in de wouden, de kunst verworven, om de stemmen der vogelen te verstaan; althans hij vertelt met veel ernst en vertrouwen eene historie, over welker geloofwaardigheid wij de geleerden moeten laten beslissen.
‘Toen ik eens,’ dus spreekt hij, ‘in de holte eener rots mijne schapen zat gade te slaan, die in het dal graasden, hoorde ik twee gieren bij afwisseling op den top van den rotsheuvel schreeuwen. Beide stemmen klonken ernstig, en schenen als over het een of ander te raadplegen.
Mijne nieuwsgierigheid behield de overhand over mijne zorg voor de kudde. Langzaam en in het diepste stilzwijgen klouterde ik van rots op rots, tot dat ik eene kloof vond, waar ik zitten kon zonder te ontrusten of ontrust te worden.
Spoedig bemerkte ik, dat mijne moeite zich wel beloond zou zien, want op eene naakte uitstekende punt der rots zat eene oude gier met hare jongen bij zich, welke zij in de kunsten van het gierenleven onderwees, en bezig was door deze laatste les tot hun afscheid en vertrek naar afgelegene bergen en hemelstreken voor te bereiden.
“Mijne kinderen,” sprak de gier, “gij zult mijn onderrigt te minder behoeven, daar gij zoo lang mijn voorbeeld voor oogen gehad hebt; gij hebt mij het hoen van de hoeve, de lamprei uit het bosch en het geitebokje uit de weide zien wegvoeren; gij weet, hoe uwe klaauwen in uwe prooi te slaan, en, met dezelve beladen, uw evenwigt onder het vliegen te bewaren: maar gij herinnert u, dat er nog smakelijker spijs is, dan dit alles; menigmaal heb ik u op menschenvleesch onthaald.” - “Zeg ons, waar de mensch te vinden is, en waaraan wij hem kennen kunnen; zijn vleesch is zeker het voedsel, dat de natuur voor de gieren bestemd heeft. Waarom hebt gij nooit nog een mensch in uwe klaauwen naar ons nest gebragt?” - “Hij is ons te plomp en te zwaar,” zeî de moeder; “vinden wij een mensch, dan is al, wat wij doen kunnen, het vleesch van zijn ligchaam te scheuren en de beenderen op den grond te laten liggen.” - “Maar, als de mensch dan zoo groot is,” hernamen de jongen, “hoe doodt gij hem dan? Gij vreest voor wolf en beer, hoe komt het dan, dat de gieren sterker zijn dan de mensch? Kan hij zich nog minder verweren dan de schapen?” - “Wij zijn zoo sterk niet als de mensch, en nu en dan twijfel ik zelfs, of wij wel zoo verstandig zijn. Ook zouden de gieren zelden zijn vleesch tot hunne spijs kunnen maken, zoo niet de natuur, die hem tot ons gebruik bestemd heeft, hem eene zonderlinge woestheid had in het hart gestort, welke ik in geen ander wezen, dat op aarde zijn voedsel vindt, bemerkt heb. Menigmaal gebeurt het, dat twee kudden menschen elkander ontmoeten en de aarde van gedruisch doen daveren, terwijl zij de lucht met vuur en rook vervullen. Zoodra gij zulk een gebulder verneemt en vuur langs den grond ziet voortschieten, zoo haast u, zoo snel gij vliegen kunt, daarheen, want zeker zijn er de menschen