Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 277]
| |
Mengelwerk.Iets over Lodewijk van Velthem en zijn Spiegel Historiaal.(Vervolg en slot van bl. 241.)
V. De eenige gedrukte uitgave van lodewijk's Spiegel is die van is. le long in 1727 in folio. Deze verzekert ons in zijne inleiding, dat er slechts één manuscript van dezen schrijver bestaat, 't welk in 1620 het eigendom was van Mr. a. van meusenbroek, te Dordrecht, die het ter leen gaf aan w. van gouthoeven, den schrijver van het Goudsche Kronijkje, waarin deze een uittreksel uit van velthem drukte. Daarop kwam het in handen van p. scriverius, die wederom een gedeelte achter zijn' Toetssteen van 't Goudsche Kronijkje in 't licht gaf. Later ging het handschrift over bij Prof. a. matthaeus, nadat f.a. van westphalen het korten tijd bezeten had. Eindelijk kocht de Heer ooster (en van dezen weder is. le long) hetzelve uit den boedel van voormelden Hoogleeraar in 1717.Ga naar voetnoot(*) Jammer voorwaar, dat vóór dezen laatsten bezitter geen der vroegere geleerde eigenaars de uitgave ondernomen had. ‘Wij hebben,’ zegt huydecoper in zijne Proeve,Ga naar voetnoot(†) ‘een weldaad ontvangen van le long, toen hij ons dat werk mededeelde; doch niet geringer zou die weldaad geweest zijn, indien hij 't ons zonder zijne zogenoemde verklaaringen of uitleggingen hadt gegeven.’ Wat wij le long bovendien kunnen dankweten, is, | |
[pagina 278]
| |
dat hij den langvergeten' naam des schrijvers uitvond. Uit de boven vermelde regels had elk opgemaakt, dat de onbekende schrijver gedicht had om te believen heer lodewijk van velthem, Heer van Vorne; en dit was nog al door eene professorale hand er bijgeschreven. Daar zulk een gezag verdere twijfelingen omverrestiet, hadden allen met ééne pennestreek verklaard, ‘dat de schrijver een onbekende was.’ Ook le long noemde hem eenmaal zoo; maar, van zijne dwaling teruggekomen, herstelde hij den Brabandschen Priester in zijne eer. Wat overigens het handschrift aanbelangt, van wijn klaagt geenszins ten onregte, dat het vol schrijffouten is. Uit den boedel van le long werd het aangekocht voor de bibliotheek der Universiteit te Leyden, waar het sedert gebleven is. VI. Wij spraken zoo even van een' Heer van Vorne. Volgens de zeer aannemelijke gissing van van wijn, was deze Edelman Heer van Foron, Voeren of Vorne, in het land van Daalhem, en geenszins een telg uit ons Hollandsche geslacht van dien naam. Indien men dit voor waar mag aannemen, droeg lodewijk zijn werk zeker aan geen voornaam Edelman op. Het vreemdst is, dat hij dezen heer niet eenmaal gezien had, en het werk alleen aan hem toewijdde door aandrijven van diens knecht jan visier, met wien velthem te HorneGa naar voetnoot(*) sprak, en die hem de deugden zijns meesters hoog ophemelde en een' biechtvaderspost in 't verschiet voorstelde, wanneer hij den Spiegel zijn' meester | |
[pagina 279]
| |
aanbood. Dit toch maakt men op uit het 15de Hoofdstuk des VIIden Boeks: I'n sael's niet laten om haren nijt,Ga naar voetnoot(*)
Ic sael 't den Heren laten weten,
Daer mi al goet af es beheten,Ga naar voetnoot(†)
Van Jans monde die hiet Visier.
Dor sijns Heren wille sal ic hier
Dese heymelijcheit laten verstaen;
Omdat ic hope noch sonder waen
Dat ic sijn PapeGa naar voetnoot(§) sal wesen hierna.
En aan het slot zegt hij: Oec ben ic dies also bedacht,
Dat ic dengenen wille vermanen
Die mi hier toe heeft ontspanen,Ga naar voetnoot(*)
Dat ic dit dichte den Here van Vorne!
Dat was Visie[r], die mi te Horne
Van hem sede so vele dogede
Dat mi dichtens te bat hogede.
Wij lezen niet, of velthem's wenschen vervuld zijn. VII. Men zal onder het lezen bemerkt hebben, dat de taal zoo zuiver niet is als die van melis stoke of maerlandt; niet Hollandsch, maar Brabandsch. De nabijheid van Frankrijk en Duitschland en de gedurige oorlogen met het eerste rijk maakten de Vlaamsche of Brabandsche taal reeds vroeg tot eene halfslachtige en verbasterde. Men beschuldigt derhalve onzen Schrijver ten onregte van onzuiverheid en het aanwenden van vreemde woorden; - integendeel, zulks geeft eene eigenaardige tint aan zijn werk, en bevestigt ons, dat hij een Brabander was, die in zijne landstaal schreef. Echter zijn ook onze Hollandsche Schrijvers van die dagen niet vreemd | |
[pagina 280]
| |
van sommige dier bastaardwoorden. Wie herinnert zich niet in stoke gelezen te hebben barenteeren (verschrikt rondloopen), maysniede (mesnage, huishouding, knechten), menisoen (roode loop), joeste (aanval), vilein (leelijk, gering), pongijs (strijd), covent of akort (verdrag), conquereren (conquérir), sijn voor einde, tribulacie, gracie, respijt (uitstel), flattieren, saluut, logieren, purgeren (zuiveren, verantwoorden), sconfieren (conficere, vernietigen), hoestel (oustil), vermaledijd (maudit), om van andere niet te gewagen?Ga naar voetnoot(*) Dan, zoo als wij reeds zeiden, het Brabandsch nam er meer als burgers op, en dus is het aantal der bastaardwoorden veel grooter bij deszelfs Kronijkschrijvers van heelu en van velthem, dan bij de onze. Wanneer men slechts even den Spiegel doorloopt, stuit men op de Fransche woorden baetselereGa naar voetnoot(†), opscuerGa naar voetnoot(§), frenesicGa naar voetnoot(※), lakeGa naar voetnoot(‡), saetenGa naar voetnoot(**), somereGa naar voetnoot(††), pays en ompaysGa naar voetnoot(§§), delijtGa naar voetnoot(‖), en wederom op de Duitsche heruut ragenGa naar voetnoot(‡‡), bergelijn voor bergjeGa naar voetnoot(***), ringenGa naar voetnoot(†††), yemen gebrekenGa naar voetnoot(§§§), en eindelijk op de Engelsche elsGa naar voetnoot(⁂) en engieneGa naar voetnoot(‡‡‡). Vreemd worden, ouder gewoonte, de Latijnsche woorden verbogen; hierdoor kwam van het reeds barbaarsche incarnatio (vleeschwording) het nog barbaarscher incarnacioen, van flumen flume, van aquaeductus hagedocht, van pugna pongijs, van rudis ruut, op dezelfde wijs nagenoeg als eeuwen later comptoir in kantoor, corpsde-garde in kortegaard verbasterde. Onder de meer inlandsche of echt Brabandsche woor- | |
[pagina 281]
| |
den tel ik daremgerdenGa naar voetnoot(*), versaectGa naar voetnoot(†), niemareGa naar voetnoot(§), slemGa naar voetnoot(※) mieten en miedeGa naar voetnoot(‡), abolgeGa naar voetnoot(**), veter en veterenGa naar voetnoot(††), brakeGa naar voetnoot(§§), goem, gomen, begomenGa naar voetnoot(‖), stavelieGa naar voetnoot(‡‡), puudGa naar voetnoot(***), broechGa naar voetnoot(†††), ontplokenGa naar voetnoot(§§§), ongansGa naar voetnoot(⁂), virijnGa naar voetnoot(‡‡‡), mesprakeGa naar voetnoot(****), gereitGa naar voetnoot(††††), ontcrechtGa naar voetnoot(§§§§) en duizend andere meer, welke op te noemen ons even gemakkelijk zou vallen, als de lezing er van vervelend en vermoeijend zijn zou. VIII. Men ziet, dat de rijmtrant dezelfde is als die van stoke; doch zijne dichterlijke waarde komt ons hooger voor. Reeds de door ons aangehaalde stukken, bijzonder de brief des Konings aan den Paus, verdienen zeker onze opmerking, en zijn niet van de minste dichtstukken, die in dit tijdvak voorkomen. Ik zal mij geenszins vermeten, velthem met maerlandt, ‘dien Nederlandschen ennius,’ zoo als hem van wijn noemt, gelijk te stellen; en echter kwam het mij voor, dat in lodewijk, bij minder dichterlijke verdiensten, tevens minder van die vervelende en telkens terugkeerende stopwoorden of rijmaanvulsels, b.v. ‘sonder waen,’ ‘sijt's gewes,’ ‘secg ic di,’ waarvan stoke overvloeit, voorkomen. Ten voorbeelde strekke IV Boek, Hoofdst. 21, waarin het beleg van Kortrijk vermeld wordt, en dat, te lang om hier ingelascht te worden, ongetwijfeld eene nadere lezing verdient. Dan, zulke plaatsen zijn geens- | |
[pagina 282]
| |
zins schaarsch. Menigwerf is de taal mannelijk, krachtig en bondig. Hoort de aanspraak van een' bode, die door de oproerige inwoners van Wallis gewond was, tot Koning eduard, die met zijne Edelen in vrolijkheid zijne huwelijksfeesten vierde; II B. c. 17: Versaect Coninc, en oec blode!
Ende die hier sitten bi u! Hoe nodeGa naar voetnoot(*)
Souden si comen daer men soude striden!
Ic sie wel, Coninc! nu ten tiden
Dat si sitten al versaect.
Siet! hoe di gene sit en traect,
Onverwect met sine hode!Ga naar voetnoot(†)
Ic wane hi vechten soude wel node
Enen camp teghen hem tween!
Here Coninc! Gi sijt hier al in éénGa naar voetnoot(§)
Met uwer feest, ende u lant
Es den Waloysen bat becantGa naar voetnoot(※)
Dan 't u es! Comt! waer toe ees 't goet,
Dat gi Coninc heten doet?
Ic moet u 't secgen nu terstont:
Siet hoe ic ben gewont
Ende bebloet om uwe sake!
En doe di hieraf gene wrake,
Ic secge dat gi geen Coninc sijt!
Ende die hier saten nu ter tijt
Bi uwer siden eeten en drinken,
God hi moet si alle scrinken,Ga naar voetnoot(‡)
Of si mi niet helpen wreken
Over die Waloysen! - -
Men ziet hier tevens een voorbeeld van overloopende regels (vers coupés), die der gewone eentoonige maat verscheidenheid bijzetten, en anders in velthem's tijdvak alles behalve veelvuldig te vinden zijn. Doch niet altijd volhardt lode wijk bij den kronijktrant; hij neemt somtijds hoogere vlugt, en kleedt zijne gedachten | |
[pagina 283]
| |
in bevalliger maat. Het rijm wordt aangenamer door herhaling; b.v. VIII B. c. 34 aan de Maagd maria: Onbesmette van aller liue,
Ende reine bouen alle wiue,
Moeder ende Maget uutvercoren!
Gi sijt ene die dierste oliue,
Ende meer gehoget in uwen becliueGa naar voetnoot(*)
Dan nie mensce, die werd geboren.
Wat ees 't dat ic van u scriue,
En si dat ic ane u bliue?
I'n sael 's niet connen comen te voren
(Al hadd' ic te mi noch sinne viue)
Die dinc te maken, die ic bedriue:
Nochtan so werd mi na dat horen
Al te swaren een becoren.
In dien smaak is het einde des VIIden Boeks: Hier int die seuende Boec vorwaer:
Den achtenden soude ic gerne verclaren.
Die Here van al moet mi bewaren
Ende gesparen,
Ende genarenGa naar voetnoot(†)
Van quade jaren
Ende van mesvaren;Ga naar voetnoot(§)
Dat ic hier naren
In der scaren
Moet daer varen;
Daer nember der jaren
Van den clarenGa naar voetnoot(※)
En selen verswaren!Ga naar voetnoot(‡) Amen.
Doch de volgende strophes winnen het in zoetvloeijendheid boven al zijne andere gedichten. Men leze en oordeele: Wel besneden
Van allen leden
| |
[pagina 284]
| |
SidiGa naar voetnoot(*), Maget rene!
U soete beden,
Met reinicheden,
Gaf u vele te lene.
U goede sate,Ga naar voetnoot(†)
U karitateGa naar voetnoot(§)
Brachten u in goeden lof;
U goede mate
Van allen state
Sach men in des Conincs hof.
U doget groet,
Sonder genoet,Ga naar voetnoot(※)
Die es verre gevlogen!
Gi sijt al bloet,
Die ons vercroetGa naar voetnoot(‡)
Die Duuel van ons' ogen.
Gi sijt die troest,
Die 't al verloest
Hebt, naest onsen Here;
U doen en noest
No suut, no oest
Ne genen Kerstinen mere.Ga naar voetnoot(**)
Waarlijk geene maat, die men in 't laatst der 13de en 't begin der 14de eeuw zou verwachten! De Dichter verhief zich hier boven den kronijktoon; hier was hij misschien zijn tijdvak vooruit, en vruchteloos zoeken wij naar zulk eene zoetvloeijendheid, naar zoo weinig stopwoorden en gelijke gespierdheid, ook in de beide plaatsen van stoke, die men meestal voor de beste houdt. (B. V. 96, omtrent welks echtheid men twijfelt, en B. X. 1055.) Wil men dezen liefelijken lof- | |
[pagina 285]
| |
zang verder doorlezen, men zal zijne verwachting geenszins teleurgesteld zien. Misschien zou de volgende beschrijving van maria's bevalligheden beter voegen in den mond van een' minnaar aan zijn meisje, dan van een' Priester aan de eerwaardige Moedermaagd. Hoe dit zij, dichterlijke verdiensten kan men derzelve zeker niet ontzeggen. U hoeft ront,
U haer blont,
U kele wel gescepen,
U ogen claer
Brun openbaer
Daer 's niet an mesgrepen.Ga naar voetnoot(*)
Het 's recht dat si lovelijc sere,
Die in haer woende maket 's ere.Ga naar voetnoot(†)
U nese recht,
Lanc ende slechtGa naar voetnoot(§)
Ende breetheit wel ter maten;
U mont clene
Suuer en rene;
U lippe van sconen state;
En wer Di niet wel gemaect,
Dat dochte mi sere ongeraect!Ga naar voetnoot(※)
U anscijn smal
Ende gracelijc al,
Ene rode uerwe daer in gesait;
Ront u kinne,
Een dalGa naar voetnoot(‡) daer inne,
Of 't van yvore waer gedrait.
Waeran haer yet ontbraect,
Onse Here hadde an haer gesaect.
U oren lanc in die mate -
De maten dinne, van goeden state,
Van suuerheiden besceden;Ga naar voetnoot(**)
| |
[pagina 286]
| |
Tegen deze vleijende aanspraak stel ik over velthem's beschrijving van een' vrouwelijken dwerg, die op de huwelijksfeesten van eduard I niemaren bragt, II B. c. 19. Bij de lezing herinnerden wij ons onwillekeurig aan eene soortgelijke persoon bij ferguut, f. 19, 20, wier lijf ravenzwart was, wier wenkbraauwen een' halven voet over de oogen hingen, en die ooren had als een brak en slagtanden als een beer. Men zie er uit, dat velthem ook soms op luchtiger toon dichtte. Niet lanc was dit geseit, daer naer
En quam ene lelike creature,
Die nie was na wiues figure
Gemaect; want die nese van hare
Was eens voets lanc openbare,
Ende meer dan ere palme breet;
Die horenGa naar voetnoot(†) waren haer (God weet!)
Gelijc van den esel die oren;
Vlechten had si achter ende voren,
So dat si toten gordele gingen;
Si scenen so grof, daer si hingen,
Als peertsvlechten, of grouer vele;
Enen crop hadse onder die kele
Alse een gansey es groet;
Den hals lanc ende herte roet;
Den mont wijt en ongescepen;Ga naar voetnoot(§)
In d'ene side hadd' i begrepenGa naar voetnoot(※)
Die kinnebacken toten oren toe;
Hi ginc op, i'n weet hoe?Ga naar voetnoot(‡)
Ende stond slem,Ga naar voetnoot(**) op werd wide ontdaen;
Die tande, die men daer in sach staen,
Waren som swerd en som wit;
| |
[pagina 287]
| |
Ende vinger lanc (dat qualijc sit)Ga naar voetnoot(*)
Rageden heruutGa naar voetnoot(†) twee tande groet.
Op een perdekijn, dat was roet,
Quam si gereden dat mager was
Ende dat houteGa naar voetnoot(§) oec, sijt seker das,
Achter en vore herde sere.
Deze Joncfer met enen corten kere
Es komen vor die tafel gereden,
Daer mense ansach te selsenheden, enz.
Hetgeen in nieuweren vorm nagenoeg aldus zou luiden: En naauwlijks was het volk nog hiertoe aangezocht,
Of zie! daar sprong een wangedrogt
De ruime dischzaal in, en boog zich voor den Koning.
Het was een vrouw of vrouwsgelijk,
Althans de leelijkste van 't gansche Christenrijk;
Een waardig kermisdier bij elke spelvertooning.
Haar neusbeen, diep gewelfd, was plat en lang van maat,
Ja (mag ik velthem's taal gelooven)
De breedte ging een' palm, de lengte een el te boven.
Haar vlechten stonden haar niet kwaad,
Maar golfden op den rug en borsten heen en weder,
Of hielden, grof als touw, den loggen buik omvat,
Daar borstel, kam noch speld hen ooit geördend had.
Ook hing bij d' engen strot een dikke kropzwel neder,
Die, als een ganzenei zoo groot,
Zich wegschool in den hals, die lang was, slank en rood.
Haar breede mond (zij 't onbeslist gebleven,
Hoe die voor 't eten zich ontsloot)
Was, geel van verw, in rimpels opgetrokken;
En - mogt u soms haar dorre kaak verlokken,
Die was niet gansch van hair ontbloot,
En eindigde bij 't oor, dat, langer dan van pas,
Een' ezel overwaardig was.
Haar tanden waren meê door lang gebruik versleten;
Die schenen zwart als roet, die weder wit en rein,
En liefdrijk hielpen haar bij 't eten
Twee andre, scherp van slag, als van een everzwijn.
Haar moedig ros was rood en mager;
Het ging aan voor- en achterpooten mank, enz.
| |
[pagina 288]
| |
Laat ons hier eindigen. Wij hebben velthem's goede eigenschappen kortelijk aangetoond, die zijne min gunstige zoo zeer overtreffen. Heeft hij somtijds nageschreven waar hij geraadpleegd moest hebben, hij vergoedt het door elders oorspronkelijk te zijn. Werd zijn oog, zijn niet argwanend hart door bijgeloof misleid, elders dringt hij door die nevelen, scheidt leugen van waarheid, of ontmaskert een' schijnheiligen Paus en huichelenden bedelmonnik. Ondeugd verfoeit hij, ook waar het eigenbelang die ondeugd goedkeurt. Voor ons is hij meer dan een kille Kronijkschrijver, meer dan rijmelaar; eene sprank van den heiligen gloed, die maerlandt's borst doortintelde, gloorde ook in zijnen boezem. Hij behoefde geene nietswaardige aanvulsels, om het gewevene kleed aaneen te hechten. Vinden wij soms min zuivere bewoordingen in zijne taal, kaf onder het koren, - veroordeelt den man niet te spoedig, die met kloosterlatijn doordrongen was, en wiens ooren van Brabands bastaardwoorden ruischten! Dat in verhalenden trant weinige verhevenheid te vinden is, wien verwondert dit? Laat thans nog de Dichter eene geschiedenis van zestig jaren in het dwanggareel van het rijm slaan, hij zal schipbreuk lijden op de klippen van platheid en berijmd proza. Doch roert velthem andere onderwerpen aan, en werpt hij het bezwarende juk van zich af, dan zien wij een' anderen, een' dichterlijken geest hem bezielen. Mogt zulks menigeen, met ons, gevoelen, en het strenge oordeel over den grijzen Priester, zoo al niet herroepen, ten minste verzachten! Mogt eindelijk eenig vaderlandsch Geleerde, aangespoord door het belang van geschiedenis, taal en oudheid, zich er toe verledigen, om den langverschoven', doch eerwaardigen Schrijver, in nieuwen dos gehuld, en verlost uit de handen van le long, te voorschijn te doen treden! Alsdan zouden wij een' zeer ouden Dichter in eere hersteld, en ruimschoots de moeite beloond zien, aan deze kleine bijdrage besteed. |
|