Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
Beknopt overzigt van de geschiedenis der mnemonika, of herinneringskunst, en van derzelver bevordering door den Nederlander L.T. Schenkel.(Vervolg en slot van bl. 246.)
Over het nut der Mnemonika deelde sommer de navolgende verklaring van schenkel zelven mede, die meestal door bijgevoegde getuigschriften van onderscheidene Universiteiten bevestigd wordt, en waartegen ook, wat de hoofdzaak aangaat, niets in te brengen valt. ‘Een Advocaat,’ zegt hij, ‘die te zelfder tijd honderd en meer processen voert, kan, met behulp dezer kunst, allen, met den geheelen omvang van derzelver menigvuldige daadzaken, zoo vast in het geheugen prenten, dat hij elken zijner cliënten, onverschillig in welke orde van opeenvolging die ook bij hem mogen komen, zoo kan antwoorden, alsof hij elks papieren had voor zich liggen en oplas; en als hij pleit, dan kan hij niet slechts de daadzaken en de regtsgronden zijner eigene partij, maar ook de gronden en tegenwerpingen der tegenpartij naauwkeurig onthouden. Veel van hetgeen men op eene Bibliotheek in verschillende boeken gelezen heeft, kan men het gehengen zoo vast inprenten, dat men in staat is, om het, na verloop van eenige dagen nog, te huis op het papier te brengen’ ‘Die deze kunst verstaat,’ vaart hij voort, ‘kan aan 10, 20, 30 en meer schrijvers te gelijker tijd geheel verschillende onderwerpen dictéren. Na eene oefening van drie of vier weken zal hij 25000 beelden en plaatsen kunnen regelen gedurende den tijd, voor een paternoster benoodigd; en zal hij dit tien- of meermalen op eenen dag, zonder moeite of arbeid (van beteekenis), kunnen doen, en naauwkeuriger dan een ander, die deze kunst niet verstaat, gedurende een geheel jaar. Hij zal de vrije kunsten, en eik vak van geleerdheid, leerredenen en al wat wetenswaardig is, zoo kunnen onthouden, dat hij voortaan niet (dikwijls) meer noodig heeft naar boeken om te zien; veeleer kan hij alles zijn leven lang in het geheugen bewaren, als hij bij de herinnering naar de regels der kunst te werk gaat. De geheele cursus ter aanleering der kunst, gepaard met de vereischte oefening, kan in acht of tien dagen volbragt worden, als men er slechts | |
[pagina 298]
| |
één uur daags toe besteedt. Als men eenmaal de regels begrepen heeft, dan is het, ter verkrijging van steeds toenemende vlugheid, toereikend, er dagelijks slechts een half uur of een klein uurtje voor af te zonderen.’ ‘Voor het onderrigt wordt een matig honorarium vooruitbetaald, doch onder verband van wederuitkeering aan dengenen, die, na de kunst geleerd en dezelve dagelijks één uur beoefend te hebben, op zijn geweten verklaren kan, dat het geleerde niet veel meer waard zij, dat hij er niet veel meer nut van gehad heeft en steeds hebben zal, dan het betaalde geld bedraagt; ja zelfs wordt het aan zijnen vrijen wil overgelaten, om zoo veel te betalen als hem believen zal. De Onderwijzer dezer kunst blijft niet langer dan eene maand ter zelfde plaatse. Als men zulks verlangt, legt hij proeven af, en vertoont getuigschriften van de aanzienlijkste mannen; en vóór dat er nog 4, 5 of 6 uren tot het aanleeren dezer kunst besteed zijn, zal hij door ondervinding toonen, dat door deze zelfde kunst, met bewonderenswaardige gemakkelijkheid, uitwerkselen te voorschijn gebragt worden, die aan onkundigen verbazend, ja ongeloofelijk zullen toeschijnen.’ Voorts heeft schenkel over het geheel de handelwijze van cicero ten voorbeeld gehouden, zoodat hij zich in dit opzigt niet onderscheidt van zijne voorgangers. Maar deze waren enkel blinde navolgers van cicero, of dwaalden af in den doolhof der scholastiek: onze schenkel daarentegen doorzag de zaak met scherpen blik, en ontvouwde het eerst de groote voordeelen, welke uit eene gepaste aanwending der Mnemonika ontspruiten konden. Daarenboven is het denkbeeld, om van deze wetenschap gebruik te maken tot het gelijktijdig opgeven van een aantal verschillende opstellen, aan hem te danken. Het menigvuldig misbruik, dat in het laatst der 17de eeuw van de herinneringskunst gemaakt werd, bragt dezelve in zulk een' kwaden reuk, dat, geheel de 18de eeuw door, geen enkele schrandere kop is aan te wijzen, die de verlaten wetenschap in zijne bescherming nam. Omstreeks de helft van dat tijdperk was de onbekendheid daarmede reeds zoo groot, dat de beroemde uitleggers van cicero, ernesti en gesner, zich uit de daartoe betrekkelijke plaats zijner schriften niet wisten te redden. De werken, welke j.h. döbel in 1707 te Hamburg en de Rector r. grey, van Hinton, in Northamptonshire, in 1756 te Londen uitgaven, | |
[pagina 299]
| |
hadden geenen invloed op de meer algemeene beoefening der Mnemonika, evenmin als een twaalftal kleinere stukjes, hiertoe betrekkelijk. Met meerderen grond kan zoodanige invloed toegekend worden aan de werkzaamheden van een drietal Duitsche Geleerden, welke in het begin der tegenwoordige eeuw bijna gelijktijdig en, naar 't schijnt, aanvankelijk zonder onderling medeweten, de lang vergeten Mnemonika weder aan het licht bragten. Aan het hoofd staat de Predikant gräffe, te Göttingen, die in het vierde deel zijns Neuesten Katechetischen Magazins, Göttingen, 1801, een onderzoek over het geheugen, met opzigt tot het hoofdonderwerp van dat Magazijn, mededeelde; welk onderzoek hem, door eene juiste uitlegging van de plaatsen der klassieke Schrijvers, niet slechts al de beoefenaars der Mnemonika der 18de en vele der 17de eeuw, maar ook al de gezamenlijke nieuwere uitleggers der oude letterkunde deed voorbijstreven. De tweede is de toenmalige Opperhofbibliothekaris en Vice-President der Akademie te Munchen, j. chr. Vrijheer von aretin. Deze liet te dier plaatse, in 1804, door zijnen leerling c.a. duchet, Vertaler bij de Keurvorstelijke Centraal-bibliotheek, een berigt aan het publiek uitgeven: über eine höchst wichtige Erfindung eines hiesigen Gelehrten zur grösstmöglichen Schärfung und nützlichen Anwendung des Gedächtnisses; terwijl hij kort daarop zelf uitgaf: Denkschrift über den wahren Begriff und Nutzen der Mnemonik oder Erinnerungswissenschaft. Bijna te gelijkertijd, en wel den 8 November 1804, hield de Predikant c.a.l. kästner, van Behlitz bij Eulenburg, eene bijeenkomst van een aanzienlijk getal Geleerden ten huize van een' Professor te Leipzig, waarbij hij onder anderen acht onbekende brieven, die hem des voormiddags ter hand gesteld werden, denzelfden avond aan acht schrijvers dicteerde, zonder te verwarren. Deze kästner had gedurende acht jaren de leerwijze van schenkel bestudeerd; maar, nadat von aretin zich met hem onderhouden en verstaan had, nam hij diens verbeterde leerwijze geheel over, en zette daarmede zijne voorlezingen en onderrigtingen voort. Onder anderen wordt verhaald, dat hij zeker theologisch student, otto geheeten, opzettelijk daarin onderwees, met zulk een gunstig gevolg, dat deze in weinige uren de geza- | |
[pagina 300]
| |
menlijke titelopschriften der Pandecten uit het hoofd leerde en in allerlei willekeurige opeenvolging opzeggen konde. Ook in Frankrijk werd de zaak in hetzelfde jaar 1804 weder opgevat door een gepensioneerd Ordesgeestelijke, g. de feinaigle. Nadat hij eenige voorname steden aldaar bezocht en er zijne wetenschap medegedeeld had, deed hij vervolgens hetzelfde in verschillende plaatsen van Duitschland. Hij schijnt hierbij echter met niet weinig ophef en desniettemin tamelijk oppervlakkig te werk te zijn gegaan; want in een goed geschreven werkje: Offenbares Geheimniss der Mnemonik, insbesondere der Gedächtnisslehre des Herrn Prof. von feinaigle, etc. Bremen, 1810, deelde w.c. muller, Doctor in de Philosophie en Professor aan het Lijceum aldaar, een aantal bijzonderheden en bedenkingen mede, waaruit zulks kan blijken, en dikwijls zelfs het omslagtige, geestverwarrende en somtijds zeer belagchelijke eener onhandige toepassing der herinneringskunst op tijdreken-, geschied- en aardrijskkunde in het oog valt. Een paar aanhalingen uit dat stukje mogen hier plaats vinden. In zijne laatste voorlezing te Bremen verklaarde de feinaigle, dat ‘al wie een goed natuurlijk geheugen bezat, dit ligt kon verbeteren, en die het niet had, zulks ook niet bekomen zoude. De Mnemonika kon slechts te hulp komen.’ Muller merkt hierbij aan, dat eene dertigjarige ondervinding hem overtuigd heeft, dat een slecht geheugen door oefening versterkt werd, maar dat al te groote inspanning het geheel en al ten gronde kon rigten. Hij voegt er de gepaste opmerking bij, dat het verschil der vatbaarheden, en alzoo ook de verscheidenheid in de huishouding Gods, als noodzakelijk op de natuur gegrond is. Het andere berigt betreft den Professor de feinaigle zelven, als welke zulk een zwak geheugen bezat, dat hij den naam van iemand, aan wien hij te Hamburg werd aanbevolen, zelfs bij herhaald noemen, niet onthouden konde, maar, met verontschuldiging dat hij met namen steeds veel moeite had, eindelijk zijn zakboekje te baat moest nemen. Tevens vermeldt muller, dat de Predikant kästner, van wien hierboven gesproken is, zich door buitengewone mnemonische inspanningen en vermoeijenissen naar ziel en ligchaam zoozeer verzwakte, dat hij alles had moeten opgeven, tot herstel zijner gezondheid de baden gebruiken, enz. De gulden regel: medium tenuere beati, is dus ook hier toe | |
[pagina 301]
| |
te passen, opdat noch het verstand, noch het geheugen, noch de verbeeldingskracht uitsluitend geoefend worden; en is bij de Mnemonika zoo zeer, als bij alle nieuwe uitvindingen en leerwijzen, het raadzaamste, om het goede op prijs te stellen, het bruikbare uit te zoeken en over te nemen, maar het overtollige en alleen schitterende stil ter zijde te leggen. In laatstgenoemd jaar 1810 gaf von aretin in het licht: Systematische Anleitung zur Theorie und Praxis der Mnemonik, nebst den Grundlinien zur Geschichte und Kritik dieser Wissenschaft. Sulzbach. Uit dit werk is ons overzigt grootendeels ontleend; terwijl deszelfs eerste of theoretische gedeelte reeds in hetzelfde jaar een' Hollandschen Vertaler vond in onzen verdienstelijken Landgenoot p.j. prinsen, thans Directeur en Onderwijzer van 's Rijks Kweekschool voor Schoolonderwijzers te Haarlem. Het verscheen onder den titel van: Grondbeginselen der beschouwende en werkdadige Herinneringskunst, door j. chr. van aretin; met eene plaat. Amsterdam, 1810. Naar luid van het Voorberigt, zou de Geschiedenis der Mnemonick volgen. Eene beoordeeling of liever aankondiging van dat werkje is te vinden in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor Julij 1811. Voor zoo veel ons bekend is, bleef de beloofde Geschiedenis achter, welligt ook ten gevolge van de toenmalige tijdsomstandigheden en van den dood des uitgevers. Sedert heeft de herinneringskunst, naar ons weten, hier te lande geene verdere openlijke behandeling gevonden, dan door een drietal rondreizende Franschen, als: 1o. in 1806 of 1807 door iemand, wiens naam ons is ontgaan, welke met name ook te Leiden, ten aanhoore onder anderen van eenige Professoren, proeven zijner bekwaamheid gaf, waarvan eene der meest in het oog vallende was, dat hij den inhoud van 500 hoofdstukken uit den Bijbel kende en in alle mogelijke opvolgingen wist op te geven; 2o. door aimé paris, in 1824 of daaromstreeks, die te Amsterdam, 's Gravenhage en elders voorlezingen hield, en de belangstelling in deze zaak weder opwekte, schoon hij evenmin, als het bezoek van den eerstbedoelden, in de gevolgen eenige belangrijke uitwerkselen, naar hetgeen ons bekend is, heeft teweeggebragt; en 3o. albert de montry, die in de maand Januarij dezes jaars te Amsterdam in het openbaar de gewone, reeds door schenkel of sommer, zoo 't schijnt, ingevoerde proeven van zijne eigene bekwaamheid en van die zijner leerlin- | |
[pagina 302]
| |
gen vertoonde, welke door velen met genoegen en goedkeuring werden bijgewoond, en waarbij het alleen eenigzins te bejammeren was, dat hij bij zijne inleidende aanspraken niet met korte trekken de geschiedenis zijner wetenschap vermeldde. Dit was het intusschen ook juist, wat ons deswege eenige nasporing deed te werk stellen, van meening zijnde, dat velen onzer Landgenooten eene dienst kon bewezen worden met hun den uitslag daarvan mede te deelen. Het wetenschappelijke te ontwikkelen of op te geven, lag alzoo buiten den kring onzer bedoeling, en laten wij dit over aan hen, die er zich, ook door algeheele bekendheid met de zaak tot op den tegenwoordigen oogenblik, bevoegd toe achten. Alleen kunnen wij er niet van af te doen opmerken, dat, naar hetgeen er ons van bekend werd, de leerwijze van de montry overeenkomst heeft met die van de feinaigle; bijzonder is dit het geval met den sleutel tot het onthouden van getalletters.Ga naar voetnoot(*) |
|