| |
Het menschelijk leven.
De jongelingsjaren.
Tweede Zang.
Maintenant se présente à nous la brillante jeunesse. Le jeune homme ne vit que d'élans et de transports; heureux quand ses transports ne l'entrainent que dans la route qu'il doit parcourir!
Gelijk een teedre plant, door lenteweêr geprikkeld,
Gestoofd in vruchtbren grond, door zomerzoelte ontwikkeld,
Haar blaadjes opensluit, en, in den rijksten dos
Gekleed, ons tegenlacht met onvervalschten blos;
Gelijk zij 't jeugdig hoofd, als pronksieraad der hoven,
Hoe meer zij bloeit en rijpt, al schooner heft naar boven,
Tot dat ze in 't eind, getooid met kleuren schittrend schoon,
Het oog des wandlaars boeit, als aller planten kroon:
| |
| |
Zoo zweeft des jonglings beeld verruklijk ons voor oogen.
De bloeitijd in den tuin des levens is vervlogen;
Ontwikkeld staat hij daar, als rijk ontloken plant,
In fieren ligchaamsbouw en schoongebeelden stand.
Vlug, krachtig werken nu de sterke levensraadren;
Met drift en snelheid vloeit hem 't bloed door borst en aadren;
Elk voorwerp is hem nieuw, en grijpt met kracht hem aan;
Waar hij den voetstap zet, ziet hij slechts rozen staan;
Met open oog en hart, vol hoop en vreugde tevens,
Zweeft hij nog zorgeloos langs 't kronkelpad des levens;
Verbeelding schildert hem 't aanlokkelijkst verschiet;
Hij kent alleen het zoet, maar 't zuur der wereld niet.
Licht mij, o Dichtkunst! voor met uwe hemelstralen,
Om waardig 't schoon tafreel des jonglings af te malen,
Die op den levenstogt, bij 't geen zijn oog aanschouwt,
De deugd als reisbrief eert, en haar ter gidse houdt;
Die, welk sirenenlied ook andrer oor betoover',
Het smijdig goud verkiest voor 't oogbedriegend loover;
Die 't harte zuiver houdt, zich hoedt bij d'eersten stap,
En aan zijn' Schepper denkt in zijne jonglingschap.
Daar ligt het groot tooneel der wereld voor hem open!
Zijn hart begeert, het wenscht, het blijft steeds rustloos hopen;
Elk zintuig opent hem een' lusthof van genot;
Het schoonst Elysium maalt hem een heerlijk lot.
All', waar de schepping rijks en lieflijks op kan roemen:
De dauwdrop op het kruid, de zachte geur der bloemen,
De lente- en zomertijd, de herfst- en winterdag,
't Staat alles voor zijn oog met toovervollen lach.
De zon, die hij verrukt aan 't rein azuur ziet pralen,
't Gekweel van 't vooglenkoor, de zang der nachtegalen,
Natuur, zoo als ze in 't rond haar milde schatten biedt,
Roept luide: Jongeling! verheug u en geniet!
Ja, leent hij hier het oor aan de inspraak van 't geweten,
Is 't hart gestemd voor al wat schoon en goed mag heeten,
En blijft dat hart aan deugd en Godsdienst toegewijd;
Dan is dit levensperk voor hem een zaalge tijd.
Aan welk een stand zich dan de jongling mag verbinden,
Vlijt doet hem overal de rijkste schatten vinden;
| |
| |
Zijn oog, zijn hart geniet; zijn opgewekt gevoel
Blijft voor geen prikkel stomp, blijft voor geen vreugde koel.
Aanschouw hem in 't beroep, waarop zijn keus zich rigtte,
Of waar hem 't wijs beleid der oudren toe verpligtte,
Niet met gedwongen zin, maar met dien lust en moed,
Die alles voor zijn taak en vorming hopen doet.
Het hart is welgeplaatst, het hoofd met kundigheden
Verrijkt, om 't nieuwe pad doeltreffend in te treden;
De schat, door hem vergaard in d'eersten levenstijd,
Geeft nu de schoonste rente en loont zijn noeste vlijt.
Als 't weêr hem gunstig is, wil hij geen tij verliezen:
't Zij hij der lettren baan of 't handelspoor mogt kiezen,
Bij ieder nut bedrijf, dat meerder zorgen vraagt,
Wordt wufte kinderzin uit hoofd en hart gevaagd;
Of wenscht hij ruimer kring voor zijne vlugt ontsloten,
Wil hij het sieraad zijn van Neêrlands legervloten,
Of kerk en staat ten dienst door les en wijsheid staan,
Steeds brengt de jonglingstijd hem 't reinst genoegen aan.
Zie d'eedlen Ferdinand in 't bloeijen zijner jaren:
De huiskring is hem te eng; 't onmeetlijk vlak der baren
Moet hem ter werkplaats zijn; hij kiest den zeemansstand,
En hunkert naar den togt en 't vergelegen land.
Reeds heeft der oudren woord des jonglings wil bezegeld;
Wat hem voor de afreis dient, heeft moeders zorg geregeld;
Hem streelt geen stadsgewoel, wel 't mastbosch op de reê;
Hij voelt zich vreemd aan land, maar burger op de zee.
Moog 't voor een oogenblik hem stof tot peinzen geven,
Als 't somber afscheidsuur hem voor den geest komt zweven,
Hij voelt zich; maar, ofschoon hij de ouders achterlaat,
Er huist in hem een hart, dat voor hun liefde slaat.
In 't eind genaakt de dag. Schoon moeders tranen leken,
Hij haakt naar 't feestlijk uur om van de kust te steken;
De Ruiter's leven, met Gods overkostlijk Woord,
Gaf vader hem tot gids, tot levensbaak aan boord.
Met de eedle zucht in 't hart, om God-alleen te vreezen,
Om 't dierbaar vaderland tot roem en eer te wezen,
Voelt hij bij 't laatst vaarwel zich held op de eerebaan,
Maar droogt de tranen niet, die in zijne oogen staan.
| |
| |
Neen! ernstig, vol gevoel, hoort hij naar 's vaders lessen:
‘Mijn zoon!’ spreekt de achtbre man, ‘dat uwe Schutsgodessen
Steeds Deugd en Godsvrucht zijn op de aan te vangen reis!
Gij koost u zelf dien stand; 'k bewilligde in uw' eisch:
Ik ken uwe inborst; 'k weet uw braafheid en gevoelen;
Blijf, waar gij immer zwerft, het edelst wit bedoelen;
Doe, wat u pligt gebiedt; eer God en de overheid,
En zorg, dat nooit mijn oog om u van weedom schreit!
'k Geef u den Bijbel meê; hij zij uw gids en baken,
Om in 't verzoekingsuur voor uwen pligt te waken;
De Ruiter's voorbeeld, zoo onmisbaar in uw' stand,
Blijve u, naast 's Heeren Woord, een overdierbaar pand!
Het afscheid, door Berkhey den braven zoon gegeven,
Voeg ik, als gulden boekje en dier kleinood, er neven.
“Mijn zoon! - dit was zijn taal; zij geldt ook u, mijn kind! -
Een rein geweten heeft en God en mensch tot vrind.
Leef zóó dan, jongeling! als gij behoort te sterven;
Vaar op dees les ter zee, en wil er roem verwerven;
Voldoe aan kinderpligt; wees trouw aan wet en deugd;
Houd onbesmet uw ziel; 't is 't sieraad van de jeugd.
Meer eisch ik niet; ontvang mijn' vaderlijken zegen;
God zij uw steun, uw schild, uw Leidsman op uw wegen!”’
Hier zweeg de vader stil; 't gehijg van moeders borst
Getuigde van 't gevoel, dat zij niet uiten dorst;
Met 's vaders handslag en den kus der dierbre moeder,
Bevelen zij den zoon der zorg van d'Albehoeder;
Zij leiden hem naar boord; men nadert de afscheidsreê,
En bij 't herhaald: vaarwel! steekt Ferdinand in zee.
Gezond, gespierd en vlug, gul, opgeruimd, bescheiden,
Kan de arbeid hem aan boord een vrolijk lot bereiden;
Met ieder, van wat rang, vereend in harmonij,
Vliegt onder kalmte en storm steeds elke dag voorbij;
In d'aanbevolen post, hem op den togt beschoren,
Blijft hij getrouw en braaf, en kwijt zich naar behooren.
Volvaardig in elk werk, gereed op elk bevel,
Is hij des scheepsvoogds vriend, de vreugd van elk gezel.
Ja, komt op d'oceaan een vijand 't schip bestoken,
Is, voor den roem des Staats, het tijdstip aangebroken,
Om sier den roover, die op buit en schatten loert,
Te toonen, welk een volk de bodem met zich voert,
Dan gloeit hij, om, op de eerstgegeven scheepsbevelen,
Bij d'aanval in 't gevaar en in den roem te deelen;
| |
| |
Met Ruiter's edel beeld en krijgsmoed voor 't gezigt,
Is hij de laatste man, die voor den vijand zwicht;
En, waar de lauwer 't hoofd der dappren moge kroonen,
Daar ziet hij zijn beleid, zijn krijgsverdiensten loonen;
Wie om zijn' moed en trouw ook stijge in roem en eer,
Hij, hij ontvangt een' krans en rijst in rang te meer.
Zoo gloeijend voor zijn pligt, waar hij ook aan mag landen,
Bezoekt hij in zijn jeugd reeds oost- en westerstranden;
Zoo zeeman in zijn hart, lacht hem de toekomst aan,
En moedig streeft hij voort op de ingeslagen baan;
Of loopt de togt ten end en 't zwalpen op de baren,
Zal straks, met rijpen last, de bodem huiswaarts varen:
In Ferdinand, om deugd bekroond met roem en eer,
Zien de ouders, met den zoon, den braven zeeman weêr.
Maar eedler vreugde nog, uit reine bron gesproten,
Is voor den jongeling op 's levens baan ontsloten,
Als hij, voor kunst ontgloeid en door haar hand geleid,
Meer voelt van 't ware schoon, dat om hem ligt verspreid;
Als hij zich boven 't spel der zinnen op voelt heffen;
Als elk tooneel hem meer vereedlen kan en treffen;
Als hij met andren blik geheel de schepping ziet,
De ziel verheevner denkt, meer opmerkt en geniet.
Ja, een onmeetlijk veld ligt schittrend hem voor de oogen,
Die 't spoor der kunst betreedt, en zich, met ijvrig pogen,
Aan lettren, wijsbegeerte en hooger oefning wijdt;
Die, voor het schoone ontgloeid, met ingespannen vlijt,
Zich tot de Priesters wendt, die, in Minerva's koren,
De heilge orakeltaal der oudheid hem doen hooren,
Daar zij haar schatten mild hem opent voor zijn' voet,
En, als hem Griekenland en Rome staren doet
Op wondren hunner kunst, op wijze volksverlichters,
Hem toespreekt door een tal van reednaars, wijsgeers, dichters,
Wier kunst- en letterroem, in 't heerlijkst licht gesteld,
Met geestdrift in het koor der wijsheid wordt vermeld.
O ja! de schoonste hof van geurge lettervruchten,
Gekweekt op eigen grond, gestoofd in vreemde luchten,
Ontsluit zich, waar hij toeft, voor zijn kunstminnend oog.
Geen pad is hem te steil, geen bergkruin hem te hoog,
Of stuit zijne aadlaarsvlugt, in 't onvermoeid bestijgen,
Mag hij het toppunt zijner wenschen slechts verkrijgen.
| |
| |
Elk heiligdom der kunst biedt hem den rijksten schat.
Wat iedre wetenschap in haar gebied bevat,
Spoort hij met oordeel na. De veder der historie
Schetst hem der Staten val, maalt hem der volken glorie;
Hem meldt Thucydides, Herodotus, Homeer
Den roem van Hellas kroost, Athenes bloei en eer.
De dichtkunst, in het kleed der onschuld opgetreden,
Bezingt, door Flaccus lier, de landelijke zeden,
Toen nog geen weelde of pracht het zielbedervend zaad
Alom had rondgestrooid, ten val van Romes Staat.
De wijsbegeerte ontvouwt, met ernst op 't achtbaar wezen,
Al wat de waarheid in haar' spiegel hem doet lezen;
Door Socrates geleerd, door Plato voorgelicht,
Gloeit hij voor vrijheid, deugd, voor zeedlijkheid en pligt;
Hij ziet, geleid door 't brein, 't vernuft dier schrandre mannen,
Wier hoofd de lauwer siert, voor 't moediglijk verbannen
Van dwaling, bijgeloof en ruwe onwetendheid,
De grens dier kennis ver en verder uitgebreid,
Die hem, in 't heiligdom der hoogre wetenschappen,
Het zeker voetspoor wijst naar de eerste glorietrappen,
Waar hij zijn doel bereikt; waar straks Minerva zelv'
Hem bij haar Priestren voert, in 't achtbaar koorgewelf.
Ja, wordt dus 't oefningspad getrouw door hem betreden,
Dan is de toekomst reeds hem als het vrolijk heden.
Geen vijand van de vreugd, maar vriend van feestvermaak,
Klinkt luid het Iö rond, na de afgewerkte taak;
De beker wordt geleêgd op Neêrlands lieve schoonen;
Voor vaderland en Vorst verheffen zich de toonen;
De boog, wie 't wraken zou, moet eens ontspannen zijn;
Luid klinkt het vriendschapslied, bij d'ingeschonken wijn;
En, schoon de jonglingstijd ook snel moog henevlieden,
Die tijd kan reine vreugd bij wijsheids lessen bieden.
Is dan in 't eind de baan der lettren afgelegd,
Is 't loflijk eerbewijs aan kunde en vlijt gehecht,
Dan lacht den jongling 't pad des roems aanvallig tegen,
Dan strekt hij vaderland en maatschappij ten zegen;
En, 't zij hij kranken redt, of schuts der onschuld wordt,
Of balsem uit Gods Woord in duizend zielen stort,
Hij smaakt, in stand en kring, een onvervalscht genoegen;
Hij oogst de vruchten in van ijvrig letterzwoegen.
| |
| |
Nog voert verbeelding mij een' andren tempel in:
Geleid door zuivren smaak, ontgloeid door eedlen zin,
Zie ik voor schoone kunst den jongling wierook branden;
Toon-, Dicht- en Schilderkunst brengt hij zijne offeranden;
Ik zie hem neêrgeknield voor 't schoon der Poëzij,
Betooverd door haar' toon en hemelharmonij;
Hier tokkelt hij de lier ter eer van Neêrlands helden,
Die voor 't behoud des Staats met moed te wapen snelden;
Daar heft hij 't minnelied, door rein gevoel geleid,
Op trippeltoonen aan, met warmte en teederheid;
Nu, in de stille cel met geestdrift neêrgezeten,
Kan hij al de ijdle vreugd, 't gewoel der aard' vergeten,
Daar hij op 't schilderdoek, door hooger wenk geroerd,
Gelijk een God bevel in eigen schepping voert;
Dan speelt of schertst zijn luit in zachte of schelle akkoorden;
De toonkunst spreekt hem toe in onweêrstaanbre woorden;
Haar tooverkracht verdrijft het wigt van zorg en smart,
En stort een stille vreugd in 't neêrgedrukte hart;
Als Mozarts, Haydns, Spohrs de zilvren snaren dwingen,
Als hem elk denkbeeld treft der toonverwisselingen,
Dan is 't, alsof de ziel, daar alles om haar zwijgt,
Op 't golvend maatgeluid de woelige aarde ontstijgt.
O ja, zoo menig uur, in stil vermaak vervlogen,
Doet d' offergeur der kunst dan rijzen naar den hoogen;
De jongling smaakt genot, dat, wie 't ook elders vind',
Den geest beschaaft, de ziel aan hooger spheer verbindt.
Maar ach! vaak wordt de vreugd vergald der jonglingsjaren.
Als deugd en zeedlijkheid zich aan 't genot niet paren,
Als voor de stem des pligts 't gevoel is uitgedoofd,
Dan drukt de kroon der jeugd den jongling zwaar op 't hoofd.
Geslingerd door begeerte, en loom door zelfverveling,
Voelt hij zich arm, schoon rijk aan ruime lotbedeeling.
Door wellust afgemat, kruipt hij het leven door,
En wat natuur hem biedt, gaat ongebruikt te loor.
Zie Eduard daar ginds berooid en zeedloos zwerven!
Hij mogt een' rijken schat bij 's vaders lijkbaar erven;
Maar, aan het spel verslaafd en los van zin en aard,
Waant hij in 't speelhuis slechts voor zich de vreugd gespaard.
Daar wordt het erfbezit, door vader zuur gewonnen,
Verdobbeld en verbrast. Verwilderd, onbezonnen,
| |
| |
Waagt hij de laatste kans; maar met het laatste geld
Is ook de laatste hoop, gevleugeld, heengesneld.
Geen uitzigt rest hem meer; het tooverglas verdonkert;
Geen licht, dat in dien nacht zijn oog meer tegenflonkert;
Met schuld belast, ontrust, vervolgd van allen kant,
Is op de klip van 't spel de jonglingsvreugd gestrand!
Waarheen? in 't rampvol uur van iedren vriend verlaten!
Hoe! zal hij 't schamel brood gaan beedlen op de straten?
O neen! die schande duldt zijn naam, zijne afkomst niet;
Een zelfmoord is 't alleen, die nog hem overschiet!
Ach! zonder God en deugd, bestormd door 't bang geweten.
Heeft hij zijn menschenwaarde en wat hem wacht vergeten;
Hij doolt in d'avond om, met wanhoop in 't gemoed,
Gilt raauw zijn' doodskreet uit, en stort zich in den vloed!
Rampzaalge! die, ontzind, het dierbaar jeugdig leven,
Als weg naar hooger doel den sterveling gegeven,
Verbeuzelde en uw' pligt zoo roekloos hebt verkracht, -
Ach, had uw voet zich hier voor d' eersten stap gewacht!
O jongelingen! toomt verboden lust en driften!
Leert vroeg den schijn van 't zijn, het waar' van 't valsche schiften!
't Gezang, dat soms uw oor verrukt, uw' boezem roert,
Is vaak 't bekorend lied, dat u ten afgrond voert.
Wie is zij, met dien tooi, dat luchtig kleed omhangen?
Zij spreidt hare armen uit; zij toovert met haar zangen;
Met leliën en roos ziet gij haar borst bedekt,
Terwijl door wulpschen lach zij de oogen tot zich trekt;
Als blinkend morgenrood, zoo gloeijen wang en lippen;
Een honigzoet gevlei hoort ge aan haar tong ontglippen;
Haar lokken golven neêr in breed gezwierden bogt,
En lieflijke ambergeur rijst uit haar' ademtogt.
Wie is die schoone? - beef! omhels haar niet, vermetel,
O jongeling! zij vest in 't rijk der hel haar' zetel;
Verleiding is haar naam, en, wie haar lokstem hoort,
Sleept ze in den jammerpoel der diepste ellende voort;
Zij biedt u nektar aan, zoo 't schijnt, in gouden schalen,
Maar vreeslijk duur zult ge eens dien zwijmeldrank betalen;
't Is niets dan addrengif, dat ze in den beker goot;
Terug! met de eerste teug drinkt ge u een' wissen dood!
O, wilt gij 't offer zien, dat zij, van wellust dronken,
Als teeken des triomfs heeft aan haar koets geklonken:
| |
| |
Beschouw dien jongling ginds, die wagiend henensluipt,
En, als de worm in 't stof, loom, magtloos voorwaarts kruipt;
't Verzwakte hoofd hangt op den boezem neêrgebogen;
Geen jeugdig vuur, geen kracht straalt uit zijn kwijnende oogen;
Een doodlijk bleek bedekt zijn uitgeteerd gelaat;
Hij strompelt kugchend voort, en waggelt waar hij staat;
De stem, eerst vol en rond, is raauw en schor bij 't spreken;
Men ziet van de eerste jeugd geen spoor meer staan noch teeken;
Neen! vroeg stond hij de zege aan hare wenken af,
Vroeg afgeleefd en grijs, vroeg rijp voor d' oogst van 't graf!
O, waarom 't aanzijn toch in wenschen en begeeren
Zoo roekloos weggedroomd, bij 't peilloos diep verneêren
Van menschenwaarde en eer? 't Is waar, de rede zwijgt,
Als uit het gloeijend hart de vlam der driften stijgt;
Maar, jongling, 't staat aan u, die woeste vlam te teuglen:
Waar u oneerbre min, op bontgekleurde vleuglen,
Omfladdren moge, of wekke in u verboden lust,
Door rede word' dan 't vuur, dat in u brandt, gebluscht;
Haar magt stuit' dan de vlam; niet om de vonk te dooven,
Die 't heilig vuur der liefde in 't kloppend hart kan stoven;
Neen! daartoe lag Natuur ze in aller boezem niet:
't Is liefde, liefde-alleen, die 't reinst genot ons biedt.
Slechts booze togt en lust, slechts wulpsche dartelheden
Verwoesten hier de ziel, bederven hier de zeden.
Wat u het echtheil spelt, wekk', spore uw liefdedrift.
Eer, achting voor de deugd zij u in 't hart gegrift.
Die hier verdierlijkt mint, moet voor zichzelven blozen;
Maar 't pad der reine liefde is hier bestrooid met rozen;
't Voert, aan de zachte hand der teedre zielsvriendin,
Den jongling lagchend voort naar 't heiligdom der min.
Ja, zie hem door het schoon der teedre maagd betooverd!
Het meisje heeft door oog en leest zijn ziel veroverd;
Voor haar gloeit hij alleen; zijn hoogst en dierbaarst wit,
Door rein gevoel geleid, is slechts naar haar bezit.
Geen onberaden drift, geen ijdel spel der zinnen,
Maar liefde, op deugd gegrond, doet hem opregt beminnen.
Wat in den boezem woelt, deelt hij den oudren meê:
Het lieve meisje hoort de aan 't hart ontvloeide beê,
En beider zielen zien zich 't hoogst geluk beschoren;
Geen zucht voor beider heil gaat in den wind verloren.
| |
| |
Neen! nergens bloeit meer vreugd en reiner zaligheid,
Dan die op 't pad der min den jongling zijn bereid.
Verzonken in gevoel, in altijd zoete droomen,
Laaft hij het gloeijend hart uit liefdes zuivre stroomen;
Geheel zijn aanzijn steunt op zijn bemindes trouw.
Reeds schetst verbeelding hem 't voltrokken echtgebouw;
Zij maalt het voor zijn oog met de uitgezochtste kleuren;
Het leven lacht hem aan; de liefelijke geuren,
Hem uit den hof der min welriekend toegewaaid,
Verkwikken 't levenspad; de lusthof wordt verfraaid,
Als hij de dierbre maagd aan 't kloppend hart mag prangen,
Als beiden zalig zijn in 't eigen zielsverlangen,
Daar 't hart, opregt aan deugd en liefde toegewijd,
Zich voor de toekomst reeds in 't hoogst geluk verblijdt.
Ja, schilder voor uw' geest die toekomst, die zij wachten!
Haar oogbetoovrend schoon vervrolijkt hun gedachten:
Hij naakt, de vreugdedag voor 't plegtig echtverbond;
Het groenend loover prijkt en schittert in het rond;
De huizen zijn getooid der dierbre zielsbeminden;
't Verdubbeld feestbezoek van zegenende vrinden
Tuigt ongekunsteld, hoe, met opgeruimden zin,
Elk 't offer brengen wil, waar 't hoogtijd is der min.
Eer de echtknoop wordt gelegd door priesterlijke handen,
Daalt de ouderzegen neêr op de overdierbre panden;
En welk een wensch of groet ook luid ontboezemd word',
Meer zegt de stille traan, die 't oog der moeder stort;
Met weemoed, maar met vreugd ziet zij het uur gekomen,
Dat haar het wezen schenkt dier duizend zoete droomen,
Waar 't moederlijk gevoel zoo vaak door werd gestreeld.
Daar staan de dierbre twee, zoo rijk door 't lot bedeeld;
Zij nemen afscheid straks van d' ouderlijken drempel,
Om, door de min geleid, in d' achtbren huwlijkstempel
Te zweren, voor het oog van God, den huwlijkseed:
Zij naadren 't heiligdom; het outer staat gereed;
Het oogenblik is daar; bij orgelklank en psalmen
Doen zij het hooge koor van 't zielsgevoel weêrgalmen;
Het jeugdig paar knielt neêr voor 't Godgewijd altaar;
De dienaar van Gods kerk spreekt, bij het feestgebaar,
Vol eerbied over d' echt den priesterlijken zegen;
De dank, die 't hart vervult, stijgt stil den hemel tegen,
Daar beider ziel, die kerk en koor, ja de aard' vergeet,
Den vastgelegden knoop bezegelt met een' eed.
| |
| |
O zaligheid! o vreugd! die 's jonglings borst doet zwellen;
Hij voelt de reinste zucht uit vollen boezem wellen
Voor 't wachtend echtgenot; wat de aarde ook kostbaars heeft,
't Haalt bij den rijkdom niet, dien hem de liefde geeft!
Wat zou de teedre maagd, wat nog de jongling wenschen?
De band is vastgesnoerd voor 't oog van God en menschen;
Schoon prijkt voor beider oog 't voltrokken echtgebouw;
Hij, zalig aan haar borst; zij, zalig door zijn trouw!
Ja! zoo vloeit genot en zegen
Jongling, mild en rijk u tegen;
Zoo vindt ge op uw levenspad,
Hoe ook 't lot uw streven loone,
Gloeijend voor het goede en schoone,
Om u heen den rijksten schat.
Blijf, hoe ook dat lot moog keeren,
't Loos gevlei der zinnen weren!
Eens gemeenzaam met het kwaad,
Schiet het onkruid meer te voren;
Verdre zorgen zijn verloren,
En verstikt is 't goede zaad.
Waarheid, Godsdienst, Deugd en Rede
Moeten hier uw gidsen zijn.
Wilt ge op 't pad, eens uitgekozen,
Nimmer voor uzelven blozen,
Zoek dan 't wezen, vlied den schijn!
O, één dag, in dartle weelde,
Die uw zinnen lokte en streelde,
Onder slechten doorgebragt,
Stort u soms, na kort verblijden,
Bij een lang en naamloos lijden,
In een' droeven jammernacht!
Zet dan, hoe het pad moog hellen,
Hier, met brave medgezellen,
Jongeling, de reize voort!
Wat een wereld u mag rooven,
Pligtsbetrachting geldt hier boven;
Deugd geeft rente in 't hemeloord.
|
|