijen; zijn minzaam oog, zijn kalm gelaat, zijne hartelijke deelneming, zijn wèl denken en wèl doen spreken nog beter taal dan zijne beste Leerrede. Hoe kundig, geleerd, vol kennis en wetenschap hij zijn moge, zedigheid verbiedt hem, iets van het zijne eenen ander op te dringen; neen, hij verbergt liever zijn weten boven dat van anderen, om den schijn van eenige meerderheid en meesterschap te vermijden. Hij is kalm, inschikkelijk, zoo lang het geene beginsels van waarheid, regt of vrijheid geldt, maar als het die geldt, ook vurig en onverzettelijk. Goed te doen, nuttig te zijn in stilte, zonder opzien en schittering, nederig, weldadig, opbeurend, liefderijk, verdraagzaam, toegevend, Godvreezend, kalm van leven, rustig in zijn sterven, - zietdaar zijn doel en veelal zijn loon! Ik beken het, mijne Vrienden, deze inleiding is wijdloopig, welligt naar het oordeel van sommigen te stout, te sterk, maar zeker is zij niet overtollig of zonder stellige toepassing op mijn onderwerp. Goedheid en kunde waren het inzonderheid, die mij steeds zoo zeer in onzen westerbaen troffen en bekoorden. Bij anderen vond ik welligt ruimer omvang van kennis, dieper inzigt, meer kracht en stoutheid, meer drift om het kwade en verkeerde met wortel en tak uit te roeijen, maar ook hun leven was woelig, zij zelve onrustig, onzeker, dikwerf terugstootend; westerbaen was en bleef steeds rustig, kalm en aantrekkelijk. Grondig was inderdaad zijne geleerdheid, veelvuldig zijne kennis en fijn zijn | |
[pagina 439]
| |
oordeel; smaak, stijl, schikking en wending, kieschheid, orde, schildering kenmerken zijne werken, gelijk ik u met proeven zal pogen aan te toonen; maar zijn hoogste doel was en bleef daarbij, zijnen natuurgenoot te verlichten, te beschaven, te veredelen, tot de echte en onloochenbare vrijheid van denken en braafheid van handelen te brengen, niet op meesterachtigen, maar op zachten, innemenden toon en wijze, echter ook niet zonder verheffing en stoutheid, waar het pas gaf. Zuiver van hart, vreedzaam van inborst, gehecht aan onopgesmukte Godsdienst en deugd, afkeerig van op eens anders vrijheid in te breken, wars van spitsvindigheid, wijsgeerige en godgeleerde twisten, zocht hij te regt te brengen in liefde. Daartoe was bijzonder bevorderlijk deze zijne goedaardigheid en zachtmoedigheid, geschraagd door geleerdheid en menschenkennis. Bescheiden en nederig, achtte hij een' ander hooger dan zichzelven; en echter verloor hij nimmer de achting voor de waarheid, die hem boven alles dierbaar was, en welke hij nooit ophield te verdedigen en te handhaven, noch ook de achting voor zichzelven, die hem zoo regtmatig toekwam, uit het oog. Zoo veel mogelijk toegevend, ja schijnbaar zwak, was hij slechts sterk en moedig, als het de verdediging van Godsdienst en deugd of de cer des naasten gold. Niet afkeerig van lof in te oogsten van hen, die hij zelf lofwaardig rekende, zocht hij nimmer dien van eene onkundige menigte, maar van de weinigen, in welke hij, en die in hem belang stelden. De edelste gevoelens blijken uit zijne werken, hetzij hij van anderen overbragt, of eigene gedachten ontwikkelde, of vrienden ter eere en tot lof sprak. Kieschheid en waarheid, hem uit het harte geweld, werden in zijne schriften als overgestort. Zijne vertalingen, (om van schröck's Algemeene Wereldgeschiedenis voor jonge lieden, in zes deelen, niet te spreken) inzonderheid die uit het Latijn, waaronder de Intreerede van zijnen Vriend, den Hoogleeraar van der hoeven, over den echten Uitlegger der H. Schriften, den echten Godgeleerde, maar | |
[pagina 440]
| |
bovenal de Gedachtenisrede van den Hoogleeraar d.j. van lennep op mijnen onvergetelijken Oom jeronimo de bosch, durf ik meesterlijk, bijna onverbeterlijk noemen. Om mannen en vrienden als cornelis rogge, wiens nagelatene Leerredenen hij in 1807 uitgaf, te vereeren; om Lof- en Lijkredenen op den edelen johannes lublink den Jongen, op den braven en kundigen martinus stuart te schrijven, zoo als onze westerbaen, op den eersten in 1817, op den laatsten in 1827, gedaan heeft, moest men zoo vlijtig als hij hebben leeren doorgronden ieders bijzonderen goeden aard, kunde, hart, verstand en verdiensten. Wanneer hij het edele en goede van zoo edele en goede menschen, van brave Geleerden voordroeg, kon men aan toon, houding, stijl, voordragt, ja aan alles merken, hoe het hem een wellust was, over goeden vrij en ruim uit te weiden, van brave en verdienstelijke vrienden wèl en goed te spreken. Met edel vuur werd hij bezield, als hij den geschonden naam van een goed Dichter of beroemd Staatsman mogt verdedigen. Hiervan strekt zijne verdediging van pieter de groot in 1823 ten bewijze. De roem van het Vaderland was hem inzonderheid dierbaar. Wat hij schreef, is er vol van. Sprekende bewijzen vinden wij er van in alle zijne werken, in den ten jare 1816 uitgegeven Brief van de ruiter van van beuningen, en in de in 1806 gehoudene Lofrede op jacob simonszoon de rijk. Trouwens, zedekunde, Godsdienst en vaderlandsliefde zijn in al de schriften van westerbaen zoo verbonden en vermengd, dat men niet kan afzijn, den man en den burger tevens lief te hebben, in wien dit alles zoo uitnemend vereenigd was. Heldenmoed, Vrijheid, Vaderland, Verlichting, Beschaving waren de woorden, die wij als opschriften en hoofdleering telkens, zelfs in sommige zijner leerredenen, ontmoeten. In alles, wat hij sprak of schreef, maakte dit de hoofdtoon uit. Het was hem bijna onmogelijk, bij eenig bijzonder voorval, niet van Vaderland, Vrijheid, Heldenmoed en Koning te | |
[pagina 441]
| |
gewagen; zijne ziel was er te vol van, en, schoon anders geen vriend van het uitgeven van leerredenen, beter geschikt om gehoord dan gelezen te worden, (de zijne maakten meestal eene uitzondering) moesten zulke, bij bepaalde gelegenheden, die hij nooit verzuimde, gemaakt, het licht zien, en zij vereerden hart, verstand, stijl en vaderlandliefde van den edelen westerbaen. Het is iets kenmerkends in westerbaen's schriften, gelijk het ook in zijn verkeer was, en getuigenis gaf van de edelheid van zijn hart, hoe liefderijk hij alles als in de beste vouw poogde te slaan, en naar den gunstigsten kant, ter leering, ter bemoediging, ter opbeuring, te wenden. Zijn opmerkzame geest en lust, om iets ten goede bij te dragen, deed hem steeds spreken naar de behoefte van tijd en omstandigheden. Zoo verhandelde hij in 1818 over Verlichting en Beschaving des Volks, als de voorname waarborgen van den roem en de welvaart van ons Vaderland; gaf in 1821 eene Aanspraak op 's Konings Verjaardag in het licht; sprak in 1823 over eenige voordeelen van onzen tijd en ons Vaderland; in 1825 over den Invloed, dien de Rampen, inzonderheid die der natuur, kunnen hebben op de grootheid van den mensch; in 1830: Het Vaderland een heiligdom; in 1831 tegen de moedeloosheid ten aanzien van het behoud onzes Vaderlands, en: Leve de Koning! Vroeger, in 1814, deed hij openlijke en dankbare Hulde aan onze verlossing uit Fransche dwingelandij; gelijk hij in 1815 Moed en kracht tegen den man des bloeds aanprees, en Opwekking tot dankbare hulde aan God gaf. Alle deze uitgegevene schriften zijn vol van de edelste gevoelens, proefstukken van stijl en smaak. Het zijn bewijzen, hoe Godsdienst, Zeden, Vaderland en Vrijheid ten diepste den braven en edelen westerbaen in het gemoed gegrift waren. Zijne groote leer, door hemzelven beleefd en openlijk in den jare 1811 uitnemend in het helderst licht gesteld in eene opzettelijke Verhandeling, was, dat de mensch in zichzelven voornamelijk zijn geluk moet zoeken. Inderdaad, | |
[pagina 442]
| |
hij zocht en vond zijn geluk in zichzelven; hij dacht en schreef niet anders dan hij was en leefde. En ik schroom niet, hem, na mijnen Oom jeronimo de bosch en nieuwland, wiens Gedichten en Redevoeringen ik hem daarom in 1824 opdroeg, den zachtsten en beminnelijksten Geleerde te noemen, die mij immer ontmoet is. Opoffering was hem geene moeite, en aan deze vrucht is de liefde toch alleen te kennen. Van alle hardheid, van alle scherpte, geweld en partijdigheid had hij den beslissendsten afkeer. Er leefde, M.T., in de meest brandende hitte en woede van het partijzieke Rome, in de dagen der opvolgende en zich verslindende Driemanschappen, een man van ridderlijk geslacht en, dat meer geldt, van ridderlijk gemoed, titus pomponius atticus. De beste lofspraak, die ik immer op hem hoorde, was eene schimprede tegen hem, omdat hij geen partij wilde kiezen. In de partijziekte van zijnen tijd bleef hij-alleen gezond en onbesmet. Onder de verslindende dieren te Rome, erger dan leeuwen of tijgers, die hunne gelijken nog ontzien, bleef hij-alleen mensch. Deze weldoener en helper van alle verdrukten was de man uit de oudheid, wien westerbaen den beminnelijksten keurde. Geen wonder - hier had overeenstemming van hart en gevoelen plaats. In 1807 sprak westerbaen over de onpartijdigheid, zachtaardigheid, liefdadigheid, over het kalm, vast, edel karakter en de bekwaamheden van dezen vriend van cicero, en sprak zóó, als een westerbaen over een' atticus spreken kon en moest. Hij schilderde hem, vrede predikende, helpende, weldoende, doch tevens zich van het staatstooneel, dat is destijds veelal van het tooneel van moord, muiterij, vervolging en roof, onthoudende, naauw gewikkeld in het kleed van zijne eigene deugd en bekwaamheden; een voorbeeld voor allen, zelfs in menig opzigt voor den Christen, wiens leer en leven liefde zijn moest, en het echter zoo zelden is, omdat het Christendom miskend of niet beleefd wordt. | |
[pagina 443]
| |
Den invloed van het gezegend Christendom op de ware verlichting van het menschdom verkondigde westerbaen openlijk en welsprekend, in den jare 1813, met diep en innig gevoel en met dien uiterlijken rijkdom van taal en uitdrukking, welke hem dàn vooral bezielde, als de kracht en invloed der Blijde-Boodschap hem hooger stemde, hem warmte, ruimte, heldenmoed en verheffing aanbragt. De pogingen tot geestelijke en staatkundige onderdrukking in al hare zwartheid af te schilderen; vrede, verdraagzaamheid, goed onderwijs, redelijke volksverlichting, gepaste beschaving van den geest te bevorderen en te verspreiden: zietdaar wat westerbaen in zijnen beperkten kring beoogde en volvoerde! Ongaarne, ja onwillig trad hij buiten denzelven, en zijn geheele wezen en bestaan waren van dien aard, dat op den voorgrond te treden, vooral in eenige staatkundige loopbaan, geheel buiten de grenzen zijner roeping en wenschen lag. Het ligt echter in den aard der staatsomwentelingen, dat men hen, die men tot zeker bepaald doel geschikt acht, uit den stillen omvang hunner gewone en geliefde bezigheden roept. Zoo werd westerbaen in 1798 tot het Intermediair Stadsbestuur te Utrecht (waar hij destijds en wegens den aftogt der Engelschen en wegens de verjaring daarvan openlijk en welsprekend feestvierde) buiten zijnen kring geroepen. Buiten zijnen kring? - neen; want men wilde het Onderwijs verbeteren, eene Commissie of afdeeling van onderwijs afzonderen, en behoefde een gematigd man en bekwaam penvoerder; daarom werd hij gekozen, daarom onttrok hij zich niet, en werd zijne opoffering beloond met de edelste zelfvoldoening en vergelding. Naar aller uitspraak, zelfs van de voornaamsten en vermaardsten des tijds, waaronder een heringa, verwierf hij, door voorzigtigheid, onpartijdigheid, toegevendheid en vastheid, ja kracht en doorzetting, waar het pas gaf, de goedkeuring van allen. Het is eene verkeerde opvatting, die menigeen bedriegt, dat de goedaardigste, zachtste, toegevendste men- | |
[pagina 444]
| |
schen zwak en ligt buigzaam zijn; neen, de meest mogelijke liefde en toegevendheid zijn met vasthouden aan pligt en waarheid ten naauwste verbonden, ja maken een deel der ware zelfstandigheid uit, gelijk nog onlangs de welsprekende Leeraar boeke te regt aantoonde. Zoo bedroog zich menigeen ook in onzen westerbaen, en meende hem overwonnen, tot dat hij met edele zelfopoffering, na al het mogelijke toegegeven te hebben, voor waarheid, den grond, den toetssteen der ware zelfstandigheid, zich gelden deed. De Wetten, Reglementen en Publicatiën over het Onderwijs, die westerbaen voor de Stad en Provincie Utrecht, en ook tot Onderzoek der Leermeesters ontwierp, zijn voor den grond en hoeksteen van het geheele gebouw van een verbeterd lager Onderwijs in Holland en elders welligt te houden. Zij werden niet alleen ontworpen, goedgekeurd en afgekondigd, maar des te vaster gehandhaafd, naar gelange de meestmogelijke toegevendheid, zachtheid en goedaardigheid het streng vasthouden van de weinige, maar onwankelbare, beginsels ondersteunden. Schoon dan ook de Fransche invloed veel nationaals toen verduisterde, de les van huig de groot, aan de Franschen in hun land gegeven, om toch bij zoo veel uitnemende voorschriften en wetten ééne te maken, die de andere deed houden en uitvoeren, was hier onnoodig; maar het hart, het verstand, de moed en goedheid van eenen westerbaen deden in Utrecht, wat een coenraad wertz, uit uw midden, hier deed. Die hetgeen westerbaen, tijdens zijn deelnemen aan het Stadsbestuur, vooral wat het Onderwijs aangaat, met mij aandachtig heeft gadegeslagen, zal ook in dit opzigt, vrij van vooroordeel, zijne edele pogingen, zijne werkzaamheid zegenen. Met veel meer genoegen echter dan hij was opgetreden trad hij in 1803 uit het Stadsbestuur; doch was niet gewoon van zijn deelgenootschap daaraan in het vervolg te zwijgen, als had hij zich deswege te schamen. ‘Andere tijden,’ zeide hij, ‘andere zeden. Ik dank Gods hulp, dat ik door | |
[pagina 445]
| |
voorbeeld, door zachte teregtbrenging, ook in dezen kring, veel kwaads voorgekomen en welligt iets goeds gedaan heb.’ Meer nog in zijnen kring, meer goeds, meer eigenaardig nut stichtte westerbaen als Leeraar van de Godsdienst. Hij predikte die echter best door zijn leven en verkeer. De woorden, uit zijn zacht en teeder hart opgeweld, waren woorden van gematigdheid, liefde en vrede. Hij was niet anders in huis, in het gemeene leven, bij vrienden, dan op den leerstoel. In onstuimige vergaderingen zagen de twistenden op hem, lieten de meest verwijderde gemoederen en gevoelens zich dikwerf door hem tot elkander brengen. Bij ziekte, bij treffende verliezen of omstandigheden kwam de kalmte met hem als ter kamer, of bij de legerstede, in. Ook vóór hij nog gesproken had, scheen er reeds eenige leniging van de smart plaats te grijpen; de tranen, die hij zelf schreide, lokten die uit van het beklemde gemoed, dat hij troostte en lucht gaf. Een aanminnige blik, een handdruk vervingen niet zelden woorden, die, gebezigd, kort, krachtig, weloverdacht en juist gekozen waren. Hij was een ware Verkondiger van de Godsdienst, een bode des vredes, en scheen ook hierin, gelijk in alles, niets liever te willen, niets hartelijker te wenschen, dan, zoo veel mogelijk, als Mensch en Leeraar, het beeld te vertegenwoordigen van dien goeden en grooten Meester, dien hij boven alles liefhad, wien hij met ongekreukte trouw diende, voor wien hij leefde, en in wiens eeuwiggezegende Verlossing hij roemde, waar het pas gaf. Anderen tot het Christendom op te wekken, daarop was hij steeds bedacht; maar ontijdige bekeeringslust was verre van hem. ‘Door ons leven,’ zeide hij, ‘spreekt en wint men het best voor de Godsdienst, die men belijdt.’ Alle twistzucht, haarkloverij, en onnoodige afzondering der Christenen onderling, was hem ten eenemaal tegen de borst; en nog klinkt mij zijn woord in de ooren, toen hij aan iemand, die hem angstvallig onderhield, of niet, bij het gemis van Godgeleerde | |
[pagina 446]
| |
Studenten, de Kweekschool der Remonstranten, waarvan hij Curator was, en alzoo dat Kerkgenootschap, welligt zou kunnen vervallen, toevoegde: ‘Het zou bedroevend zijn; maar wat geef ik om eene zigtbare kerk, om kalk, hout of steen, om Societeit of kas, zoo de Vrijheid en zuivere Leer zijn behouden? De onzigtbare ineensmelting van harten en zinnen tot éénen Heer, Verlosser en Zaligmaker, in Geloof, Hoop en Liefde, is toch beter, dan de ophooping van vele menschen in één gebouw.’ Nooit hoorde ik hem van één eenig Kerkgenootschap, nooit van eenig mensch iets ten nadeele zeggen. ‘Liefde wekt liefde,’ was zijn woord; ‘om liefde te koopen, is liefde de beste munt.’ In kerk, in huis, in geleerde en andere Maatschappijen (van vele toch was hij lid), in iederen kring was hij welkom, geëerd en bemind, zoo om zijne toegevendheid en rekkelijkheid, als zuiverheid van zeden en kalme wijsheid. Van tijdelijke middelen eenigzins in ruime mate voorzien, en zonder kinderen, leefde hij met eene geliefde Gade stil voor zichzelven, hoogst nuttig en weldadig voor anderen. In huiselijk verkeer, en nog liever in eenzaamheid, oefende hij zichzelven, was liefst met weinigen, leefde voor zijne Gade en vrienden, ten goede van zijne Gemeente, ten beste van letteren, menschelijkheid en Godsdienst, in alle opregtheid en eenvoudigheid des harte. Niemand hinderde hij; niets dreef hij door; zijn omgang was als zijn stijl, gekuischt, gemakkelijk, eenvoudig, en toch vol belangwekking, nadruk en verheffing.
Het kan zijn, M.H., dat ik mij bedriege, en als keurmeester van stijl mij op te werpen, zou de dwaasheid en vermetelheid zelve zijn; maar ik mag toch hier wel in het openbaar erkennen, dat ik den stijl van westerbaen voor uitnemend, allerkeurigst, zuiver en treffend houde. De zinsneden zijn kort, welgerond, vloeijend, welluidend; de woorden eigenaardig, juist gekozen; de beeldspraak, tegenstellingen, vergelijkingen natuurlijk, eenvoudig en toch krachtig; de gang van het | |
[pagina 447]
| |
geheel is vol orde, ongedwongen, rustig bij den aanvang, toenemend bij den voortgang, vol klimmende verheffing aan het einde; de edelste zaken zijn op het keurigst voorgedragen. Het is waarlijk te bejammeren, dat veel van hem zoo in losse stukjes verspreid is, en het zou eene weldaad zijn, zoo mogelijk, die in éénen bundel te vereenigen. Ik vroeg mij wel eens, waarom men zoo dikwerf uit Dichters en zoo zelden uit Prozaschrijvers proeven aan anderen mededeelt. Is dan alle stijl niet in zeker opzigt gebonden? Zijn gehoor, maat, gang, welluidend verband ook niet hier geldig? Is het geven van proeven en voorbeelden niet hier nog nuttiger en van meer bruikbare en bepaalde toepassing? Ik waag het, onder bepaalde opschriften, korte en weinige proeven mede te deelen van westerbaen's stijl, die, hoezeer uit zamenhang en verband gerukt, toch beter en warmer overtuiging zullen aanbrengen, dan mijne koele en ongestaafde lofspraak. Ziethier dezelve! | |
Verlichting en Beschaving, met name bij ons.Een verlicht en beschaafd volk kan voor de rust en veiligheid van zichzelf en anderen, dat is voor den Staat, niet gevaarlijk zijn. Uit den aard der zake bemint het den vrede, de deugd, de wetten. - Neen, het verstand, de kroon van onze vermogens, kan even min te veel ontwikkeld, als de hand te wèl geoefend, de voet te rap en te vaardig zijn. Neen, domheid en woestheid geven geene vastheid. Ons is gegund, wat anderen is geweigerd, en waarvan het gemis elders misnoegen, gemor, opstand, burgerkrijg, duisternis en ellende baart. Het licht heeft bij ons zijne natuurlijke streek genomen, daalt van den troon op het volk af, en keert van het volk tot den troon terug. Door dit licht bestraald, bloeijen in ons vaderland meer dan elders allerlei maatschappijen, inrigtingen van wetenschap en kunst, van Godsdienst, opvoeding en weldadigheid. Waar zijn de oproeren, uit vrijheid en verlichting geboren? Men zoeke ze bij verduisterde en verslaafde natiën, niet bij ons. Zonder verlichting en beschaving, zonder groote bekwaamheden en | |
[pagina 448]
| |
groote deugden, ontwoekert men geen land aan de zee, schept men geen paradijzen uit moerassen, betwist men ze niet aan de woede der golven, die hare oude regten immer willen hernemen. Landgenooten! het is misschien een gevolg mijner nationale fierheid, maar misschien ook waarheid, wanneer ik zeg, dat de Algoede dit land, zoo belangrijk voor de verheffing van den menschelijken geest en voor de uitbreiding van nuttige kennis, blijkbaar beschermd en gezegend heeft, om het eene leerschool te doen zijn voor het overige menschdom. Neen, een volk behoeft geen vijfentwintig millioenen menschen te bevatten, om eene groote natie te zijn: de onze, hoe klein, was het reeds vóór eeuwen. | |
Franschen.Een volk, dikwerf onbeschaamd zonder voorbeeld, met de eer in den mond, zonder haar te kennen, welks gematigdheid niet langer duurt dan zijne onmagt. O! wij kennen den Franschen Adelaar, die ons dwong, om over het vergieten van het bloed der volken, die voor ons streden, over het vermoorden der jongelingen, die hij ons van het hart scheurde, Godslasterlijke feesten te vieren! Vernedering en schande, hoon en verguizing, bederf en verwoesting schudde het roofdier onophoudelijk van de uitgespreide wieken. Doch de Almagtige heeft onze schande in eer, onzen dood in het schoonste leven herschapen. Onze zegezangen vereenigen zich met die, welke van de oevers der Wolga weêrgalmen, tot daar de Taag zich in den Oceaan verliest. De vlammen van Moskou hebben den fieren moed van alle verdrukte volken ontstoken. | |
Engelschen.Het blijft waarheid, onloochenbare waarheid, dat het trotsche Engeland, sedert den oorsprong van ons Gemeenebest tot heden toe, onze grootheid benijd heeft. Wat heeft men ook anders te wachten van een volk, dat niemand dan alleen zichzelven bemint, en welks vaderlandsliefde onbepaalde afkeer van vreemden is? Wie telt al de schatten, door Engelsche schraapzucht aan onze handeldrijvende medeburgers, onder allerlei voorwendsels, ontroofd? wie, onze schepen, door die zeeschuimers weggesleept? ‘Dat nieuw Karthago,’ zeide van ons vaderland een Lord Kanselier van Enge- | |
[pagina 449]
| |
land, in eene vereenigde vergadering van de twee Kamers van het Parlement, ‘dat nieuw Karthago moet omgekeerd!’ De daden van leycester, van de jacobs, van cromwell, van de karels, van de georges spreken nog dezelfde taal. | |
Heldenmoed.Dapperheid is op zichzelve geene deugd. Lauwerkransen, bevlekt met roof en moord, bloeddorst, onverzadelijke eergierigheid, doen den grootsten held dalen verre beneden de waardigheid van een braaf man. Doch wanneer belangelooze liefde voor eene edele zaak, voor vaderland, burgerof menschenbelang den held verheft, de moed van eenen de ruiter hem bezielt, dan wordt zijne grootheid tot goedheid veradeld, en onze oogen storten dankbare tranen. | |
Het Vaderland. Belastingen.Ons vaderland was steeds een tempel, en is het nog heden, van ware burgerlijke en godsdienstige vrijheid, het heiligdom van orde, wet en ware vrijheid. Men omringe het met een' ondoordringbaren muur, met een' welgewapenden kring van rijk en arm. Geen verdenking, geen wantrouwen, geen waanwijze berisping, geen misnoegdheid over bijzondere bezwaren meer! De kring niet geopend, dan waar lijken vallen, en door braafheid en trouw op nieuw de kring aangevuld en gesloten! God in het oog, Vorst en vaderland in het hart, het geweer in de hand, en het vaderland is zoo zeker gered als ik tot u spreek. Wie regtop staat, kan nooit vertreden worden. Vertrouwt niet op anderen, maar op uzelven, of gij zijt verloren! Verijdelt het werk Gods niet door bekrompenheid, kleinmoedigheid, schraapzuchtige berekening! Opofferen, om niet alles te verliezen, moet het woord zijn. Vaderlandsliefde moet geen woord, maar zaak zijn. Naast de Godsdienst is zij het grootste en belangrijkste. Zij doe in huisgezinnen dien geest van orde en heuschheid, die eenvoudigheid en spaarzaamheid leven, welke voor nuttige werkzaamheid naar buiten zoo gunstig is. Nooit moet een looze sluikhandel, onttrekking aan algemeene belastingen, om die van zijnen medeburger gewetenloos te bezwaren, ons onze aanspraak doen verliezen op de bescherming der wetten. Hij, die zich hieraan schuldig maakt, is even- | |
[pagina 450]
| |
min eerlijk man als eerlijk burger. Hij is een roover van de kas van allen, gelijk een huisbreker het is van die van weinigen. | |
Koning; onze Koning; Inleiding tot Bede voor Hem.Wat toch is een schepter in de hand van een kind of dwaas? Wat de luisterrijkste kroon dáár, waar eigen luister gemist wordt? Wat, grootheid in pracht en aanzien, door geene grootheid van ziel gehandhaafd? Hij, hij alleen kan Koning zijn, die Koning van zichzelven, meester van zijne hartstogten is; wien geen vrees beroert, geen haat verbittert; die meer verstand heeft om het goede te onderscheiden, meer deugd om het te willen, meer kracht om het te handhaven. Groote gaven voorwaar, die alleen van den Schepper des lichts, van den Gever van alle goede gaven kunnen verworven worden! Ook onze Koning behoeft ze. Leeft Hij niet in eenen tijd, waarin de volken meer dan ooit deugden en gaven in hunne Vorsten vereischen, terwijl zij zelve intusschen nog maar al te wars zijn, zelfs van billijke, wetten? In eenen tijd van algemeene gisting en onrust? Heeft Hij daarom niet honderd oogen noodig om te waken, en eenen onwrikbaren moed om te strijden tegen list, baatzucht en vieijerij? Waarvoor bidt onze Koning, wanneer Hij voor zich en de zijnen bidt? Is het niet voor ons, aan wie zijn geheel leven gewijd is? Is het niet voor Nederland, waarmede zijn Huis staat of valt? Is het niet voor het land, waarin zijne Vaderen rusten, waarin ook hij eenmaal rustig wenscht te sterven? Van den luister des vaderlands kan alleen de zijne afstralen. - Ja, ik zie het, Landgenooten! gij hebt behoefte, om voor en met Hem, op dezen zijnen verjaardag, te bidden. - Welaan dan, geen oogenblik verzuimd! - | |
Voor- en Tegenspoed der Tijden.Voorbijgegaan zijn de dagen van onzen ouden voorspoed, toen honderden van schepen, zoo vele eereteekens van de kunst en vlijt onzer vaderen, de zeeën bedekten, en de schatten van al de werelddeelen in onze havens stroomden. Helaas! zij zijn voorbijgegaan als eene schaduw, en wie durft hunne wederkomst voorspellen? Voor het tegenwoordige althans is geen menschelijk vermogen in staat, de tooneelen van overvloed te vernieuwen, waarop de rijkdommen verga- | |
[pagina 451]
| |
derd zijn, welke zelfs de roofzucht van onze trouwelooze en trotsche overwinnaars niet geheel heeft kunnen uitputten. Maar is overvloed van vergankelijk stof dan alleen een wenschelijk goed? Maakt het ons in alle opzigten wel zoo gelukkig als men waant? Heeft het gemis bij ons niet bekwaamheden ontwikkeld en deugden geleerd, die wij anders niet zouden bezitten? Heeft ook 's menschen geest niet even zulke dringende behoeften als zijn ligchaam? en is de vervulling der eerste niet zoo onvergelijkelijk belangrijker, dan die van de laatste, als beide met elkander onvergelijkbaar in waarde zijn? Wanneer het ons nu blijken mogt, dat wij voor onzen geest rijkelijk hebben gewonnen, wat wij voor ons ligchaam verloren, waar blijft dan de grond van ons beklag over den tegenspoed des tijds, dien wij beleven? | |
Vrijheid en Gelijkheid.Ja, zij hebben ons bloed en tranen gekost, die schoone woorden van Vrijheid en Gelijkheid, wier onvoorzigtige toepassing vele verwarringen gesticht, en de roofzucht en verwatenheid der armen op de trotschheid der rijken en aanzienlijken heeft doen zegepralen. Maar is het daarom niet waarachtig, dat ieder mensch, wie hij ook zij, zijne natuurregten heeft, waarover niemand, dan hij zelf, vrij beschikken mag; dat op de schaal der eeuwige regtvaardigheid geboorte en stand, rijkdom en aanzien op zichzelve geen gewigt hebben, en dat op deze schaal alleen die waarachtige adel der menschheid en der ware verdiensten geldt, welke van geene uitwendigheden, en dus van geene ouders, tijdelijk vermogen, landstreek of kleur van gelaat ontleend kan worden? Gelijk niemand van u dit loochent, zoo komt ook aan onzen tijd de eer toe van deze denkbeelden wel niet uitgevonden, maar uit de scholen der wijsgeeren en uit den geest van het Evangelie der waarheid in het gemeene leven overgebragt te hebben. Vanhier die wedijver van talenten, nadat het strijdperk der eere voor allen geopend is. Vanhier die uitbreiding van allerlei, den mensch en den burger noodige kundigheden, nadat de weldaad eener goede opvoeding ook aan de laagste standen onder ons verzekerd is. Vanhier die opwekking van het gevoel van menschenwaarde, en de afschaffing van den, in alle omstandigheden, en om welke reden ook, voor God altijd onverantwoordelijken slavenhan- | |
[pagina 452]
| |
del, die verkrachting der menschheid en verloochening des Christendoms. Vanhier die aanmoediging tot het onderzoek der waarheid, bij het algemeen gevoel, dat de overtuiging zich niet laat gebieden, noch de geest zich boeijen. gelijk het ligchaam, en dat geen mensch heeft of kan hebben het allerminste regt op het geweten en verstand van iemand zijner natuurgenooten, hetwelk zich moet kunnen mededeelen en openbaren naar eigen goedvinden, zoo lang het de rust van den Staat en de regten van anderen evenzeer als heilig eerbiedigt. Vanhier, eindelijk, die menschelijkheid, welke mede tot het doel der verlichting zoo ontwijfelbaar behoort, als zij daarvan de maatstaf is. | |
Kerkelijke Onlusten.Zij geheugen mij nog, helaas! die duistere, die ongelukkige dagen, toen onverzoenlijke partijschappen en hatelijke namen den geest onzer landgenooten steeds verbitterden, de maatschappij jammerlijk verdeelden en schokten, het gezellige leven vergalden, en de weêrkeerige wraakgierigheid burgeroorlog dreigde. Gij herinnert ze u, Landgenooten, uit de vroegere en latere geschiedenissen, die allergevaarlijkste twisten over godgeleerde verborgenheden, waarvan de kansels dreunden, de tempels weêrgalmden, die der Godsdienst meer nadeel toebragten, dan al de ongeloovigen te zamen, die de bezadigden en wijzen bedroefden, de onkundige waanwijzen vermetel maakten, van zoo vele heethoofden zoo vele tirannen schiepen, en den eenvoudigen, zuiveren, liefderijken en zaligenden geest des Christendoms verlamden! Wie weet niet, hoe listig en kwaadaardig de helsche boosheid deze godgeleerde met gene staatkundige hatelijkheden in een naauw en allergevaarlijkst verband heeft weten te brengen; hoe veel zij onze vaderen deed lijden; hoe zij steeds een kanker bleef in het hart van onzen Staat, zelfs te midden van deszelfs schitterenden overvloed en uitwendigen luister, en hoe zij den grond gelegd heeft voor onze diepste vernedering en ellende, zoodat wij eindelijk een voetschop zijn geworden voor onze overweldigers, zoodat zelfs onze naam is uitgewischt op de lijst der natiën, en onze oude glorievlag op geene zeeën meer wapperde, ja zelfs op onze binnenwateren vruchteloos gezocht zou zijn geworden? En nu - waar zijn zij gebleven? Zij zijn ver- | |
[pagina 453]
| |
geten, die ellendige verouderde namen en scheuringen! De eene en andere onverlaat mogen ze nog eens willen vernieuwen; maar vruchteloos zal de verderfelijke poging der nieuwe twiststokers blijven. Al wie nog eer en Godsdienst bezit, ja de geheele natie veracht ze. Neen, zij bevindt zich te wèl bij hare rust en vrede; zij verheugt er zich te hartelijk in, en zij is te wijs geworden, om het oor te leenen aan den kreet des oproers in Kerk en Staat. Zij ziet te duidelijk in, welk een lot ons daardoor gedreigd wordt, om het niet met vereende krachten te keeren. | |
Rampen.Gelijk geene schilderij zonder eene mengeling van licht en schaduw in schoonheid uitmunt, zoo bereikt ook geen mensch eenigen aanmerkelijken graad zijner volmaakbaarheid zonder die weldadige afwisseling van 't geen wij voor- en tegenspoed noemen, welke zijne krachten inspant, zijne vermogens ontwikkelt, zijnen geest verheft. Uitstekende bedrijven, buitengewone moed, groote mannen zijn zelden vruchten van vreedzame tijden. Rampen zijn scherpe prikkels tot arbeidzaamheid, uitvinding, ontwikkeling en grootheid. | |
Geluk.Het eenvoudige is het kenmerk van het ware schoone en edele. Vereenvoudigen wij onze denk- en leefwijze. Met mindere behoeften zullen wij meer oorspronkelijk, min afhankelijk zijn. Zoeken wij het geluk in het zedelijk beheer van onzen wil, in de verlichting van ons verstand, de zuivering van onzen smaak, de eerlijke en vlijtige waarneming van ons beroep. Zoekt het in de liefde uwer gade, in de opkweeking en leiding uwer kinderen met eigene hand, in zachtmoedigheid, edelaardigheid, minzaamheid en weldadigheid jegens alle menschen! Zoekt het in het rein genot der Natuur, in de beoefening van eene of andere schoone kunst, in eene nuttige, aangename en onkostbare verkeering met uwe vrienden; doch bovenal in het licht, den troost en de hoop des Christendoms! | |
Ware Christelijke Verlichting.Al wie het menschelijk verstand verlichten wil, moet | |
[pagina 454]
| |
vooral den mensch zelven leeren denken, het redelijk vermogen door aanhoudend gebruik versterken, en in staat stellen, om, door eigene kracht, tot ware en vaste besluiten te komen; anders toch is alle onderwijs meer eene oefening van het geheugen, dan van het verstand, en kan hetzelve geene van de blijvende indrukken achterlaten, welke alleen de vruchten zijn van nadenken en overtuiging. Jezus wijst den waren weg naar Gods heiligdom aan, opent den toegang tot den Allerhoogste voor alle menschen, erkent in elken eenen priester van God, in elk menschelijk hart deszelfs altaar, in iedere zelfverloochening deszelfs aangenaamste offerande, in de geheele natuur deszelfs tempel, in de schoonste ziel den besten Godsvereerder. Welk eene vrijheid verkreeg daardoor het menschelijk verstand niet! Nu mogt een ieder over de volmaaktheden van zijnen Schepper vrijelijk denken, zoo vele lichtstralen opvangen als hij slechts konde, zijnen God aanbidden, danken en vereeren in geest en in waarheid, dat is, volgens eigene bevatting en overtuiging, en, alle dingen beproevende, het goede behouden. Inderdaad, Christenen, al had onze Zaligmaker niets meer gedaan, dan het menschelijk denkvermogen ontwikkeld, en de kluisters, die het boeide, verbroken; of al hadden wij ook alles, wat wij van Hem geleerd hebben, ganschelijk kunnen vergeten, met behoud echter van het vermogen en regt van eigen nadenken en vrije Godsvereering, - dan nog zou zijn licht voor de verloste menschheid hoogst dierbaar zijn. Ja, dierbaar, onschatbaar is ons dat licht, waardoor ons de Godsdienst eene zuivere bron van vreugde en gelukzaligheid geworden is; dat licht, hetwelk ons in God een' hoogst volmaakten en eindeloos liefhebbenden Vader ontdekt, die ons alles, zonder uitzondering, ten beste dienstbaar maakt, die het meest vereerd wordt door den onderlingen vrede en de broederliefde zijner kinderen, en door het nuttigst gebruik hunner groote voorregten, en die door ons geheele verstand en hart gedankt en bemind, in plaats van gevreesd wil zijn! Ja, eeuwig blijve ons dat licht gezegend, hetwelk ons in de gansche Natuur, in alle hare krachten, wetten, verordeningen, en in den geheelen zamenhang der menschelijke en ondermaansche gebeurtenissen, loutere wijsheid en goedheid, orde en volmaking vertoont, en waardoor dus noodlot, toeval en blinde werktuigelijkheid, met al hare verschrikkingen, voor eeuwig uit ons gezigt verdwijnen! | |
[pagina 455]
| |
Zietdaar dan, Toehoorders, eenige proeven van westerbaen's stijl, welke ik met vele, bij mij voorhanden, zou kunnen vermeerderen. Wat zeg ik, - van westerbaen's stijl? neen, van zijn hart en verstand. Bij hem althans stroomden uit de zuivere bron des gemoeds goede stijl en goede taal. Mogt dat verband nooit ergens elders ontbreken! Mogt het voorbeeld van westerbaen's zijn en spreken ons allen meer en meer opwekken en bezielen ten goede! Onder de uitgegevene schriften van westerbaen is er één, de zekerheid des doods geene reden tot beklag. Voorzeker, hem, die reeds hier den Hemel in zijn hart draagt, is die zekerheid geene reden tot beklag, wel tot dankzegging! Zij was en kon het ten minste niet zijn voor eenen westerbaen, wiens leven was vol leering, wijsheid en goedheid. Gelijk hij leefde, zoo stierf hij, door niemand benijd, belaagd of vervolgd, (niemand, zegt men, is hem ooit vijandig geweest) door allen bemind en betreurd. Zijn sterven was zoo kalm, zoo gelaten, zoo rustig, zoo godsdienstig als zijn leven. Dat leven was voor hem het voorgevoel tot beteren toestand, een door- of ingang, een voorportaal tot de onvergankelijke, eeuwige woning. Dáár onze vrienden, onze bloedverwanten, onze geliefden weder te ontmoeten, en in die verwachting hier waardiglijk te leven, tot die hoop ons te stemmen, als geroepenen door en in jezus onzen Heer, - dit zij ook ons doel, Toehoorders, dit ons vaste voornemen! Zoo vereeren wij toch ook best, niet met woorden, maar met daden, onze dierbare afgestorvenen, onze vrienden en voorgangers, ook onzen westerbaen! Hij gebood, zijne overgeblevene schriften te vernietigen, en deze nederigheid onthield ons menig belangrijk stuk. Hij verzocht mij, in het Genootschap tot Nut en Beschaving, waarvan ook hij Honorair Lid was, en waar ik hem het laatst sprak, na zijnen dood niet openlijk over hem te spreken; ‘want,’ voegde hij er bij, ‘bilderdijk had toch geen ongelijk, wanneer hij | |
[pagina 456]
| |
zeide: ‘De loftuiters dezer Eeuw laten ons in het graf zelfs geen rust.’ - Ik gaf u mijn woord niet, edele westerbaen! Integendeel - uw verzoek, uit nederigheid en kleingevoeligheid gesproten, was mij veeleer een spoorslag tot deze Redevoering. Ik heb ook niet tot uwen lof, maar tot verheffing van kunde met ware goedheid in u, en tot voldoening aan de inspraak van mijn eigen hart, en dus voor mij en deze uwe vereerders gesproken! Mogt die liefderijke geest, die vereeniging van kunde en goedheid, die afkeer van alle staatkundige en kerkelijke partijdigheid, die u bezielden, algemeener worden! ‘Mogten (om uwe eigene woorden over te nemen) wij u als uit uw graf kunnen oproepen, om getuige te zijn van onze broederlijke eendragt en liefde!’ Dan juicht gij gewis ons ook nu toe; dan verheerlijkt gij den Algoede zeker te vuriger; dan gevoelt gij welligt uwe zaligheid verhoogd! |
|