| |
De uitspraak der gezworenen.
(Eene aandoenlijke Gebeurtenis. Uit het Engelsch.)
Het volgende verhaal bevat eene schildering der laatste tooneelen uit het leven van eenen ongelukkigen, die, in den vollen, rijk prijkenden bloei van aanwezen en werken weggemaaid, met eenen schandvlekkenden dood de schrikwekkende haast moest boeten, waarmede bij de Engelsche Geregtshoven de letter der wet den naam eens menschen uit het boek der levenden uitwischt. Gevallen als dat, waarvan wij thans zullen spreken, - en dat het niet het eenige van dien aard is, bewijst meer dan ééne zwarte bladzijde in de lijfstraffelijke geschiedenis van dat volk, - moeten ons met regt wantrouwend maken omtrent de zoo hooggeprezene voordeelen der regtspraak door Gezworenen, aan welker onfeilbare beslissing, die in ééne zitting over leven en dood gebiedt, inzonderheid de Britten eene bijna afgodische vereering toebrengen! De echtheid des gevals behoort des te minder in twijfel getrokken te worden, daar het een Engelschman is, die, door de mededeeling van hetzelve, tegen
| |
| |
de oudste en hoogstgeprezene inrigting van zijn volk eene zoo opmerkingwaardige getuigenis aflegt.
Het is nu reeds een aantal jaren geleden - dus verhaalt onze berigtgever - toen ik eens eene zitting van het Geregtshof van Old Bailey bijwoonde. De digt ineen gedrongen hoop der in de beperkte ruimte reeds verzamelde toeschouwers, het drijven en dringen der tallooze menigte, welke vruchteloos den ingang derzelve belegerd hield, de ongeduldige, bijna angstvolle verwachting op de aangezigten der aanwezigen - dit alles deed mij terstond vermoeden, dat er eene handeling van meer dan gewone beduidenis op dit jammervol tooneel van menschelijke ellende en menschelijke vernedering toebereid werd. De gevangene, over wiens zaak beslist moest worden, verscheen. Het was een jongman van ongeveer twintig jaren, van slanke, rijzige gestalte, en van een uiterlijk, welks edel voorkomen deelneming en achting gebood. Het donkere haar, 't welk in wanorde van het hooge voorhoofd op de schouders nedergolfde, gaf aan zijn anders regelmatig gelaat eene vreemde uitdrukking van wildbruisende hartstogtelijkheid; maar uit al zijne trekken sprak een gemoedstoestand, die gewoonlijk den misdadiger niet eigen schijnt, en de blikken der vergadering hingen met weemoedige belangstelling aan den ongelukkigen en aan de noodlottige plaats, waarop hij zich bevond, en van welke hij zich meer dan eens met ontzetting en afgrijzen had afgewend.
De akte van beschuldiging werd voorgelezen; zij behelsde het relaas eener gruwelijke misdaad, begaan onder omstandigheden van verraad en ondankbaarheid, die aan het afschuwelijke van het bedrijf iets gedrogtelijks bijzetteden. De beschuldigde was, gelijk zulks in den loop der verhandelingen bleek, van geboorte een Schot, en zoon van een' hoogbejaarden algemeen geachten Predikant der Cameronianen. Hij zelf had op de Hoogeschool te Glasgow door bekwaamheid en kunde uitgemunt, en na voleindigde studiën alreeds de waa digheid van Evangelieleeraar verworven.
Nog gedurende zijn akademieleven had hij met den zoon van een' zeer gegoeden Edelman uit de Hooglanden kennis gemaakt en vriendschap gesloten; eenen jongeling, met hem van bijna gelijken ouderdom, en versierd met de beminnelijkste eigenschappen van verstand en hart. De vader van dezen zijnen vriend, verheugd over den vriendschapsband tusschen twee edele, gelijk gestemde zielen, had voor den jon- | |
| |
gen geestelijke eene zoo hartelijke genegenheid opgevat, dat hij hem eene predikantsplaats in de Hooglanden - het doel zijner aardsche wenschen - verschaft, en daaraan tevens het niet minder welkome beding gehecht had, alvorens dit beroep te aanvaarden, zijnen zoon op eene reis door de merkwaardigste gewesten van het vaste land te verzellen. Ten gevolge hiervan waren de jonge lieden naar Londen gekomen, waar zij aanzienlijke geldsommen te ontvangen en de noodige toebereidselen tot hunne togten te maken hadden. Alles was afgesproken en geregeld, de dag van het vertrek bepaald - daar vond men, op zekeren nacht, den jongen Edelman in zijn bed vermoord, onder omstandigheden, die, met bijna onweêrsprekelijke zekerheid, aanwezen, dat zijn reisgenoot de dader geweest was. Het hierdoor tegen hem ontstane vermoeden werd, bij nader onderzoek, door verscheidene daadzaken, die den moord voorafgegaan waren, bevestigd. Eenige dagen te voren reeds had men hen in hun vertrek met zeer luide, toornige stem, hooren spreken. Het onderwerp hunner woordwisseling was, naar men vermoedde, eene vrouwelijke persoon, wier naam ook genoemd werd, en die aan beide bekend was. Men had duidelijk en stellig de woorden jaloezij, wraak verstaan; ook was het niet onopgemerkt gebleven, hoe, van dat oogenblik af, eene zigtbare verkoeling en verwijdering de plaats der vroegere vrolijke en innige vriendschap tusschen hen had ingenomen; het gedrag van den beschuldigde jegens zijnen vriend, voor wien hij anders met onvermoeiden ijver bezorgd
geweest was, had zich oogenschijnlijk veranderd, was stijf, koel, gemelijk geworden, en zoodanig gebleven tot op den noodlottigen avond, als wanneer zij een klein gastmaal aangeregt hadden, om, onder het klinken der bekers, van hunne vrienden en landgenooten afscheid te nemen.
De hoofdgetuige tegen den gevangene was een oude bediende van den vermoorde, een grijsaard van eerwaardig voorkomen, dien de rouw over zijnen, op zulk eene wijze om het leven gekomen heer diep ter nedergebogen had. Hij verklaarde, dat hij, in gemelden schrikkelijken nacht, door een gedruisch in de kamer van zijnen heer, hetgeen hem toegeschenen had alsof twee menschen in harden strijd met elkander worstelden, uit den slaap gejaagd, en met den huiswaard, dien hij terstond te hulp geroepen had, in het vertrek getreden was, welks deur hij had vinden openstaan.
| |
| |
Het eerste, wat hij gezien had, was eene omgeworpene kaars geweest, die nog rookend op den grond lag, vervolgens het bed van zijnen heer stroomende van bloed, en over het lijk van den vermoorde heen gebogen, in eene bukkende houding, de gedaante van deszelfs moordenaar, den hier voor het geregt staande, met doodbleek gezigt, bloedbevlekte handen, naast hem het werktuig zijner daad, een mes, hetwelk terstond herkend werd aan hem toe te behooren, terwijl hij zelf zich in eenen toestand bevond, die van een vreeselijk schuldig, tot in het binnenste geschokt, gemoed allerduidelijkst en ontzettendst getuigde. De gevangene was in de ontleedkunde niet onervaren; menigmaal had men hem hooren zeggen en in het gesprek beschrijven, hoe iemand op de gemakkelijkste en snelste wijze gedood kon worden; met deze beschrijving kwam de plaats der wonde aan het lijk naauwkeurig overeen. Om de mate van verdenking en van schande vol te meten, werden ook nog eenige banknoten, welke de vermoorde kort te voren uit handen van den wisselaar ontvangen had, aan het geregt vertoond door eene juffer, (dezelfde, van welke hier boven reeds gesproken is) die de beschuldigde dikwijls bezocht had, en die thans als getuige tegen hem optrad, en verklaarde gemelde banknoten van hem ontvangen te hebben. - Uit al deze daadzaken, die met naauwgezetheid gewikt en gewogen werden, scheen, helaas! maar al te duidelijk te blijken, dat de ongelukkige jongeling, door ondeugend gezelschap bedorven, door de bekoring van het geld verleid, verblind door dolle jaloezij, hierbij misschien ook nog door genoten wijn aangezet, het heilige kleinood zijner schuldelooze ziel had weggeworpen, en de ontzettende bloedschuld van vriendenmoord op zijn geweten geladen.
Gedurende den geheelen tijd, dat de hartverscheurende gebeurtenis behandeld werd, scheen de gevangene onder het gevoel zijner ellende bijna te bezwijken. Nadat de aanklagt en het verhoor der getuigen voleindigd waren, riep de Voorzitter van het Geregtshof hem plegtig en met ernstige woorden op, om voor te dragen, wat hij tot zijne verdediging te zeggen had. Hij stond op, en, na een' korten, maar geweldigen en pijnlijken kampstrijd, sprak hij de vergadering, in den beginne met zwakke, bevende stem, maar weldra meer bedaard en vast, ongeveer op de volgende wijze aan:
‘Mijne Heeren Regters en Gezworenen! Gij verlangt
| |
| |
van mij, dat ik mijne verdediging zal voordragen; maar ik kan mij niet verdedigen, en evenwel ben ik niet schuldig. God alleen weet, dat ik het niet ben! Is het zijn wil, zoo kan Hij, en ook Hij alleen, mij verlossen uit deze diepte van vernedering, uit deze grondelooze ellende, in welker nacht geen straal van aardsche hoop meer dringt. Wil Hij het niet, zoo onderwerp ik mij zwijgend aan zijn raadsbesluit. Gij hebt hier de geschiedenis van eene verschrikkelijke gruweldaad voor u hooren ontvouwen, welker vereenigde omstandigheden met zoo treffende, alvermogende kracht tegen mij getuigen, dat in uwe ziel niet wel eene schaduw van twijfel aan mijne schuld kan overgebleven zijn. Te wèl zie ik in, dat menschelijke hulp mij en mijne zaak niet meer baten kan; daarom heb ik ook versmaad, mij van de regtsgeleerde redekunst te bedienen, of de vruchtelooze welbespraaktheid van bezoldigde verdedigers in te roepen. Ik zelf heb u niets verder te zeggen, dan dat ik onschuldig ben, hoe vijandig ook alles tot mijnen ondergang schijnt zaamgezworen te zijn. De wereld noemt dit gaarne de werking van een onvermijdelijk noodlot; ik erken ook hierin de wegen eener ondoorgrondelijke, maar nimmer dwalende Voorzienigheid. De juffer, die als getuige tegen mij is opgetreden, heeft het geld uit mijne handen niet ontvangen. Het was mijne maar al te gegronde bezorgdheid voor den gevaarlijken invloed, dien zij op mijnen armen vriend verkregen had, die aanleiding tot zijne kortstondige verkoeling en verwijdering van mij gegeven heeft; eene opwelling, welke zijn beter gevoel en zijn onbegrensd vertrouwen in de zuiverheid mijner bedoeling hem welhaast hielpen overwinnen. De bezoeken, welke ik bij de juffer heb afgelegd, hadden geen ander oogmerk, dan om haar over te halen, alle verbindtenis met hem voor altijd op te geven. Wat nu die schrikkelijke nacht betreft, die weldra een tweede offer zal wegslepen, zoo zal ik zeggen, wat ik daarvan weet. Ik ontwaakte door een gedruisch in de
kamer van mijnen vriend, die digt bij de mijne was. Ik luisterde - alles was weder stil; doch kort daarop hoorde ik een geluid, hetwelk de doodsnik van den ongelukkige moet geweest zijn, maar dien ik voor het werktuigelijke kreunen in een' onrustigen en gestoorden slaap hield. Desniettemin dreef mij een donker gevoel van angst naar de kamer, waaruit dat geluid was voortgekomen; bij het matte licht eener kaars werd ik mijnen vriend gewaar in
| |
| |
den toestand, die u beschreven geworden is.’ - Hier verliet den ongelukkige de kracht om voort te spreken. Met zigtbare inspanning poogde hij zijne aandoening meester te worden, en vervolgde: ‘Van hetgeen nu verder voorviel, weet ik niets. Ik vermoed, dat ik mij op het lijk geworpen, de kaars op den grond heb doen vallen, en dat het gedruisch van dit alles dien getrouwen bediende heeft doen ontwaken, wien ik overigens hetgeen hij tegen mij gedaan en gesproken heeft uit den grond mijns harten vergeef. Toen ik weder tot mijzelven kwam, was de kamer vol menschen; doch ik, ik zag niemand; ik zag alleen hem, die daar dood in het bed lag. - Dit, Mijne Heeren, is mijn eenvoudig verhaal en verdediging. Hopen durf ik niet, dat het die massa van bewijsgronden zal vernietigen, welke zich onoverkomelijk en onverzettelijk, zoo het schijnt, tegen mij opgehoopt hebben; want wèl weet ik, er is, behalve mij, niemand, op wien ook slechts de geringste verdenking wegens die verfoeijelijke moorddaad kan vallen. Desniettemin bezweer ik u: overlegt wel, overijlt u niet, hoedt u onschuldig bloed te vergieten! Moge de Alwetende uwe zielen leiden en verlichten! Op Hem berust mijne eenige, mijne algeheele hoop - menschen kunnen mij niet redden.’
De Gezworenen verwijderden zich. Hunne beraadslaging duurde een half uur; eenen tusschentijd, om welken af te schilderen de taal der menschen te arm is. Hunne uitspraak was: schuldig! De gevangene hoorde die eerbiedig en gelaten. De President van het Geregtshof stond op, en sprak het doodvonnis over hem uit, met plegtige, de ziel op eene geweldige wijs aangrijpende woorden, die meer dan eenmaal door den drang van zijn diep getroffen gevoel werden afgebroken. Hij verklaarde, ook zelf van de schuld des aangeklaagden volkomen overtuigd te zijn; weemoedig betreurde hij het schandelijke misbruik van zoo heerlijke geestvermogens, en dat een gemoed, eens rein en onberispelijk, zoo diep en onredbaar in de magt van het kwaad had kunnen vervallen; hij vermaande den verdoolde, door eene berouwvolle erkentenis, zijne schuld nog ten minste eenigzins te verminderen, en niet te volharden in verstokte betuigingen zijner onschuld, die zijn leven toch niet meer konden redden, en hem slechts den weg sloten tot de genade van den Almagtige.
Nog eenmaal rees nu de gevonnisde van zijne zitplaats. Ik kan mij niet herinneren, immer een gelaat gezien te heb- | |
| |
ben, waarop de uitdrukking van innige zielsrust, waarop de zegepraal over de sterke banden, weike ons aan deze aarde boeijen, treffender geprent stonden. Het was niet langer de onwillekeurige angst, welke de nog onzekere beslissing tusschen leven en dood al bevend te gemoet ziet, het was de triomferende en toch demoedige blik van hem, wien de kroon des marteldoms en eene haven der rust uit gindsche wereld als toewenken. ‘Met onderwerping,’ dus sprak hij, ‘berust ik in het vonnis, hetwelk de wetten van mijn land over mij hebben doen vellen. Ik sterf onschuldig; maar ik dank den eerwaardigen Regter, die mijn oordeel spreken moest, voor de menschlievende, waarlijk Christelijke deelneming, waarmede hij eenen verlorenen behandeld heeft, die zoo diep in schuld en schande verzonken schijnt. De Gezworenen konden, naar hunne overtuiging, geene andere uitspraak doen; verre van mij zij het, tegen hem of hen te morren! Eene hoogere hand heeft over mij beslist. O, mogt het offer van mijn leven, zoo al niet eene misdaad, welke ik nimmer begaan heb, toch eene menigte misslagen verzoenen, waaraan ik mij schuldig ken! Onmogelijk kan ik de vingerwijzing van een' verheven' Bestuurder onzer dagen, ook zelfs in mijne tegenwoordige droefenis, miskennen. Met vurige, gloeijende liefde hing ik aan het leven, en zelfs nog in het begin van deze mijne beproeving koesterde ik de blijde hoop van gered en aan mijnen dierbaren vader, aan mijn vaderland en aan de achting aller goede menschen teruggegeven te zullen worden. Thans getroost ik mij, in stille berusting, te sterven, met het heilige vertrouwen, dat het daarboven wijselijk zoodanig besloten was, om der wereld en hare wetten een waarschuwend, leerrijk voorbeeld te geven, mijne ziel van hare menigvuldige gebreken te louteren, en dezelve te genezen van de ijdelheid, dat zij meer naar den bijval
der menschen gestreefd heeft, dan naar den vrede met God.’
Terwijl deze woorden gesproken werden, heerschte er in de zaal eene doodsche, door geen' ademtogt afgebrokene stilte; met roerlooze spanning hingen de blikken der vergaderden aan den sprekenden jongeling, en op aller aangezigten was onmiskenbaar de weifelende kamp tusschen afschuw en medelijden geteekend, onzeker of zij den vromen, hoogbegaafden redenaar voor onschuldig houden en bewonderen,
| |
| |
dan wel voor den overtuigden maar huichelenden moordenaar moesten terugbeven.
Naauwelijks had de gevonnisde met spreken opgehouden, of de diepe, plegtige stilte werd door den uitroep gestoord: ‘O God! ik dank u, hij is onschuldig.’ - Met onweêrstaanbare kracht troffen deze woorden de harten der aanwezigen. Zij waren voortgekomen uit den mond van eenen grijsaard met zilverwitte haren, die niet ver van mij gezeten had, en thans, in de houding van een' biddende, op de knieën gezonken was; zijne handen waren krampachtig zaamgevouwen; zijne lippen bewogen zich, maar de oogen waren gesloten - het was zijn vader! Een jong en schoon meisje had hare armen om den hals van den ouden man gestrengeld en hing aan zijne borst, bleek en zonder beweging - het was zijne zuster! De gevangene was, bij den toon der welbekende stem, opgesprongen; onwillekeurig wilde hij naar zijnen vader toevliegen; daar herinnerden zijne boeijen hem den toestand, waarin hij was, en met eenen blik, die mij het hart doorsneed, zonk hij op zijne zitplaats terug; een stroom van tranen gaf hem verligting. - Ik zwijg van den indruk, dien dit schouwspel op de vergadering maakte; geen oog bleef zonder tranen; zelfs de cipier, die thans optrad, om den veroordeelde naar deszelfs gevangenis terug te voeren, verrigtte zijne taak met ontroering.
De voltrekking van het vonnis was op den eerstvolgenden Maandag bepaald. Mijn thans overleden oom, wiens post het was, de duistere verblijven der ellende te bezoeken, en de laatste lijdensuren der verdoolden, door opwekking eener berouwvolle hoop op de genade van den Albarmhartigen, te verhelderen, was onvermoeid in zijne liefdediensten bij den jongen Schot. Maar hij heeft mij menigmaal verzekerd, dat hij tot hem gegaan was, niet om te geven, maar om te ontvangen, en dat de vrome berusting, de ongekunstelde bescheidenheid van den beminnenswaardigen lijder hem en allen, die hem kwamen bezoeken, van deszelfs onschuld innig overtuigden. Pogingen werden er gedaan om hem te redden; maar zij waren of ontoereikend, of kwamen te laat.
De dag der doodstraf was daar. Mijn oom nam mij met zich naar de gevangenis. Ik was destijds nog een zeer jong mensch, los en onnadenkend; maar ik ontving op die plaats eenen indruk, dien alle volgende jaren en lotgevallen, dien kommer en vreugde nimmer hebben kunnen uitwisschen of
| |
| |
zelfs verzwakken, en die nog heden, in mijne stille eenzaamheid, nadat ik vrienden, vermogen en gezondheid verloren heb, voor mij eene rijke bron van troost gebleven is.
Onze weg leidde door een gevangenvertrek, waarin drie veroordeelden zaten, welke binnen weinige dagen opgehangen moesten worden. Een derzelven zat in doffe onverschilligheid, en staarde gedachteloos in een verscheurd gebedenboek, terwijl hij werktuigelijk de daarin voorgeschrevene gebeden en formulieren opzeide; maar klaarblijkelijk was zijn geest met geheel andere dingen bezig. De twee anderen hadden eene kruik met Porter tusschen zich staan, rookten tabak en speelden op de kaart, zonder zich door iets hoegenaamd te laten storen. Alle drie schenen volkomen gevoelloos of tot ongevoeligheid verhard. Des te treffender was het onderscheid, hetwelk de meer inwendige, van dit vertrek gescheidene gevangenkamer en derzelver bewoners aanboden. Wel is waar was ook dit vertrek duister en treurig; maar de nette zindelijkheid van het weinige en grove huisraad bewees, dat eene vrouwelijke hand hier bezig geweest, en dat het haar gelukt was, door de voor geene beschrijving vatbare bekwaamheid, welke der sekse eigen is, zelfs aan de donkere muren van eenen kerker eenen, wel is waar kortstondigen, maar echter behagelijken zweem van huiselijkheid bij te zetten. Aan den haard brandde een vriendelijk kolenvuur; een ruiker bloemen in een gebroken glas verspreidde zijne geuren door het vertrek - doch waarom mij bij de vermelding van zulke kleinigheden opgehouden? - Met innigen weemoed hechtte zich mijn oog aan het bleek, afgevallen en desniettemin opgeruimde gelaat van den jongman, aan de slanke gestalte van zijne zuster en verzorgster, die nu voor de laatste maal aan zijnen hals hing en zijne ketenen met hare tranen bevochtigde. Met eerbied zag ik naar den achtbaren grijsaard, die bezig was zijne ziel in den gebede uit te storten. Het zilverlokkige hoofd, eens vrij en krachtig opgeheven, was thans demoedig in het stof gebogen, en evenwel straalden zijne trekken, terwijl de warme levenszon door het getraliede venster des kerkers dezelve bescheen, van eene bijna bovenaardsche
hoogheid.
Ook de zoon wendde zich thans tot het gebed, en waarschijnlijk is er nooit een reiner uit boeijen en kerker ten hemel opgestegen! Nadat hij geëindigd had, stond hij blijmoedig en getroost op, en zeide tot den ouden man:
| |
| |
‘Thans, vader, ben ik bereid. Geef mij uwen zegen, en gij, mijne zuster, vaarwel!’ Hij omarmde het schreijende meisje, en beide knielden voor den grijsaard neder, die de sidderende handen over hen ophief, en zijne kinderen tot sterven en tot leven zegende.
Mijn oom waagde het niet, dit heilige oogenblik te storen. Alle drie waren klaarblijkelijk boven elken menschelijken troost verheven. - De klok deed zich hooren; het was het teeken tot den laatsten gang des levensmoeden. Met eene onbeschrijfelijke zielskalmte nam hij van zijne medegevangenen afscheid, deelde eenige geschenken onder hen uit, keerde zich vervolgens tot mijnen oom, dankte hem met innige hartelijkheid voor de liefde en trouw, welke hij hem bewezen had, en beval zijne dierbare achterblijvenden, zijnen ouden vader en zuster, aan deszelfs zorgen, tot op het oogenblik, dat zij naar hun vaderland zouden kunnen terugkeeren. Ik vermogt geen woord tot hem te spreken, maar greep eene zijner handen en schreide bitter.
De menschelijk voelende vrouw van den cipier trok zich het arme meisje aan, dat onmagtig neêrgezonken was, en de trein zette zich langzaam in beweging naar de regtplaats. De gevangene besteeg het schavot met vasten tred, zijnen vader meer ondersteunende, dan door hem ondersteund. Hij sprak eenige woorden tot het vergaderde volk, hetwelk in ontelbare menigte toegestroomd was; hij betuigde hun, dat hij onschuldig stierf, en hoopte, dat zijne onschuld nog eenmaal aan den dag zou komen, doch dat hij thans tevreden en met volle berusting in den wil des Hemels ten dood ging. - Hierna knielde hij voor de laatste reize neder, stortte nog eenmaal de volle ziel in een stil maar vurig gebed voor den Regter aller menschen uit, sloeg nog eenmaal eenen blik van innige liefde op zijnen verlaten vader, en trad daarna met vastheid naar de hem aangeduide plaats. De scherpregter bedekte hem het wezen en bragt de koord in orde. De beneden staande menigte bewoog zich plotseling, als van onwillekeurige ijzing terugbevend - de gelouterde ziel was uit hare banden verlost!
Slechts weinige weken daarna, terwijl nog de oude vader, na het doorstaan eener zware ziekte, te zwak was om de terugreis naar Schotland te kunnen verduren, werd het in hechtenis geraken van een' beruchten struikroover de aanleiding tot het ontdekken van een der schandelijkste komplotten, die
| |
| |
immer door booswichten gesmeed, of waarvan immer de onschuld het slagtoffer geworden was. De misdadiger, wel beseffende, dat voor hem toch niets meer te hopen was, bekende, dat hij, omgekocht door het listige, gewetenlooze vrouwspersoon, den moord gepleegd had. De vader hoorde dit gewenscht, maar ontzettend berigt met kalme bedaardheid aan, en zeide: ‘Ik wist, dat hij onschuldig was. Wat mij betreft, ik zal spoedig bij hem zijn; maar om zijner zuster wille is het mij lief, dat ook de wereld het vernomen heeft - deze heeft het achtbare, het Goddelijke der onschuld niet kunnen begrijpen.’
De jammervolle geschiedenis had de deelneming van allen gewekt. De regering bood den ouden man een aanzienlijk jaargeld voor het overige van zijn leven. Hij wees het met fierheid van de hand. ‘Wil men, dat ik mij het bloed van mijn kind zal laten betalen?’ zeide hij. Men besefte, men eerde zijn gevoel, en drong niet verder bij hem aan. Een eenvoudig, maar waardig gedenkteeken dekte het gemeenschappelijke graf der beide slagtoffers, die elkander op eene zoo wonderbaar vreeselijke wijs op den weg naar de eeuwigheid verzeld hadden. De vader keerde naar Schotland terug, doch stierf er weinige dagen na zijne aankomst. Weldra volgde hem ook zijne wegkwijnende dochter in het graf. |
|