Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 381]
| |
Mengelwerk.Over Izaäk Molenaar.
| |
[pagina 382]
| |
dat zijn zoon hier ter studie kwam, zonder mij zelfs eenen groet van zijnen vader over te brengen. Maar ik weet, dat het vriendenhart aan deze handelwijze geen deel had; dat welligt zekere onachtzaamheid, den braven man eigen, gevoegd bij het groot aantal zijner vrienden en betrekkingen, alleen dit verzuim te weeg bragt. En wat de zaak in het algemeen betreft, behalve de verwijdering van zijne woonplaats, die enkel briefwisseling zou hebben toegelaten, molenaar was zoo geheel wat hij was, zoo geheel Godsdienstminnaar in het bijzonder, dat men bezwaarlijk over eenige andere zaak met hem spreken of handelen kon. Zijne taal was altijd uitstorting des harten, gemeenmaking van hetgeen alle zijne gedachten en gewaarwordingen vervulde, en waar dit geen' ingang, geen' weerklank, geene dankbare teruggave vond, daar was het een zaad, dat op de rots viel, en hem, die het uitstrooide, alleen smartelijk gevoel deed oogsten. Niet dat hij geen wederspraak kon lijden, geene wijziging van zijn gevoelen wilde toelaten; integendeel, altijd verschilden wij aanmerkelijk in wijze van zien en gevoelen, zonder dat dit, in vroeger tijd, iets aan het aangename onzer gesprekken ontnam; maar er moest een zekere grond van overeenkomst, eene zekere gelijkheid in het voorwerp der wederkeerige liefde en beijvering aanwezig zijn, en te dezen opzigte vond hij thans gewis betere gelegenheid, om zijn gloeijend hart te luchten, dan bij voorstanders van den invloed der rede op het geloof. Deze omstandigheden ontnemen dus niets aan de verkleefdheid, die ik voor zijne nagedachtenis bezit. En gelijk de herinnering van vervlogen rein en schoon genot eene zoo blijde als dankbare gewaarwording bij ons pleegt op te wekken, zoo spoedt mijn geest inzonderheid gaarne naar den tijd terug, dat ik met dezen man, toen jongeling, door de innigste gemeenzaamheid en het zoetste vertrouwen was verbonden. Elk onzer heeft doorgaans een bijzonder tijdperk zijns levens tot het geliefde voorwerp zijner herinnering en vermelding aan | |
[pagina 383]
| |
kroost en vrienden uitgekozen. Deze vertelt van zijne vroege jeugd, die van zijne akademiejaren, een ander van den eersten huwelijkstijd, vooral wanneer die door vroeg verlies als eene vruchtbare plek in de levenswoestijne daarligt: wat mij betreft, de kinderjaren lieten geene sterke indrukken in mijn hart achter; de daarop volgende leeftijd had bijna meer leed dan lust; in de jongelingsjaren ontbrak mij lang het onontbeerlijkste in dezen tijd, het regte genot der vriendschap; alleen de laatste maanden mijner voorbereiding tot het heilig dienstwerk, de maanden mijner bekendheid met molenaar en sommige andere edele jongelingen, deden mij eerst het ware en verhevene genot des levens kennen. Veel goeds heb ik sedert dien tijd van Gods weldadige hand ontvangen en genoten; door vele dierbare betrekkingen en genoegens zie ik mij steeds omringd; maar geen licht, dat die vroege stralen van den helderen levensdag voor mijne herinnering verdooft, geene verandering, die mij jegens het verledene ondankbaar zal maken. Vergeeft mij, M.H., dat ik zoo veel over mijzelven sprak. Ik wilde u tegen de ongunstige stemming wapenen, welke een onbekende naam soms mogt inboezemen, en ik verval in een gevaarlijker misslag; ik stel mijn' naam daarvoor in de plaats! Heb ik echter mijn doel niet geheel gemist, dan heb ik u allen in de zaak betrokken, u aller gedachten op bepaalde, aangename punten van herinnering teruggebragt, en alzoo verschooning voor mijn ondernemen gevonden. Mogten nu mijne krachten maar toereikend zijn, om het belangrijke, dat waarlijk in de stof ligt opgesloten, wèl te ontwikkelen en in het licht te stellen! Mogt ik ten minste uwe toegevendheid niet onwaardig geacht worden! Om u niet te lang met bloote vertellingen bezig te houden, die welligt niemand genoegzaam belang zouden inboezemen, begin ik met eene aanmerking, den persoon des mans betreffende, die ons welligt tot nadere ontwikkeling, ten leiddraad zal verstrekken. Zijne gestalte was klein maar breed en gespierd, zijn aangezigt smal, | |
[pagina 384]
| |
bleek en weinig gebaard, gelijk ook zijn schedel slechts met dunne, ligtkleurige haren was bezet. Zijne stem was zwaar, maar viel niet zelden als in een' hooger' toon; zijne uitspraak, die naar het Hoogduitsche trok, had iets vreemds en plomps, en hij was verre van vlug en vaardig ter tonge te zijn. - Uit deze beschrijving zoudt gij bezwaarlijk tot de beminnelijkheid van zijn' persoon en omgang besluiten; en echter was hij dit in zoo hooge mate, als maar weinigen het, met de grootste voorregten van natuur en oefening, worden. Al de jonge lieden waren zijne vrienden; de beschaafdste vrouwen, met welke hij hier of elders in aanraking kwam, vatten belangstelling voor hem op, en de eerste geleerden van ons Vaderland, muntinghe, van der palm en anderen,Ga naar voetnoot(*) hebben hem met hunne achting en liefde vereerd. In Duitschland was hij gemeenzaam aan het huis van den beroemden griesbach, wiens reeds bejaarde maar beminnelijke en letterlievende gade vooral groot belang in hem stelde. - Bezat hij dan zoo groote bekwaamheden, geleerdheid, gemakkelijkheid en rijkdom van gezellig onderhoud, beleefdheid en slimme opmerking van elks zwakke of sterke zijde? Schoon van geleerde en beschaafde kundigheden geenszins ontbloot, was hij echter een te gezellig wezen en te weinig naauwgezet op het gebruik van den tijd, om te dezen juist uit te munten. En eene ziekte van ligchaam en geest, die meerdere jaren uit zijnen besten studietijd wegnam, verhinderde dit te meer. In muzijk, teekenkunstGa naar voetnoot(†) en dergelijke was hij praktisch, zoo ik meen, geheel onervaren. En om iemands hart door welgeplaatste of fijn- | |
[pagina 385]
| |
gesponnene vleijerij te winnen, dat was ten allerverste van zijne geaardheid verwijderd. Wat was het dan, dat zoo velen en velerleijen aan hem verbond, ja door banden der vriendschap naauw verstrengelde? Het schijnen mij toe inzonderheid drie eigenschappen van zijn hart en geest te zijn geweest: vooreerst, de zachte, liefderijke, vriendelijke gesteldheid van zijn' aard en karakter; ten andere, de gevoelige, werkzame, dichterlijke stemming van zijn gemoed; en eindelijk, de warme en hooge godsdienstigheid, met het een en ander gepaard gaande. Wat het eerste, de zachte liefde, betreft, zij was als eene familiegave; moeder, zuster en broeders (den vader heb ik niet gekend) deelden in dezelve. Schoon ik sedert twintig en dertig jaren dezelven niet meer zag, en drie hunner reeds lang zijn ingesluimerd, nog staan ze mij als liefelijke beelden der herinnering voor den geest; nog kan zich mijn hart in de aanschouwing dier kunstelooze en roerende goedheid verheugen. De eenige gelegenheid, bij welke ik ooit de grenzen van mijn vaderland overschreed, was een twee- of drieweeksch verblijf in zijnen familiekring, in het bedrijvige, welvarende en vrolijke Crefeld. Ik had juist de akademische loopbaan volbragt; het was in den zomertijd; bergen en boschen, zoo als ik die nimmer had aanschouwd, waren het voorwerp onzer bezoeken op meer dan éénen uitstap, en nog staan mij die tooneelen voor den geest, nog gevoel ik de verrukking, die mijn hart daarbij gewaar werd, de aandoening, welke mij bij duizend nieuwe en vreemde voorwerpen trof: maar geen' minder diepen indruk liet het beminnelijk gezin bij mij na, dat ik naauwelijks meer dan eens zag, doch om het nimmer te vergeten. Merkwaardig is mij voor immer de wijze, op welke onze kennismaking begon, voortgezet werd, en tot innige aanhankelijkheid, althans van mijnen kant, toenam. Hij had een' geruimen tijd aan het Athenéum en Kweekschool alhier doorgebragt; maar ongesteldheid, met zware melancholie vergezeld, had hem genoopt het werk | |
[pagina 386]
| |
voor een' tijd te staken en in het ouderlijke huis rust te zoeken. Sedert had hij (ligt het beste middel voor zulke kwalen) eene voetreis door sommige Duitsche landstreken gedaan, en die besloten met eenigen tijd aan de beroemde Hoogeschool te Jena zijne studie voort te zetten. Na dien tijd kwam hij herwaarts terug, om de laatste hand aan zijne vorming voor het predikambt te leggen, en daarna de begeerde loopbaan, als herder en leeraar, in te treden. Ik had veel van hem gehoord; want hij had, bij mijne aankomst, Amsterdam maar pas verlaten, en een zijner bloedverwantenGa naar voetnoot(*) behoorde tot mijne gemeenzaamste bekenden. Ook mijn naam, en een en ander daaraan verknocht, mag hem wel niet onbekend zijn gebleven. Maar inderdaad weinig was het, wat ik van hem of hij van mij wist. Daar stond hij op eens voor mij. Met zijnen neef en nog een' of ander' kwamen zij ons tot eene wandeling afhalen. Zijn voorkomen nam mij geenszins gunstig in. Het bleeke gezigt, het lange piekige haar, de onachtzame, vreemde kleeding, niets behaagde mij regt. Maar het was molenaar; alle mijne makkers kenden en beminden hem, en hij behandelde mij als hen allen; na verloop van weinige minuten was het, of wij elkander jaren gekend hadden. Ik gevoelde welhaast de aanwinst, in hem verkregen; want de kring mijner bekenden stond meestal, in jaren of in andere opzigten, zoo niet beneden mij, dan ten minste op een ander standpunt. Hier was meer, dan ik bezat, levendige, aanschouwelijke bekendheid met Duitsche letterkunde, philosophie, poëzij, theologie. Hier was een hart, met de zucht voor het ware en schoone vervuld; hier een jongeling, even als ik gereed, de verhevenste loopbaan, als loopbaan zijner keuze, in te treden. Maar bovenal, hier was een hart voor vriendschap gestemd, goed, vrolijk, vol lust tot het leven zoo wel, als tot wetenschap en kunst. Er ontstond van | |
[pagina 387]
| |
dezen tijd af aan meerdere levendigheid, meerdere innigheid der vriendschap tusschen de beste jonge lieden, die toen de beide, steeds naauw vereenigde, Seminaria der Doopsgezinden en Remonstranten bezochten. Wat door jaren, als anderzins, eenigermate gescheiden was geweest, dat verbond zich rondom hem, als een zeker middelpunt. Vol zucht voor het schoone en degelijke, bestemd om welhaast in dit land als openbaar spreker op te treden, was hij der Hollandsche letterkunde toch eenigzins vreemd geworden, en wij stelden bijeenkomsten daar, waarin wij te zamen hooft en vondel, benevens enkele andere schrijvers van vroeger en later tijd, lazen. Aardig was het, hoe molenaar het natuurlijke en krachtige dier oude schrijvers, bij beurte, met geestdrift bewonderen, en het vreemde en overdrevene, met geestigheid, zonder bitterheid, als karrikaturen kon uitmonsteren, die ons nog weken daarna tot vrolijk gelach opwekten. Doch de regte tijd zijner vertrouwelijkheid met mij viel wat later in. De zomertijd had ons, elk in zijne vaderlijke streek, de weken der verpoozing van de studie doen doorbrengen. Nog naauwelijks twee maanden na den terugkeer, dan was de voorbereiding tot het heilige ambt voor mij ten einde. De vertrekken, tot hiertoe door mij bewoond, waren aan een ander overgegaan. En, niet op mijn gemak in het uitgespaarde kamertje, stond mij mijn vriend dadelijk deelgenootschap aan zijne ruime woning toe. Hier leerde ik hem, wegens zachtheid, beminnelijkheid en belangrijkheid in den omgang, in volle waarde kennen. Als twee jonggehuwden bragten wij den tijd in gezamenlijken arbeid en genot door. Was of bleef hij langer dan ik van huis, als de verliefde minnares zag ik naar hem uit. En dikwijls gebeurde het, dat hij, als de vader zijn geliefd kind, hetzij een aardig boek, hetzij iets anders, waarop wij prijs stelden, al juichende voor een welkom-thuis medebragt. Nimmer had ik een' vreemde, van mijne eigene kunne, lief als hem. En, schoon dit wederkeerig bij hem het geval wel niet | |
[pagina 388]
| |
mag zijn geweest, omdat zijne beminnelijkheid hem even zoo vele vrienden verschafte als zijn voor liefde wijd geopend hart kon bevatten, hij betoonde, door een vertrouwen, waarvan zelfs het jongelingshart maar weinig voorbeeld geeft, mijne genegenheid op den regten prijs te schatten. Doch ik gevoel bij deze schetsen, die op nieuw naar ingenomenheid met het eigene rieken, niet langer te moeten stilstaan. Het was intusschen niet slechts die korte tijd van twee maanden, in welken onze vriendschap bloeide. De omstandigheden gaven aanleiding, dat zelfs die zamenwoning herhaalde malen werd hervat. En daarna bezocht hij mij en ik hem, bijna op elke onzer standplaatsen. Ik voerde hem in den kring mijner nieuwe betrekkingen in. Hij leerde mij zijne belangrijke gade, lieve kinderen en andere beminnelijke voorwerpen kennen. En onze vriendschap ging op de onzen over. Geen, oud of jong, die met den lieven Ds. molenaar niet was ingenomen. Dit zij u het bewijs zijner aangenaamheid in handel en verkeer, op hart en karakter gegrond. Andere laten zich bezwaarlijk geven. Doch ja - zijne vrienden hebben ons eenen spiegel van zijn bestaan en denkwijze in handen gegeven. De Hoogleeraars van der palm, siegenbeek en muller zonden eenen bundel zijner nagelatene leerredenen,Ga naar voetnoot(*) meest uit een vroeger tijdperk, in het licht. Dien spiegel durf ik u aanbevelen, wie uwer prijs op het licht en den gloed stelt, dat een rein en liefderijk hart over het gepredikte woord der liefde van God en christus weet uit te storten. Hoort slechts deze beschrijving van jezus' liefde, zoo als gij die misschien niet ligt bij een' ander' zoudt vinden, en die eenigermate het ideaal van datgene bevat, wat ik in hemzelv' opmerkte. Van des Heilands verschijning aan magdalena sprekende, zegt hij: ‘Zoo was jezus op aarde; zoo was Hij voor zijne | |
[pagina 389]
| |
Geliefden, voor een ieder wat Hij voor hem zijn kon, wat hij behoefde, wat hij alleen kon ontvangen. Tot een ieder had hij eene bijzondere betrekking; met ieder van hen, hetzij vrienden of vriendinnen, eene bijzondere gemeenschap, een geheel eigen band der liefde, een eigen omgang; elk hunner leefde geheel in Hem, maar op zijne wijze, en dat levender liefde, die innigste betrekking en gemeenschap was voor dien alleen, voor anderen verborgen. Hij omvatte ze allen met hetzelfde hart, maar elk zag in Hem zijnen Heer, zijnen Meester, zijnen Geliefde, zijnen Zaligmaker. - Zoo is de aard der liefde; zoo werkt, zoo openbaart zij zich. Niet in het algemeene, ijdele en onbepaalde strekt zij zich uit, en verliest zich als in eene ledige ruimte; maar gelijk de zon schijnt en werkt op de aarde, en door haar licht en hare warmte alles doet uitkomen, en alles tot ontwikkeling brengt naar zijnen aard en deszelfs wasdom bevordert, zoo vestigt zij zich op die personen, die haar ontmoeten, die zij vindt’ enz. Ja, zoodanig was de aard van uwe eigene liefde, beminde molenaar! En moge men het trotschheid of dankbaarheid noemen, ik gevoel het, dat gij goede zaden bij mij tot ontwikkeling bragt, dat ten minste eenige afschaduwing van uw begrip en gevoel omtrent het hoogste in den mensch, in christus, in God zelven, op mijn verstand en hart mogt vallen, en dat uwe woorden van stichting, ons nog als uit het graf toegeroepen, rijkelijken weêrgalm in mijn binnenste vinden. Het is tijd, dat wij tot een ander deel onzer beschouwing overgaan, en alzoo van de gevoelige, werkzame en dichterlijke stemming des gemoeds spreken, door ons aan molenaar toegeschreven. Gij kent hem gewis in dit licht reeds eenigermate. Bij wien het aan een' levendigen en vruchtbaren geest ontbreekt, die vertoont zich op de geschetste wijze niet, noch maakt dergelijken indruk op vrienden en makkers. Maar, ik ben verpligt u meer hiervan te zeggen. Ik | |
[pagina 390]
| |
roemde in hem eene aanschouwelijke kennis van Duitsche litteratuur. Men vatte dit echter niet zoodanig op, alsof hij, eener Encyclopedie gelijk, het voornaamste en nieuwste uit alle vakken zich had eigen gemaakt. Hij was geen wijsgeer in den geest van kant, geen Godgeleerde als paulus en anderen van den nieuwsten stempel. Hij was Philosooph en Theologant op zijne wijze, en bepaalde zijne voorkeur, omtrent anderen, immer tot diegenen, welke aan gevoel en verbeelding offerden. Schleijermacher, toen in zijnen opgang, en bijna alleen door zijne Reden ueber die Religion bekend; schleijermacher, de leerling van plato, behoorde tot dezelven. Niet minder nogtans dan van geleerde wetenschap, was zijn hart inzonderheid vol van poëzij en kunst, destijds in Duitschland met zoo veel geestdrift beoefend en gevierd. De werken van schiller,Ga naar voetnoot(*) vooral van göthe, van tieck, novalis en anderen, waren de dagelijksche voorwerpen onzer gesprekken en onzer gezamenlijke leesuren. En wat in dezelve het diepste gevoel ademde of de stoutste bevattingen van het oneindige, ondoorgrondelijke ten toon spreidde, dat beviel aan molenaar het meest. Maar niet het ernstige alleen, ook geheel andere onderwerpen en vormen, zoo ze maar vrij en stout, levendig en van goeden smaak waren, konden hem behagen. Met geestdrift sprak hij over alle schoone kunsten, schoon hij, volgens mijne vroegere aanmer- | |
[pagina 391]
| |
king, geene beoefende. En dit moge vreemd luiden, het is zeker, dat hij, zonder ooit, zoo veel ik weet, een vers gemaakt te hebben, in uitnemende mate dichter was. Poëzij was inderdaad het kenmerk, ja het middelpunt van zijne geheele denkwijze, de zon, die zijn leven, zijne Godsdienst, zijne gezamenlijke werkzaamheid heeft bestraald en verlevendigd. Wat hij deed, hij deed het min uit pligt en noodzakelijkheid, dan uit lust, ja nog liever zou ik liefhebberij zeggen. Het is gebeurd, dat ik hem op zijne standplaats aan de Zaan bezocht, en hem juist bezig vond aan een nieuwuitgekomen boek, waarmede hij hoogelijk was ingenomen. Terstond moest ik mij met hem aan deszelfs lectuur begeven. Weinige uren slechts kon ik daar toebrengen, en naauwelijks schoot er van dezelve zoo veel over, dat ik een enkel woord met hem wisselen, zijne vrouw toespreken of mij eenigzins met zijne lieve kinderen bemoeijen kon. Ook bij onze correspondentie ontving ik somtijds, in plaats van een' gemeenzamen brief, eene breede uitweiding over eenig punt van Godgeleerdheid, geheel eigenaardig bewerkt, en inzigten in sommige gedeelten des Bijbels bevattende, zoo als ze welligt nog in geen sterfelijk brein waren opgekomen. Gaarne verplaats ik mij in dat tijdperk, waar hij met zijne vrienden muller en sander, in het nijvere en prozaïsche Zaandam, een hoogst poëtisch leven van letterkunde en godsdienstige beschouwing leidde. Wij bevonden ons destijds gezamenlijk in den schoonsten tijd des levens, meest wel reeds mannen en vaders, maar nog geheel in de kracht en het vuur der jeugd. En zoo ernstig de onderwerpen van ons gesprek veelal waren, zoo regt vrolijk was ons verkeer en het matige genot der zinnelijke verkwikking. Trouwens, alle drie daar genoemden, in Duitschland geboren of gevormd, bezaten eene tint van dat nationaal karakter, welke de Hollandsche bedaardheid niet onaangenaam temperde. Doch, wat wij overigens voor elkander mogten zijn, en elk droeg inderdaad het zijne tot het belang en de vreugd | |
[pagina 392]
| |
onzer bijeenkomsten bij, molenaar was het middelpunt en de band derzelven, en waar hij ontbrak, daar daalde alles meer tot het gewone peil van vriendschappelijk bijeenzijn af. Wat wonder! waar hij kwam, daar trok hij welhaast de aandacht en de liefde der edelsten en besten - te Zutphen, te Groningen, te Leyden, op welke beide laatste plaatsen ik, huiselijk aan zijn huis verblijf houdende, daarvan eenigzins aanschouwer mogt zijn, zoo wel als in zijne geboorteplaats, van waar hij tot diep in Duitschland en Zwitserland banden van achting en liefde met ambtgenooten en gelijkgestemden aanknoopte. Anderen doen zich door hunne geschriften kennen; daar ontdekt men niet slechts hunne kunde en scherpzinnigheid, maar tevens hunne wijze van zien, denken en bestaan; molenaar, aan de oude wijsgeeren en Godsgezanten te dezen meer gelijk, openbaarde zich inzonderheid door zijn leven. En wanneer het waar is, wat een schrander en uitstekend man van zijne leerredenen zeide, dat dezelve of boven allen lof verheven of bijna beneden beoordeeling waren, dan is dit uit hetgeen wij vroeger omtrent zijne werkzaamheid uit liefhebberij zeiden volkomen te verklaren: de eerste waren uitvloeisels van zijn hart en leven; de andere, in min gelukkige stemming, vruchten van den pligt. Doch, dit woord pligt herinnert mij een' trek, die tevens van zijne denkwijze en van zijne geestigheid getuigt. Als ik eens met hem bij eenen bejaarden bloedverwant in gezelschap was, beweerde deze, in den geest der Kantische leer, dat eene weldaad, uit medelijden betoond, geene deugd was: maar, Neef, zeide hij, als ik dan toch medelijden heb! alsof hij zeggen wilde: moet ik dan niet wél doen? houdt dan de verpligting op? De verstandige man gevoelde de klem dezer vraag, en een glimlach vergezelde den blos, waarmede hij zijne overwinning erkende. Liefde alleen was inderdaad het beginsel van molenaar's zedekunde; liefde bij hem de korte inhoud van alles, wat goed en groot, edel en loffelijk moet heeten; liefde was zijn geloof, zijn Chris- | |
[pagina 393]
| |
tendom, en, zoo ver het de menschelijke zwakheid toelaat, zijn geheele hart was niet dan liefde. Bij niemand, dunkt mij, vond ik dezen geest des Evangelies zoo kennelijk uitgedrukt. Vergunt ons nogmaals eene aanhaling uit den bundel zijner leerredenen: ‘Ja, M.G., het kan niet anders zijn; wij hebben allen grond, om het Pinksterfeest niet slechts een feest des geloofs en der hope te noemen; het is inzonderheid een feest der liefde. Het is immers het heilig gevoel der liefde, dat, van God uitgegaan, ook in God blijft, en juist daarom het verledene en toekomstige zoo wel als het tegenwoordige omvat. De Heilige Geest is niets anders dan de liefde Gods, die zich over de wereld en in de harten der menschen heeft uitgestort, en in ons werkt met de geheele volheid van Zijne kracht. Daarom is het de liefde alleen, die dit feest in waarheid vieren kan; zij alleen kan loven, danken en aanbidden, maar zij alleen is ook in staat om in God te werken, om voor de waarheid te strijden..... Even als zij uit den hemel is afgedaald, zoo trekt zij ook, door haar bidden en haar werken, den hemel op de aarde. Uw rijk, o Vader! kome, dat is hare zinspreuk. En zij werkt mede ter vervulling van dat woord des gebeds.....’ Doch ik mag niet verder gaan. Genoeg, om u te doen zien, hoe alles bij hem was uit liefde tot liefde. Wij zijn onmerkbaar tot den laatst opgegeven karaktertrek genaderd: 's mans warme en hooge Godsdienstigheid. Gij hebt uit het voorgaande kunnen zien, G.H., molenaar behoorde niet tot die stille, vaak ingetrokkene, droefgeestige, de eenzaamheid zoekende lieden, in welke men het leven en de warmte der jeugd te vergeefs zoekt. Veel min kleefde hem van die ingebeeldheid en dat nederzien op anderen, welke eene valsche of min verlichte vroomheid onderscheiden, iets het minste aan. Doorgaans was hij opgeruimd, immer vriendelijk, verdraagzaam jegens elk mensch en iedere denk- | |
[pagina 394]
| |
wijze, aan welke slechts geene lage bekrompenheid of opgeblazen waan kleefde. De kring zijner verkeering was bij uitnemendheid ruim en verscheiden. En met een blijmoedig hart genoot hij het goede des levens; waarbij hij, zoo het de gelegenheid dus medebragt, zelfs geene luidruchtigheid of geringe overtreding van de uiterste matigheid streng berispte. Menig vrolijk tooneel van onzen jongelingstijd, ook uit mijn kortstondig verblijf in zijne ouderlijke woonstad, staat mij nog levendig voor den geest. En wat het hart der jeugd doorgaans vervult, dat vervulde ook zijn hart, en deed den mond niet zelden overvloeijen. Maar het was inzonderheid eene hoogere liefde, die in zijn binnenste woonde, en zich in woorden en daden kenbaar maakte. Godsdienstigheid, levendige en krachtige Godsdienstigheid was hem geheel eigen. In welke aanraking met Duitsche ligtzinnigheid, zucht naar nieuwigheden, ongeloof en hoogklinkende wonderspreuken hij zich een tijdlang ook mogt bevonden hebben, ja hoe hij met dezulken, onder de helden van dien tijd, als slechts het gevoel huldigden, ingenomen was, hij had zijn hart van derzelver besmetting te eenemaal vrij gehouden. De Bijbel bezat zijn' volkomen eerbied en liefde, schoon hij inderdaad meer geloofde om de woorden des levens, die hij daar vond, om het beeld der heilige liefde, dat hij in jezus aanschouwde, om het gansche tafereel, door zijnen geliefden Evangelist joannes zoo heerlijk gemaald, dan wel om teekenen en wonderen, die zijn verstand moesten overtuigen. En niet om hier of daar eene welsprekende redevoering te hooren, maar uit ware vroomheid ging hij ter kerke, en wist voor zich genoegen en stichting uit leerredenen te ontleenen, van welke men ligt zou gedacht hebben, dat derzelver oud-Hollandsche vorm en denktrant zijnen, met Duitschlands nieuwste voortbrengsels gevoeden, geest in geen opzigt zouden kunnen voldoen. De Godsdienst was veeltijds het onderwerp onzer gesprekken. En meer dan eens trof ik anderen, mij vreemd, meestal Duitschers, bij hem aan, die, somtijds in eenen mij bijna | |
[pagina 395]
| |
even vreemden geest, met vromen ijver over hetzelfde onderwerp tot hem spraken. Wat tot de Godsdienst betrekking had, trok inzonderheid zijne aandacht ook bij de dichters, die hij het liefste las. En sprak het slechts tot het gevoel, dan was hem dit welkom, welke bijhangselen van eene, eigenlijk niet Christelijke denkwijze, zoo als in göthe en anderen, daarmede ook mogten gepaard gaan. Niet gaarne hoorde hij van de rede, zelden sprak hij van de deugd, schoon hij het Christendom geheel in zich opnam, met al de vermogens zijner ziel omvatte, en zelfs tot een voorwerp van afgetrokkene beschouwing maakte, schoon zijn geloof geheel praktisch, zijne Godsdienst leven en werkzaamheid was. Hij had trouwens zijne eigenaardigheden, die ik niet altijd kon goedkeuren. Gevoel en verbeelding schenen mij wel eens toe, al te zeer de overhand boven het schiftende verstand bij hem te hebben. Doch, hij verwierp mij en mijne veel meer redenerende zielsgesteldheid niet; en zou ik dan in zijne gesprekken en opstellen afkeuren, wat inderdaad zulk een liefelijk en treffend waas over dezelve verspreidde? In de behandeling der H. Schrift zou het zijner dichterlijke geestgesteltenis inderdaad onmogelijk zijn geweest, den bedaarden gang van eenen grotius en ernesti, bij hunne grammatisch-historische opvatting, immer getrouw te blijven. Hier hechtte zich zijne verbeelding aan de grootsche beeldspraak der heilige mannen; daar verdiepte zich zijn gevoel in hunne verheven-donkere taal. Met vroegere Godgeleerden zag hij in bloot geschiedkundige bijzonderheden des Ouden Verbonds schaduwen van het toekomende. Ja, de natuur zelve leverde hem, niet bewijzen voor Gods bestaan, Zijne almagt en wijsheid, maar afschaduwing van Zijne deugden op, aan welker beschouwing hij zich, misschien tot in het buitensporige, kon overgeven. Vele echter van deze bijzonderheden vertoonden zich ook slechts vlugtig, als voortbrengsels van zijnen vruchtbaren geest. En hadden wij hem later gehoord, waarschijnlijk zou zijne taal zijn, al dien tijd gezocht en ein- | |
[pagina 396]
| |
delijk slechts ruste in het stelsel gevonden te hebben, dat mannen als augustinus en calvijnGa naar voetnoot(*) bevredigen kon. Het heeft mij inderdaad nooit zeer verwonderd, en ik geloof het reeds gezegde geeft er aanleiding toe, dat zijn geest ten laatste deze rigting nam. Hij had eene overhelling tot dat mystieke, van welke de bedoelde denkwijze, mijns achtens, niet is vrij te pleiten. De gang der denkbeelden in Duitschland, in de laatste jaren, werkte hiertoe mede. En daar, zoo wel als hier, door enkele uitstekende, geleerde mannen aangeprezen, heeft het stelsel voor een gemoed, als dat van molenaar, zijne verleidelijke zijde. Die verzaking van alle eigene kracht, dat drijven op de genade des Almagtigen, die diepe vernedering voor Zijne heiligheid, en de aanbidding van Zijne eeuwige liefde, trekken het vrome hart aan. En wat de harde zijde, het onherroepelijke lot van millioenen verworpenen, betreft, het werpt een' sluijer daarover; men slaat zijne blikken voor den Onberispelijken ter aarde, en de hoop wordt in het hart niet ganschelijk uitgedoofd. Ik houd mij verzekerd, dat het zoo met molenaar is gegaan. Godsdienstig was de gansche aanleg van zijn hart, en elke verandering van denkwijze moet hem daarin bevestigd, ja dien hooger opgevoerd hebben. - Besluiten wij ook dit gedeelte met eene kleine aanhaling, en wel uit die zijner leerredenen, in welke eene grootere maat van leerstellige regtzinnigheid doorblinkt. Zij zal ons zijne soort van welsprekendheid | |
[pagina 397]
| |
misschien wat nader leeren kennen. ‘Wat dunkt u van den Christus? dit vroeg onze Heer aan de Pharizeërs. En deze vraag geldt ons allen. Zij is de proefsteen van ons binnenste; van hare beantwoording hangt het leven en de rust onzer zielen af. (Zoo als jezus aan onze ziele verschijnt, zoo als wij aan Hem gelooven of niet gelooven, zoo als wij jegens Hem gezind zijn, zoo is God jegens ons gezind.) - Sommigen houden Hem voor den voortreffelijksten der menschenkinderen, of eerbiedigen Hem ten hoogste als eenen Engel, naast God geplaatst. Gewisselijk kennen zij zichzelve niet, want zij zouden anders gevoelen en inzien, dat schuldige, hulpelooze en verlorene wezens, zoo als wij zijn, niet door Hem kunnen verlost, geheiligd en gezaligd worden, indien Hij niet meer is. Anderen noemen Hem wel eenen Heiland, maar zij mengen hunne eigene werkzaamheid in de zijne; zij hopen, dat Hij zal aanvullen, wat aan hunne deugd en verdiensten mogt ontbreken; zij belijden, dat zij iets missen, en daarom leggen zij, om het volle gewigt te verkrijgen, zijnen naam in de weegschaal. Nog anderen bewijzen Hem alle eer, waarvoor hun hart vatbaar is. Zij zeggen: Heere! Heere! en noemen Hem eene kostelijke parel, en nogtans kleeft hunne ziel aan de wereld en derzelver begeerlijkheid. Dezen geven Hem een' Judaskus, en terwijl zij Hem vereeren, plegen zij aan Hem het snoodst verraad. Zal zulk een geloof in het gerigte bestaan?’ Zietdaar, hoe ik meen, dat reden kan gegeven worden van de groote belangstelling in dezen man, bij de geleerde, althans in de boeken-wereld, anders weinig bekend! Zietdaar ten minste aangewezen, hoe hij mijne achting en liefde won! Zietdaar, zoo ik hoop, de reden van verwondering weggenomen, waarom drie beroemde Hoogleeraars, in onze taal, en een niet minder beroemde Duitsche, de geleerde sack, in de zijne, | |
[pagina 398]
| |
een deel van het werk des nederigen Predikers na zijnen dood het licht deden zien!Ga naar voetnoot(*) Maar zietdaar inzonderheid aan de behoefte van mijn hart voldaan, bij wien de oude genegenheid en eerbiediging, bij het lezen dezer nagelatene schriften, geheel weêr verlevendigd werden, en die het niet verdragen kon, dat onze oude gemeenschap zoo op eens in vergetelheid zou wegzinken. O! zoo mijne poging niet geheel mislukt is, zoo ik maat eenige schaduw van het beeld, gelijk het wederom voor mij staat, aan u heb kunnen mededeelen, dan zeker beklaagt gij u over het gehoorde niet. Het is zoo aangenaam, van regt goede, lieve en belangrijke menschen te hooren vertellen. Het is zoo aangenaam, de opregtste, de zuiverste Godsdienstigheid in zulk een beminnelijk voorwerp te zien leven en werken. Zij zelve verschijnt daardoor in alle hare eigene beminnelijkheid. Jeugd en ouderdom, de zachte vrouw en de ernstige geleerde krijgt ze lief, gelijk die allen molenaar liefhadden. Bemoedigend treedt zij dezen, beschamend genen tegen, die haar tot hiertoe met sombere en afschrikkende kleuren omhing. Dat is ware, Evangelische godsvrucht - zij ze ook van menschelijke dwaling, in vroeger of later leeftijd, niet vrij te pleiten. Zoo als molenaar in zijn leven was, zoo was hij in zijnen dood. Een gebed, overluid uitgesproken, behelsde zijne laatste woorden, nam zijne laatste krachten. En toen hij ter aarde werd besteld, volgde hem bijna de gansche bevolking van zijne woon- en vaderstad naar de laatste rustplaats. |
|