| |
Het menschelijk leven.
De mannelijke leeftijd.
Derde Zang.
Den man, in 't hoog besef van 't zeedlijk vrij vermogen,
Wordt alles stouter, breed, met meerder kracht omtogen;
De weg, die voor hem ligt, moet zwaar zijn, onbegrensd;
Eene onafzienbre taak is 't, waar zijn hart naar wenscht.
De jonglingstijd vlood heen; de mannelijke jaren
Doen 't oog op ruimer veld, op schooner werkkring staren;
Wat lot ons van de wieg tot aan het graf verbeid',
Het leefperk van den man eischt eedle werkzaamheid.
| |
| |
De plant is nu gerijpt en hoog in bloei gekomen:
De man treedt ernstig op; de zinnelijke droomen
Des jonglings zijn voorbij; op 't nieuwe schouwtooneel
Is, ja, wel zwaarder rol, maar eedler taak zijn deel.
Zijn geestontwikling biedt hem sterker schild en wapen,
Om, waar verleiding loert, niet zorgloos in te slapen;
Zijn rede en wil doen hem volhardend voorwaarts gaan,
En wijzen 't rijkst tooneel ook hem tot handlen aan.
Veel mogen volk en staat dan van zijn' invloed wachten.
Belangrijk is zijn stand; door ijvrig pligtbetrachten
Wordt hij den boom gelijk, die koestrend lommer biedt,
En aan wiens voet een stroom van milden zegen vliet.
Geen laakbare eerzucht doet zijn' boezem rustloos jagen;
Geen nijd, geen afgunst, die aan 't heil van andren knagen;
Geen trots, geen zelfbedrog bezielt, vermeestert hem;
Hem is de stem des pligts een Goddelijke stem.
Al zij de reeks dan groot der uit te voeren pligten,
Veel goeds, der menschheid waard, poogt hij alom te stichten;
Door Godsdienst voorgelicht, door zeedlijkheid geleid,
Wordt door hem 't rijk van deugd en waarheid uitgebreid.
't Is waar, ook voor den man is menig klip te ontvaren,
Verderflijk, even zeer als voor de jonglingsjaren;
Hij waan' de levenshulk nog aan geen veilge reê;
Vaak voert der driften storm hem in zijn dwarling meê,
Waar hij den mensch bedreigt, die, vreemdling in zichzelven,
Het kwade zaad niet weet uit eigen hart te delven,
Daar velt hij ook de plant, die vrucht kon geven, neêr,
En niets spoort meer den man, dan gouddorst, roem en eer.
Die zucht verkoopt den mensch aan 't laf gevlei der grooten,
En rukt verbonden los, hoe krachtig eens gesloten;
Zij schenkt vereerders aan geweld en heerschappij,
En brengt den doodsteek toe aan 's menschen eerwaardij;
Zij rooft den geest de kracht, die, op het pad des levens,
De hefboom wezen moet tot deugd en handlen tevens,
En die zich 't schoonst vertoont in 's levens wisselkans,
En 't beeld ons treffend maalt des waarlijk grooten mans.
Al moog' der zorgen last dan op zijn schouders wegen,
Hij acht geen loon of dank in luiden lof gelegen;
Neen! van dien wierook wars, werkt hij met stillen gang
Voor waarheid, vrede en licht en algemeen belang.
| |
| |
Hij voelt zijn' adeldom, zijn hooge deugdverpligting;
Zijn hand legt hier den grond van menig nutte stichting;
Als mensch, de heilge zaak der menschheid toegedaan,
Brengt eens hem 't nageslacht het dankbaar offer aan.
Daar peinst hij, de eedle man! - Zijne overdierbre wenschen
Slaakt hij voor 't waar geluk van zijne medemenschen.
Om ze op te voeren tot beschaving, deugd en licht,
Acht hij zijn zaligst werk, acht hij zijn' hoogsten pligt.
Een land, nog onbebouwd, ligt voor zijn blikken open;
Hij strooit een' zaadkorl uit; hij blijft op vruchten hopen;
Zijn oog ziet d' akker vol met rijke halmen staan,
En de oogst bekroont zijn hoop door 't ingezameld graan.
Waar zeedlijk voedsel mist, hij poogt het rond te deelen;
Waar 't oog slechts akkers ziet, die distlig onkruid telen,
(Zijn taak reikt verder steeds dan 't voor hem liggend land)
Alom roeit hij het uit. Door ijver, met verstand,
Den nacht van domheid en vooroordeel op te klaren,
Is hem een dure pligt; geen poging wil hij sparen,
Om, daar hij 't sluw gewoel van 't rijk der dwaling tart,
Deugd, waarheidsliefde en regt te ontvlammen in elks hart.
Zoo poogde een Edele eens, bij 't heiligst pligtbeseffen,
Geslachten uit het slijk der onkunde op te heffen;
Een eeuwig frisch gebloemt' siert nog zijn grafgesteent';
Het dankbaar nageslacht, dat bij zijn tombe weent,
Oogst nog de vrucht van 't veld, dat hij eens mogt ontginnen.
Kroont, roemt zijn akkerwerk, wie deugd en Godsdienst minnen!
Nog vloeit de bron des heils, die eens door hem ontsprong,
En Nieuwenhuijzen's naam zweeft nog op aller tong.
Zoo wordt de roem van hem door 't nageslacht gehuldigd,
Aan wien het menschdom deugd en wijsheid is verschuldigd;
Die, schoon hem 't wanbegrip onzinnig tegentreedt,
Zichzelven kent en nooit zijn' rang als man vergeet;
Ja! rijst zijn waarde en lof nog uit den nacht der graven.
Hem, die onwankelbaar met zijn talent of gaven
Voor andren leeft en werkt, gevaar en dood trotseert,
En als een moedig held gekroond met lauwren keert;
Hem wacht een heerlijk loon; hem wijdt de dichter zangen,
Die, aan het hart ontvloeid, den lof hem doen ontvangen
Voor moed en trouw en deugd, in hulpbetoon nooit moê:
De menschheid brengt hem dank, de hemel juicht hem toe.
| |
| |
Ziet gij op gindsche klip dat tal schipbreukelingen,
Die hulp- en radeloos de handen, kermend, wringen;
Die, worstlend met den vloed, zich klemmen aan elkaar,
Doch nergens uitkomst zien in 't nijpend doodsgevaar.
Verbrijzeld ligt de kiel; wie nog ter hulp wil snellen,
Voelt, aâmloos door den storm, zich 't hart van schrik beknellen;
Maar wie, wie hoort den kreet des bangen jammers aan,
Wie waagt zich naar het wrak, bij 't loeijen van d' orkaan?
't Is Woltemade, die, niet peinzend op 't verwijlen,
Als reddende engel Gods te hunner hulp zal ijlen;
Hij telt, hoe reeds door 't wigt des ouderdoms bezwaard,
Geen golfgebons of dood, met moed stijgt hij te paard,
En zwalpt, op 't snuivend ros, door de opgestoven baren;
Wat wemelt aan de kust, blijft op het waagstuk staren;
Hij naakt de klip, besluit te redden wie hij kan;
Zijn geestdrift en zijn moed zien reeds den laatsten man
Gered; en, hoe de orkaan de golven ook doe koken,
't Verlossingsuur schijnt nu voor allen aangebroken;
Hij naakt; hij redt; elk bidt; hij gaat, hij landt, keert weêr,
En luid klinkt van het strand de danktoon keer op keer.
Juicht! achtmaal mogt de togt, het edel feit, gelukken;
Maar de angst spoort elk om 't eerst, behouden 't strand te drukken,
En ijlings klemt er een zich al te ontijdig vast
Aan 't moedig dier, dat, weêr bevracht met kostbren last,
Den hals nu vruchtloos poogt te heffen uit de baren;
Nu baten toom noch spoor; de schrikbre doodsgevaren
Vermeerdren; niemand redt, noch hoort geschrei of beê,
En 't ros voert breidloos elk in 't hart des afgronds meê!
Wie achterblijft, ziet nu de laatste hoop verloren;
Het bangst gejammer doet voor 't vreugdgejuich zich hooren;
Maar, wat menschlievendheid, wat pligt en deugd bestond,
Vindt in den hemel loon en klinkt op aarde rond.
Doen moed en vastheid zoo der mannen waarde pralen,
Schoon kan ze op 't oorlogsveld ook elk in de oogen stralen,
Waar de eedle held voor eer, en regt, en vrijheid strijdt,
Waar de eerkrans van den roem zijn' moed wordt toegewijd,
Waar, voor dien fieren moed, zijn land- en tijdgenooten
Hem zeegnen voor de bron des heils door hem ontsloten,
En heel het vaderland hem zijne erkentnis biedt,
Als 't oog de vredeölijf weêr vrolijk groenen ziet,
| |
| |
Als geen geschrei meer klinkt bij 't woên der oorlogsdolken,
En hij, door elk vereerd als redder van de volken,
Geen dank of lof begeert, maar 't rijkst en waardigst loon
In eigen boezem vindt voor trouw en pligtbetoon.
Dus maalt Geschiednis ons, in hare gouden bladen,
Zoo menig schouwspel af van grootsche heldendaden,
En stelt ons mannen voor, wier wijdberoemde naam,
Wier heldengrootheid zweeft op vleuglen van de Faam.
Moog Griekenland een tal van eedle helden noemen,
Moog Rome een Antonijn, Trajaan, Camillus roemen,
Ook Neêrlands eeuwrol wijst, in onuitdoofbaar licht,
Op wondren ons van moed, beleid en trouw en pligt;
En Marnix, Breêro, Tromp, de Ruiter, Rijk, Oranje,
Verbrekers van 't geweld en 't slavenjuk van Spanje,
Zijn nog 's volks gidsen, om, trots list en dwinglandij,
Te strijden voor 's lands eer, te spreken zoo als zij.
God lof! hun evenbeeld, zoo waardig krans en kroonen,
Kan nog het nageslacht aan de aard' met geestdrift toonen;
Het volk, dat vrijheid mint, het volk van Nederland,
Boogt ook op mannen, trouw aan 't heil des Staats verpand.
Zag 't Frankrijks dwingeland het erfbezit der vaadren,
Met benden, zijner waard, met tal van plondraars, naadren;
Sloot hij in d' aadlaarsklaauw 't vernielende oorlogszwaard;
Vlood, waar zijn adem ging, het volksgeluk van de aard':
Hier wist beraden moed der heerschzucht perk te stellen;
Hier durfde hij in nood den Staat ter hulpe snellen;
Een driemanschap trad op, en stond in 't proefperk pal,
En Neêrlands heilzon rees in 't uur van 's dwinglands val,
Maar 't zag bij de eedle trits een' Edele zich scharen,
Die, tartend dwinglandij, vervolging en gevaren,
Met eigen hand de boei van 't dwanggeweld verbrak,
Die als Demosthenes voor 't heil der burgren sprak,
Wien nimmer eigenbaat voor 't gouden hoofd deed knielen,
Wien slechts 't geluk des lands kon treffen en bezielen,
Die ging, waar pligt gebood, waar 't volk zijn' bijstand vroeg,
En juichte, toen het uur van Neêrlands redding sloeg!
Met kracht, in keur van taal, voor trouw en regt te spreken,
De heilge vrijheidsvaan met geestdrift op te steken,
Dit was het doel alleen, waar hij zijne eer in zocht;
Waar soms een duisterling, uit zijn gehate krocht,
| |
| |
Den zwadder op hem wierp, niets kon zijn' moed doen zinken;
Hem bleef de vrijheidszon te schoon in de oogen blinken;
Doof voor gevlei of hoon, ontgloeid voor Vorst en volk,
Was hij der burgren eer, van 's lands belang de tolk.
Ja, de adeldom der ziel, steeds vreemd van hoofsche treken,
Gold bij hem meer, dan rang of schittrend ordeteeken;
En, zoo in 't heiligdom des roems, met heldren glans,
Het beeld ooit prijken moet eens waarlijk eedlen mans,
Dan moet het zijne er wis in kostbaar marmer pralen:
Maar neen! geen kunst behoeft zijn beeldtnis ons te malen;
Waar 't oog alleen zijn' naam, den naam van Kemper, leest,
Daar meldt die naam genoeg de grootheid van zijn' geest.
Zoo voegt het ons, als man, met zielskracht op te treden;
Zoo toont men zich getrouw aan pligt, aan regt en eeden;
Zoo, als de zon, die licht en leven geeft en vreugd,
Verspreidt men zegen rond, door wijsheid, moed en deugd!
Maar, waar kan grootscher taak aan meer genot zich paren;
Waar blijder 't oog des mans op rijker bloemveld staren;
Waar is zijn werkkring 't schoonst; waar smaakt hij reiner vreugd,
Dan daar, waar huislijk heil de gansche ziel verheugt?
't Verlustigendst tooneel van aardsche zaligheden
Blinkt hem al lagchend toe, als in een bloeijend Eden;
En, hoe ook hier fortuin het wereldlot besliss',
Den grootsten schat heeft hij, die man en vader is.
Ja! sla den huiskring ga, waar echtelijke trouwe
Den man verteedrend boeit aan de overdierbre vrouwe,
Waar geemlijkheid en zucht tot twisten balling zijn,
Waar vrede en liefde blinkt als aller oogelijn,
Hoe zetelt daar de vreugd, bij 't zoet der zamenwoning!
Geen schittrend gastmaal, neen! geen weidsche praalvertooning,
Verblindend slechts voor 't oog, doen 't hart des mans zoo goed,
Als vrouwelach en lonk, die vreugd schept in 't gemoed.
Wat kwelt of blijdschap wekt, geen zucht blijst ooit verholen,
Die hij der vrouw niet uit. De taak, hem aanbevolen,
Vervult hij, met den blik op hooger hulp van God.
De dagen snellen heen in werkzaam vreugdgenot.
Voor hem is de echt een beemd van altijd frissche rozen.
Na d' arbeid gaat hij zich er lustig in verpoozen;
| |
| |
Hij speelt den last van 't hart, de zorgen uit het hoofd;
En Hymen's lustwarand' schenkt hem het heerlijkst ooft;
Ja, welke wolken ook zijn levenszon omhullen,
Het echtheil kan zijn ziel met kalmte en troost vervullen:
Want waar, waar voelt de man meer laasnis voor zijn smart,
Dan bij der vrouwe taal, dan aan het vrouwehart?
De Groot, gij zaagt die trouw, hoe fel u de afgunst griefde!
Uw Reigersbergen stortte, uit reine huwlijksliefde,
De rijkste bron van troost u in het harte neêr,
En Loevestein was u, met haar, geen kerker meer.
't Is waar, ons wacht veel vreugd in Hymen's bloemendreven;
Maar toch is aan den man een zware taak verbleven:
Elk boompjen, in den hof des huwelijks geplant,
Eischt kweeking van zijn zorg, wacht leiding van zijn hand;
Hij moet de jonge loot, waar 't pas geeft, tijdig snoeijen,
Elk rijsje buigen, waar 't te weeldrig op zou groeijen,
En zorgen, dat elk plantje in dezen rozengaard,
Een plaats bekleed', zijn stand, zijn doel en aanleg waard.
Ja, mannen, vaders! zwaar, maar edel zijn de pligten,
Waarop uw zorgend oog voor 't kroost zich heeft te rigten,
Om, bij de ontwikkeling, op 's levens kronkelpaân,
De neiging tot het goede of kwade na te gaan.
Ja, moeders! voor uw kind moogt gij in liefde blaken;
Gij moogt bij 't schommelbed uws zuiglings rustloos waken;
Geheel uw leven zij aan gade en kroost gewijd;
Volbrengt met liefde uw' pligt, al woekrend met den tijd;
Strooit mild de zaden uit van Godsdienst, deugd en zeden;
Stemt vroeg den kinderzin tot eedle bezigheden:
Want, naar het jarental zich bij uw kroost vermeer',
Zinkt ook een zwaarder last u op de schouders neêr.
Gelijk Natuur ons nooit, in haar ontluikend leven,
Van plotselijken groei een voorbeeld heeft gegeven,
Daar eensslags nooit de plant in vollen wasdom praalt,
Maar langzaam tiert en groeit, door zonnevuur bestraald;
Zoo werkt niet ijlings ook het ouderlijke pogen;
Neen! wat bij 't kroost den trap der kennis kan verhoogen,
Houdt steeds gelijken tred met geestontwikkeling,
Tot eens zich 't doel bekroon' voor verdren levenskring.
Dat doel bekroont zich 't schoonst, als liefde voor elkander
Den wil van d' een versterkt, de poging schraagt van d'ander,
| |
| |
Als vaderlijke pligt, als moederlijke trouw
De gids is voor den man, het spoor wijst aan de vrouw.
Rampzalig hij, die ooit den huispligt kon vergeten,
Wiens hand het rozensnoer des echts heeft stuk gereten!
O! waar, door woeste drift en twistzucht aangevuurd,
De man de huwlijksboot ten wissen afgrond stuurt,
Daar gaat de zorg voor kroost, voor huisbestuur verloren,
Daar komt geen voorbeeld ooit tot pligt en orde sporen,
Daar dringt de giftstof, die de boom in zich besluit,
Tot blad en bloesem door en breidt in 't rond zich uit.
Ja, zie de brave brouw, die tijd en kracht en leven
Voor huisgezin en kroost steeds wil ten beste geven:
Daar zit ze, in d' avondstond, met kindren om zich heen,
Maar zit, van weemoed stom, verzonken in geween.
De man vergeet zijn' pligt; de nacht, reeds ingetreden,
Schijnt hem de morgenstond voor nieuwe schandlijkheden;
Hij vindt zijn hoogst genot in 't geen zijn ziel verpest,
En schreijen om haar lot is 't, wat der vrouwe rest.
Zij weent, zij waakt, zij wacht; de man keert eindlijk weder:
Geen kinderlijk gekoos, geen vrouwetaal, hoe teeder,
Werkt op de ontaarde ziel; verhit, berooid is 't hoofd;
't Getier en 't nachtgedruisch heeft zijn gevoel verdoofd.
Al dringen vrouw en kroost ook om zijn zijde zamen,
Hij kent van huislijkheid en pligt niets dan de namen;
Hij werpt zich geemlijk neêr, slaapt in, ronkt beestlijk door,
En treedt steeds, dag en nacht, op 't eigen afgrondsspoor.
Hij kent geen huisbestuur; der kinderen belangen
Zijn lasten, die zijn ziel als zware ketens prangen;
Daar de armoede, in het eind, met uitgeteerd gelaat,
Hem rillend tegengrijnst en voor zijne oogen staat.
De band, hoe naauw gesnoerd, verwijdt zich langs hoe verder;
De kindren dolen om, als schapen zonder herder;
't Gebrek neemt nu de plaats van vroegre welvaart in,
En 't beeld alleen blijft staan van een verwoest gezin.
Zoo komt de man zichzelv' alle echtgeluk ontrooven;
Zoo kan de huwlijkshof nooit knop of vrucht beloven;
Vreugd, vrede en huislijk hell zien daar een open graf;
Daar bouwt geen eendragt op, daar breekt verdeeldheid af.
Hoog sta dan bij den man het tijdperk aangeschreven,
Waarin de schoonste taak hem wacht in 't menschlijk leven;
| |
| |
Rein, onvervalscht genot biedt hem die kostbre tijd.
Als 't huis een tempel is, der Godheid toegewijd;
Als Godsdienst hoogen prijs op huislijkheid doet stellen;
Als zij een vreugdebron voor allen op doet wellen;
Als eigen voorbeeld wekt en andren spoort tot deugd,
Ja zelfs ter baak verstrekt voor ouderdom en jeugd, -
Of welvaart in 't gezin dan zij ten top gerezen,
Of 't zuurgewonnen brood het karig deel moet wezen,
Met volle korven toch wordt daar de vreugd gegaard,
Waar Liefde als Schutsgodes zich in den huiskring schaart.
Wie dan bij pligtbesef zijn' hoogen rang blijft voelen,
Zal steeds, bij eigen heil, ook andrer heil bedoelen;
Het heil van 't algemeen, van volk en vaderland
Zal hem zoo dierbaar zijn, als 't heil van eigen stand.
Gelijk ons, in de reeks en gang der jaargetijden,
De zomer en de herfst door vruchten 't meest verblijden;
Gelijk in 't middaguur de zon aan 's hemels trans
Haar stralen 't schoonst verspreidt in schitterenden glans;
Zoo moet het levensperk des mans steeds allerwegen
Het vruchtbaarst tijdperk zijn, dat andren strekt ten zegen;
Zoo spreidt, tot veler nut, die levensmiddagstond
't Weldadig licht van deugd en geestbeschaving rond;
Zoo blijft de man den naam van vriend der menschheid dragen;
Zoo ziet hij 't schoonst verschiet voor zijne schreden dagen;
Zoo smaakt hij 't heerlijkst loon, 't onschatbaarst zielgenot
Van 't leven, toegewijd aan pligt, aan deugd en God.
Kransen, rijk van geur en gloed,
Om de kruin dier eedlen, braven,
Die aan de aarde een voorbeeld gaven
Van beschaving, deugd en moed.
En in onverganklijk schrift
Staan in 's lands historiebladen
Voor het nageslacht gegrift.
| |
| |
Door den reinsten huwlijksband;
Vaders, waard dien naam te dragen;
Moeders, die het echtheil schragen,
Rijst het leefperk van den man
Tot een hooge, onschatbre waarde.
Tal van eedlen dezer aarde,
Tal van braven, tuigt er van!
't Zij van vreugde, 't zij van smart,
Met een kalm gemoed blijft drinken;
Die, wat om hem heen moog' zinken,
Vrede ronddraagt in het hart!
Daalt op 's braven schedel neêr,
En de rijkste kroon van allen,
De eerkroon van Gods welgevallen,
Siert hem eens in hooger spheer.
|
|