Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 340]
| |
Over de wespen, bijen en mieren.Onder de insekten zijn er geene, welke de grootheid des Scheppers treffender verkondigen, dan die in maatschappij bijeen leven; die voor de leden, waaruit deze vereeniging bestaat, met gemeenschappelijken arbeid als 't ware ruime collegiegebouwen oprigten, niet zelden in staat om vele duizenden inwoners te bevatten; en uitmunten in de zorg, welke zij aan de voeding en opkweeking hunner jongen besteden. Zoodanig zijn horzels, wespen, hommels, bijen en mieren. De horzels en wespen zijn merkwaardig wegens de kunstrijke gebouwen van eene stof als papier-maché, tot welker vervaardiging zij houtvezels gebruiken, met hunne eigene kaken van stijlen en planken geschraapt, met speeksel gemengd en tot zeshoekige celletjes gevormd, waarin hunne jongen. grootgebragt worden. Menigmaal zijn hunne raten door zuilen van dezelfde stof onderschraagd, terwijl de buitenwallen hunner nesten uit bladerige lagen van dit houtpapier bestaan. Latreille maakt gewag van eene in Brazilië voorkomende soort, die een' ruimen voorraad van honig verzamelt. In het boek Josua worden wij onderrigt, dat God, door middel eener diersoort, tot dit geslacht behoorende, de twee Koningen der Amoriten van voor het aangezigt der kinderen Israëls verdreef. Het tweede deel der Reizen van Luitenant holman bevat de volgende anecdote, die tot opheldering dezer gebeurtenis kan dienen: ‘Acht mijlen van Grandie riepen de muilezeldrijvers eensklaps uit: “Marambundas! Marambundas!” welke uitroep de nadering van een heirleger van wespen verkondigt. In een oogenblik wierpen zich al onze dieren, beladen of niet, op hunne ruggen, allergeweldigst met de pooten slaande en schoppende; terwijl de zwarten en alle anderen, die niet reeds aangevallen waren, in verschillende rigtingen wegvloden, daarbij groote omwegen makende en met de uiterste zorg de | |
[pagina 341]
| |
drommen pijnigers ontwijkende, die als in eene digte wolk kwamen aansnorren. Nimmer nog heb ik een zoo plotseling en algemeen alarm gezien; en inderdaad geloof ik, al ware eene hoos of wolkbreuk boven ons hoofd losgebersten, de opschudding had niet geweldiger kunnen zijn. Evenwel, men moet erkennen, de schrik was niet zonder grond; want zoo onlijdelijk is de foltering, welke deze kleine aanranders veroorzaken, dat de dapperste reizigers zich niet schamen de vlugt te kiezen, zoodra zij slechts het geringste teeken van de nadering dezer geduchte zwermen vernemen; iets, hetgeen in de Campos of vlakten gansch niet ongewoon is.’ Wij gaan over tot die bewonderenswaardige schepseltjes, van welke een wijs man heeft aangemerkt, dat, ofschoon zij klein zijn onder de gevleugelden, derzelver vrucht nogtans onder de zoetigheden het zoetste is; die door den Hemel zelven onderwezene wiskunstenaars, welke, vóór dat nog eenig meetkundige berekend had, hoe een gegeven bestek de minste uitgebreidheid bij de meeste ruimte beslaan zoude, en vóór er eenig scheikundige bestond, die ontdekken kon, hoe men was uit plantensap kon trekken, door de Bron aller wijsheid geleerd, hunne zeshoekige celletjes van die reine bouwstof hebben zamengesteld, dezelve aan den bodem met drie ruitvormige stukken gesloten hebben, en, zonder studie of berekening, in staat geweest zijn, de aansluitende verdieping van celletjes zoodanig te vormen, dat elk dier ruiten er eene uitmaakte van den bodem der drie tegenoverstaande cellen, in dezer voege aan hun gebouw eene sterkte gevende, welke het op geene andere wijs had kunnen erlangen. Wijs in hun staatsbestuur, nijver en ijverig in hunnen arbeid, trouw voor hunne jongen en voor hunne koningin, geven zij den mensch eene les, die hen hunnen Oosterschen naam, zij die daar spreekt, doet waardig zijn. Ieder, die zich de moeite geeft hun uitwendig maaksel gade te slaan, zal elk deel daarvan op wonderbare wijs voor deszelfs onderscheidene werkzaamheden berekend vinden. | |
[pagina 342]
| |
Deze nuttige diertjes, de aandacht van den wijsgeer niet minder waardig dan de zorg van den huishoudkundige, zijn de eenige van hun geslacht, die niets beschadigen en niemand leed doen: zij nemen wat geen mensch verarmt, en verrijken zichzelven en ons door de kostbare voortbrengselen, welke hunne vlijt en bekwaamheid er uit weet te trekken - daarin echte zinnebeelden van eerlijke nijverheid. De onderaardsche woningen van de hommel-bij zijn van eene veel ruwer architektuur, dan die der tamme of korf-bij: de cellen bestaan uit eene grove soort van was en zijn zeer verwardelijk geplaatst, zonder die meetkundige juistheid te vertoonen, welke men bij deze laatsten opmerkt. Al de insekten van deze orde, wanneer zij tot hunnen volkomen' staat geraakt zijn, drinken den nektar uit den kelk der bloemen; maar geene soort doet dit, de korf- en hommel-bijen, als ook eene soort van wespen uitgezonderd, met oogmerk om voorraad op te leggen tot volgend gebruik. Nu nog een woord over de mieren, diertjes bijna even merkwaardig als de bijen, uithoofde van hunne verwonderlijke nijverheid. Het zijn algemeene verzamelaars; wat hun ook voorkomt, dier of plant, levend of dood, alles is van hunne gading; en de paden, die naar hunne woonverblijven leiden, zijn altijd zwart van de heen en weder trekkende menigte. Hun voorname post schijnt te zijn, alles uit den weg te ruimen, wat niet op zijne plaats is, en zelf niet zorgen kan, dat het er komt. Ik ben ooggetuige geweest, hoe een aantal dier insekten een halfdood slangetje wegsleepten, van dikte als eene ganzepen. Evenwel verzamelen zij geenen wintervoorraad, zoo als de bijen, maar zuigen gaarne de zoete sappen uit vruchten, en ook die van de plantenluis, welke men wel hunne melkkoe mag noemen. Al hunne zorg en arbeid heeft betrekking op de kweeking en voeding hunner jongen. Ik ben, zegt de Heer kirby, aan de vriendelijkheid | |
[pagina 343]
| |
van Luitenant-Kolonel sykes, van de Bombay-armee, eenige niet onbelangrijke opmerkingen over drie soorten van mieren verschuldigd, van welke de eene inzonderheid, die, naar hare gewoonte, om hare nesten op de boomen te bouwen, den naam van boommier draagt, een treffend voorbeeld geeft van het buitengemeen instinkt, hetwelk deze werkzame en zorgvuldige insekten onderscheidt. De boommier bewoont het westelijke Ghaut-gebergte, onder het ontvangerschap van Poona, in Decan, op eene hoogte van twee- tot vierduizend voeten boven de oppervlakte der zee. Het diertje heeft eene ijzerkleur, en is twee tienden eener (Eng.) duim lang; het hoofd der geslachtloozen is buiten evenredigheid groot; het borstdeel van achteren met twee scherpe dorens of pennen gewapend. Wanneer de mier zich beweegt, keert zij het onderlijf achterwaarts over het borstdeel, en het knubbelige achtereind ligt alsdan in eene groef tusschen de twee dorens. Het mannetje heeft dezelve niet. Deze mieren zijn opmerkelijk, doordien zij hunne woningen of nesten, welke de Maratten moongeara noemen, op de takken van velerlei boomsoorten plaatsen. Het zamenstel dier nesten is zonderling, beide wegens stof en bouwing, en draagt het kenmerk van verwonderlijk vooruitzigt en kunstvaardigheid. In gedaante verschillen zij van het bol- tot het eivormige, zijnde in dit laatste geval de langste as ongeveer tien en de kortste acht duimen lang. Wat de stof betreft, bestaan zij uit eene menigte dunne blaadjes koemest, hol gebogen even als de pannen op een huis, terwijl het bovendeel uit een onafgebroken blad bestaat, hetwelk den top van het nest als eene muts of kap overdekt. De bladen liggen golfs- of schulpswijs over elkander, zoodat er talrijke kleine gewelfde ingangen blijven, en desniettemin het binnenste tegen den regen beveiligd is. Gewoonlijk zijn zij aan het uiteinde van eenen tak gehecht, en eenige der kleinere taksspruiten gaan zelfs dwars door het nest. Eene regtstandige doorsnede van hetzelve doet eene me- | |
[pagina 344]
| |
nigte onregelmatige cellen zien, uit dezelfde stof en op dezelfde wijze als de buitendeelen zamengesteld. Naar het midden der woning zijn de cellen ruimer, dan die verder van hetzelve verwijderd liggen; somwijlen nemen de mieren eenig hun voorkomend dor blad in de vorming dier cellen te baat. De kweekerijen der jongen, in de onderscheiden tijdperken hunner ontwikkeling, zijn in onderscheidene deelen van het nest geplaatst. De cellen, die het naast aan het middelpunt liggen, zijn met zeer kleine eijeren gevuld, ongetwijfeld de laatst gelegde, de afgelegener bevatten er grootereGa naar voetnoot(*), gemengd met bladeren, en de buitenste cellen hebben poppen, die op het uitkomen staan. Werkelijk vindt men in deze laatste kamertjes geene andere insekten dan gevleugelde. Het wijfje huist in eene groote of koninklijke kamer, digt bij het middelpunt van het nest: zij is een halve duim lang, van de dikte eener kraaijepen, wit, en het onderlijf is omgeven met vijf of zes bruine banden; het hoofd is uiterst klein, en de beenen niet veel meer dan stompen. In hare cel opgesloten, leeft zij er in bestendige gevangenschap, en kan zich niet bewegen; eene omstandigheid, waarin deze mieren tot de witte mieren naderen, en die aantoont, dat zij als eene bijzondere soort beschouwd behooren te worden. In de nesten was geen voorraad te vinden: zij leven dus van hunnen dagelijkschen arbeid. Van hunne noeste vlijt kunnen wij ons een begrip vormen, wanneer wij bedenken, dat de bouwstof, uit welke zij hunne nesten vervaardigen, te weten koemest, door hen op den grond moet opgespoord worden, en dat zij dezelve waarschijnlijk van eenen aanmerkelijken afstand moeten aan- en vervolgens de boomen opdragen. Kolonel sykes verhaalde mij (zegt de Engelsche Schrijver, uit wien wij dit berigt overnemen) met betrekking tot eene soort van Indische mier, door hem de groote zwarte mier genoemd, eene anecdote, die een | |
[pagina 345]
| |
bewonderingwaardig voorbeeld levert van de volharding, met welke dit insekt naar eenig doel streeft, waarop het bijzonder gezet is; hij zelf, zijne echtgenoote en al zijn gezin waren ooggetuigen van het geval. Terwijl hij zijn verblijf te Poona hield, bleef gewoonlijk het dessert, dat uit fruit, gebak en ingemaakte lekkernijen bestond, op eene kleine bufettafel staan, in de veranda of galerij der eetkamer. Om hetzelve voor de plunderingen der insekten te beveiligen, stonden de pooten der tafel (volgens Indische gewoonte) in vier bakjes vol water; de tafel zelve werd een duim ver van den wand verwijderd, en was, ten einde het stof, dat door de open vensters mogt indringen, af te weren, met een tafellaken overdekt. In het eerst durfden de mieren niet wagen, het water over te steken; doch, daar het kanaal, 't welk zij over moesten, niet zeer breed en de zoetigheden op de tafel al te verlokkend waren, schijnen zij eindelijk alle gevaar getrotseerd, zich op den waterplas gewaagd, den togt over denzelven volbragt en het doel hunner wenschen bereikt te hebben, want elken ochtend vond men hen bij honderden druk bezig met smullen. Dagelijks ook werd regtsoefening over hen gehouden, zonder dat hun getal scheen te verminderen. Eindelijk bedacht men, de pooten der tafel, onmiddelbaar boven het water, rondom met terpentijn te besmeren. Dit scheen aanvankelijk voor de mieren een onoverkomelijke scheidsmuur te zijn, en verscheidene dagen lang bleven de dessertschotels onaangetast. Daarna bevond men, dat zij op nieuw door deze onafweerbare plunderaars bezocht werden; doch hoe de diertjes er bij kwamen, kon niemand begrijpen, tot dat eindelijk eens Kolonel sykes, die menigmaal langs de tafel voorbijkwam, tot zijne verbazing, eene mier, van den muur omtrent een' voet boven de tafel, op het kleed, dat dezelve bedekte, zag nedervallen; op die mier volgde eene tweede, op deze eene derde. Zoodat, hoezeer men gedacht zou hebben, dat de kring van terpentijn om de pooten der tafel en haar afstand van den muur volkomen toereikende hinder- | |
[pagina 346]
| |
palen waren, de hulpmiddelen van het dier, wanneer het besloten had zijn oogmerk niet op te geven, ook dan nog niet uitgeput waren; maar dat het integendeel, tot eene zekere hoogte boven de tafel langs den muur opklimmende, door eene kleine poging tegen denzelven bij het vallen, het zoo wist in te rigten, dat het behouden op de tafel nederkwam. Kolonel sykes vraagt: Is dit instinkt? Ik zou: neen! antwoorden. De lust van het dier is sterk geprikkeld; deszelfs reuk onderrigt het waarschijnlijk, waar het de voorwerpen van zijn verlangen moet zoeken; eerst beproeft het den naasten weg; vindt het dezen afgesneden, zoo klimt het natuurlijk langs den muur op, bij welken de tafel geplaatst is, en slaagt eindelijk er zich op neêr te werpen, in deze geheele handeling de leiding zijner zinnen volgende. Men heeft de aanmerking gemaakt, dat, ofschoon de mieren, onder onze luchtstreek, gedurende koude winters, in eenen staat van verstijving blijven en dus geene behoefte aan voedsel hebben, nogtans in warmere gewesten, gedurende den regentijd, wanneer zij waarschijnlijk hunne nesten niet verlaten kunnen, een vooruit opgelegde voorraad voor hen noodig moet zijn. Ofschoon nu de regentijd, ten minste in Amerika, een saizoen is, waarin de insekten vol leven en werkzaamheid zijn, wordt echter de aanmerking, dat de mieren in warme landen misschien voorraad opzamelen, bevestigd door een berigt, hetwelk Kolonel sykes mij omtrent eene andere miersoort gezonden heeft, welke tot hetzelfde geslacht als de bekende Bezoekmier schijnt te behooren, die, naar men zegt, op vaste tijden, de huizen te Suriname van derzelver ongedierte, muizen, ja zelfs ratten, komt zuiveren. De soort, waarover wij thans spreken, is door den Heer hope de zorgende mier genoemd. Men heeft bevonden, dat deze mieren, op heldere dagen, na lang aanhoudende regens gedurende de mousson, hun' voorraad van hooizaad en maïsgraan op de oppervlakte van den grond bragten, om het te droogen. Menigmaal zag men een groot aantal dier | |
[pagina 347]
| |
voorraadshoopen op de ruime paradevlakte te Poona. - Dit berigt levert het duidelijke bewijs, dat, waar luchtstreek en omstandigheden het vereischen, deze nijvere diertjes inderdaad voorraad opleggen. Uit deze ons gedane, belangrijke mededeelingen (zegt de Engelsche Schrijver) mogen wij opmaken, hoe de handelingen der dieren zich wijzigen; zijnde menigmaal dezelfde verrigting in verschillende landen aan geheel onderscheidene diersoorten opgedragen. In de gematigde luchtstreken behooren de insekten, die door het verslinden of verwijderen van uitwerpselen en ander vuilnis het meest tot luchtzuivering toebrengen, onder de orde der schaalbijters of torren; maar in Indië, waar vermoedelijk talrijker werklieden vereischt worden om dit oogmerk der Voorzienigheid te vervullen, komen de Boommieren de torren te hulp, als stellende zij hare nesten uit deze stinkende metselstof te zamen, en zuiverende dus de oppervlakte van den grond, alzoo dit vuilnis, in de hoogte gebragt, waarschijnlijk spoedig droog en reukeloos wordt. Even zoo vindt men in Europa geene mieren, die, in den letterlijken zin, salomo's zedespreuk bewaarheden; maar in Indië zien wij, en zouden dit vermoedelijk evenzeer in Palestina zien, dat de bijen niet de eenige insekten zijn, welke voorraad voor den winter opzamelen, maar dat, waar zulks noodig wordt, ook de mieren met dit bewonderenswaardige instinkt begaafd zijn. |
|