heeft gekost; hij vindt het fraai van kleur en fijn, maar bewijst mij tevens, dat het zijne toch nog fraaijer en fijner, en daarbij goedkooper is.
Een vierde vindt aan de snede iets te berispen, en recommandeert mij zijnen snijder.
Een vijfde eindelijk verzekert mij, dat het laken zijne kleur zal verliezen, hoe fraai het thans ook zij.
‘Kijk hij reis met zijn nieuw koopje! die beeldt zich vrij wat in!’ roept een voorbijganger mij toe.
‘Waarom van daag zoo mooi opgeschikt?’ vraagt mij juffer S., die mij ontmoet, nieuwsgierig.
Komt mij op straat iemand tegen, wien ik geld schuldig ben, zoo verbeeld ik mij, dat zijn blik zich gemelijk op mijn' nieuwen rok vestigt.
Bejegent mij daarentegen een, die mij geld schuldig is, en ziet hij mijnen nieuwen rok, zoo ben ik zeker, dat hij, in stede van de oude schuld te betalen, weldra eene nieuwe bij mij zal pogen te maken.
Eenen arme, die mij op straat om eene aalmoes aanspreekt, en mij, om mijn' nieuwen rok, uwe Genade betitelt, moet ik toch wel een stuk zilvergeld, in plaats van koper, geven.
Aan elken hoek eener straat blijf ik staan, en sla met mijn' zakdoek het stof van de laarzen.
Hier of daar knelt altijd een nieuwe rok, hoe goed hij ook gemaakt zij; een oude zit veel gemakkelijker.
Mijn meisje maakt toespelingen op mijnen rijkdom en op hare armoede in kleederen. ‘Ik kan mij in het openbaar thans niet met u vertoonen!’ zegt zij. Wat volgt daaruit?...
Ik vermijd eene steeg waar gebouwd wordt, opdat geen kalk op mijn' nieuwen rok valle; ik wijk tien schreden voor een snelrijdend rijtuig; ik til de beide rokpanden op, wanneer ik mij ergens nederzet; kortom, het bewustzijn, dat ik een' nieuwen rok aanheb, kan ik niet verloochenen, gelijk men hetzelfde iedereen kan aanzien.
Ik ontdek, dat oude handschoenen bij een nieuw kleed niet passen, en treed derhalve, schoon de mijne nog geenszins versleten zijn, een' winkel binnen, om een paar nieuwe te koopen. Even zoo gaat het mij met mijnen halssleten hoed.
Een vriend zegt mij, dat mijn nieuwe rok op den eenen schouder eene plooi trekt; ik steek daarom dien schouder zoo veel mogelijk achterwaarts, om die plooi op te vullen.
De lucht betrekt; ik loop, dat ik zweet.
Het ergste van alles is nog, dat men meent, en mij vraagt, of ik uit vrijen ga?
Zoo schep ik eerst weêr adem, als ik des avonds thuiskome, den nieuwen rok uittrekke, en mij in mijn' ouden, gemakkelijken huisjas werpe!