Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeknopt overzigt van de geschiedenis der mnemonika, of herinneringskunst, en van derzelver bevordering door den Nederlander L.T. Schenkel.De memoria artificiosa, Mnemonika, Mnemotechnie, of welken naam men er overigens aan geven moge, is de kunst, of liever de wetenschap, die ons bekend maakt met de regelen, waarnaar het herinneringsvermogen van den mensch te werk gaat, of ter meerdere uitbreiding en opscherping zou kunnen te werk gaan, om voormalige indrukken willekeurig en geregeld terug te roepen. De gelegenheid, welke zich met den aanvang dezes jaars te Amsterdam en sedert ook in andere plaatsen van ons Vaderland aanbood, om daarin mondeling onderrigt te | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
bekomen, gaf aanleiding, om eens meer bepaald na te gaan, wat er omtrent dat onderwerp te zeggen valt, ten einde zulken, die, bij gemis eener geleerde opvoeding, daarmede niet bekend zijn, uit den waan te helpen, dat het eene uitvinding van den tegenwoordigen tijd zoude wezen. Volgens de oudste berigten, wordt de beroemde Grieksche Dichter simonides voor den uitvinder der Mnemonika gehouden. Op zekeren dag, namelijk, zou hij zich bevonden hebben op eenen prachtigen maaltijd bij een rijk en aanzienlijk man te Crano in Thessalië, scopas geheeten. Hij zong te dier gelegenheid een gedicht op den gastheer, waarin evenwel ook veel voorkwam ter eere van castor en pollux; uit welken hoofde scopas hem ook slechts de helft der voor het gedicht toegezegde somme gelds geven wilde: want slechts een gedeelte der in het dichtstuk vervatte lofspraken was hem toegedeeld geworden. Plotseling werd simonides door twee jongelieden, die zich als castor en pollux deden aanmelden, uit de eetzaal geroepen, en naauwelijks had hij deze verlaten, of zij stortte in, en bedolf scopas met de gezamenlijke gasten, zoodat enkel simonides het leven redde. Toen nu de bloedverwanten der verongelukten derzelver lijken herkennen wilden, was niemand anders hiertoe in staat dan simonides, omdat hij de plaatsen en de volgorde, waarin zij bij deze gelegenheid gezeten hadden, naauwkeurig had opgemerkt. Deze gebeurtenis zou hem verder, volgens de getuigenis van cicero, gebragt hebben tot de overweging, dat het voor het geheugen en voor het herinneringsvermogen een zeer geschikt hulpmiddel zoude wezen, als men zich zekere plaatsen voorstelde, en de omstandigheden, die men wenschte te onthouden, aan deze plaatsen wist te verbinden. Zoo doende, zou het den grond gelegd hebben tot de uitvinding der Mnemonika. Hoe dit zij, en al moge zich de uitvinding dezer wetenschap verder uitstrekken dan de tijden van simonides, die omstreeks 500 jaren vóór onze tijdrekening leefde, gelijk het wel haast buiten twijfel is, of dezelve is uit het Oosten afkomstig, zoo schijnt aan dezen Dichter toch in zoo verre de eer der uitvinding toe te komen, dat hij waarschijnlijk de eerste was, die de Mnemonika als eene eigenlijke wetenschap afzonderlijk en systematisch bewerkte en als zoodanig in beoefening bragt, zoodat zij sedert meer | |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
volmaakt en, met name in den tijd van socrates, zoo algemeen in gebruik gebragt werd, dat ook zelfs vrouwen er zich op toelegden. De Romeinen maakten insgelijks veel werk van deze wetenschap; doch omtrent de wijze, waarop zij dezelve behandelden en toepasten, zijn slechts onvolledige berigten tot ons gekomen, daar de meest op prijs te stellen geschriften, in het bijzonder een werk van aristoteles, hetwelk deze onder den titel van μνημονικον uitgaf, verloren zijn geraakt. De beste inlichtingen over de Mnemonika der Grieken en Romeinen zijn hoofdzakelijk bij cicero te vinden. Met het verval der overige kunsten en wetenschappen, en van den bloeijenden staat van Rome en Griekenland, geraakte de Mnemonika almede langzamerhand in vergetelheid, tot dat zij in latere tijden, bij de herstelling der wetenschappen, insgelijks uit het duister teruggeroepen en op nieuw bewerkt en toegepast werd, waarvan zich reeds in de veertiende eeuw der Christelijke tijdrekening sporen laten vinden. Vooral echter in de laatstvoorgaande vier eeuwen zijn er vele geschriften, hetzij afzonderlijk, hetzij met andere onderwerpen verbonden, over de meergenoemde wetenschap op te noemen. In een uitvoerig werk van den Vrijheer von aretin, waarvan hieronder breeder melding zal worden gemaakt, wordt een aantal dergelijke geschriften uit het bedoelde tijdvak opgegeven, en tevens derzelver Schrijvers, benevens hunne eigendommelijke uitvindingen en hulpmiddelen, zoo naauwkeurig mogelijk medegedeeld. Onder die allen munt bijzonder uit een Nederlander, die in zijnen tijd een nieuw leven aan deze zaak heeft gegeven, en tevens, door zijne vlijtige nasporingen en mededeelingen, eene groote aanleiding geweest is, dat dezelve in onzen leeftijd op nieuw ter sprake en in behandeling is gekomen. Het zal niet onbelangrijk te achten wezen, dat hier het een en ander omtrent dien persoon en zijne bemoeijingen zoo beknopt mogelijk, schoon eenigzins meer breedvoerig dan eene algemeene vermelding, verhaald worde. Lambert thomas schenkel werd geboren te 's Hertogenbosch in het jaar 1547, en was in de eerste 24 jaren van zijne letterkundige loopbaan Schoolonderwijzer.Ga naar voetnoot(*) | |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
Omstreeks den jare 1592 begaf hij zich op reis, met het oogmerk, om de Mnemonika der Ouden, die hij vlijtig onderzocht en zich geheel en al eigen gemaakt, ja zelfs met eenige verbeteringen opgeluisterd had, aan elkeen mede te deelen, die er lust voor betoonde, en genegen was, om, boven het verlangde honorarium, den eed van geheimhouding af te leggen. Schenkel vond op zijne bijna dertigjarige reize grooten bijval en voordeel. De geschiedenis dezer reize is evenmin naauwkeurig bekend, als de tijd en de plaats van zijn overlijden. Na 1620 is geenerlei spoor van zijn aanwezen meer te ontdekken. Duitschland, België en Frankrijk waren de landen, waar hij leerlingen gezocht heeft. Italië werd in het geheel niet door hem bezocht, welligt uithoofde de Mnemonika daar nog meer bekend was. Het eerste werkje, dat schenkel over zijne kunst in het licht gaf, was: De memoria liber a l.t. schenkelio, Duaci 1593. 8. item Antwerpiae eodem ao, en te Arras onder den titel: De la mémoire et de ses admirables effêts. 1593. Twee jaren later verscheen te Luik: De memoria liber secundus etc. Dit werkje is opgedragen aan den Hertog ernst van beijeren, toenmaligen Bisschop van Luik. Van Luik reisde schenkel naar Parijs, en liet daar drukken: Brevis tractatus de utilitatibus et effectibus mirabilibus artis memoriae, et quid singulis lectionibus proponatur. Cum privilegio Regis Christianissimi Franciae et Navarrae. In de Voorrede verhaalt hij, dat hij reeds sinds eenige jaren, als Onderwijzer der Mnemonika, Opper- en Neder-Duitschland, België en Frankrijk doorgereisd heeft; dat hij Aartsbisschoppen, Bisschoppen, Hertogen, Graven, Baronnen, Presidenten, Raden, Senatoren, Geleerden van alle faculteiten en eene menigte Studenten tot scholieren gehad heeft; dat hij door de Bisschoppen van Antwerpen, Luik, Keulen, Wurzburg, Bazel, Arras, voorts door de Akademische Senaten van Leuven, Douay, Wurzburg enz., ten laatste ook door | |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
den Rector der Akademie te Parijs onderzocht en als Lid der Universiteit aldaar aangenomen geworden is, waarbij hem tevens de vrijheid verleend werd, om te Parijs in de Mnemonika onderrigt te geven. Vervolgens werd hij, op bevel van den Kanselier van Frankrijk, marillac, geëxamineerd, en dien ten gevolge door hendrik IV bij patent, gedagteekend den 14 November 1601, (hetwelk wij woordelijk konden mededeelen) geautoriseerd, om, geheel Frankrijk door, de Mnemonika te onderwijzen gedurende de eerstvolgende twintig jaren, en wel met de bijgevoegde bepaling, dat allen, die hem daarin hinderlijk mogten zijn, of tegen zijnen wil evenzeer als Onderwijzers mogten optreden, met de voor dien tijd en voor deze zaak zware boete van duizend kroonen gestraft zouden worden. Dit Brevis tractatus schijnt overal, waar schenkel als Onderwijzer optrad, als aankondiging te zijn uitgegeven. Dat deze en eenige andere uitgegevene werkjes weder andere geschriften of ook tegenschriften van leerlingen, die hun gegeven woord niet hielden en het geheim openbaren wilden, ten gevolge hadden, stippen wij slechts aan, en deelen liever breedvoeriger mede de bijvoegselen, welke eene Straatsburger uitgave van meergedacht Brevis tractatus van 1619 bevat, en welke niet onbelangrijk geacht kunnen worden, zoo voor de geschiedenis van schenkel's geschriften, als met opzigt tot den toenmaligen toestand der Letterkunde in het algemeen. Terwijl de titel luidt: Brevis tractatus etc. (als hiervoor) a l.t. schenkelio, D. ejusdem artis plus quam 26 annis professore, pro majore informatione editus, zoo worden op eene ongemerkte bladzijde aan het einde meer dan 80 steden opgegeven, uitsluitend uit de drie voormelde landen, waar schenkel, met verlof der Overheden, zijne Mnemonika of in eigen persoon voordroeg, of wel door anderen liet voordragen. Van meer belang echter zijn de bijgevoegde Elogia doctorum hominum, welke meestal van Geestelijken, vooral van Jezuiten afkomstig zijn, en eene Refutatio cavillationum, waarbij de volgende tegenwerpingen worden wederlegd:
| |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
Alle deze bedenkingen, de tweede alleen uitgezonderd, lieten zich gemakkelijk beantwoorden. Tegen deze voert hij aan: 1o. dat het lezen en schrijven leeren ook met vele zwarigheden verbonden is, die men echter gaarne tracht te overwinnen, van wege het buitengemeene voordeel, dat daarin ligt; 2o. dat hij eene menigte onnoodige en bezwaarlijke voorschriften uit de oude Mnemonika had weggelaten, waardoor deze studie zeer veel gemakkelijker geworden was. Het meest opmerkelijk vinden wij het volgende, hetgeen aan het slot der refutatio voorkomt: De Inquisitor rerum magicarum te Antwerpen, joh. baxius, maakte de Mnemonika in allen gevalle voor een werk der Tooverkunst uit. Schenkel zag zich om deze reden genoodzaakt eene Bisschoppelijke Commissie te verzoeken, welke van de beschuldigingen des Inquisiteurs en van de verdediging van schenkel aanteekening deed, en aan laatstgenoemden, den 1 Februarij 1593, eene verklaring ter hand stelde, dat zijne Mnemonika niets behelsde contra fidem catholicam romanam, aut rempublicam christianam. In het oog vallende is het, dat deze verklaring slechts door twee van de drie Commissarissen onderteekend is. De derde, michael hetsrony genaamd, Kanonnik te U.L.F. en Boeken-censor, weigerde niet slechts zijne onderteekening, maar predikte bovendien, bij gelegenheid van het Evangelie van het Onkruid, tegen de Schenkelsche leerwijze. Hij zeide onder anderen: Intelligo nunc in hac etiam urbe Zizania seminari de memoria et dum seminantur non internoscuntur, sed quando excreverint, tunc cognoscentur esse Zizania et a diabolo. Schenkel bragt zijne bezwaren hiertegen in, maar kon geene voldoening erlangen. Nu verkoos hij den weg der openbaarmaking in te slaan en zijn werk te Leuven te laten drukken. Dit berokkende hem intusschen nieuwe | |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
verdrietelijkheden van wege den Boeken-censor hendrik cuyck aldaar, welke hem de vergunning tot de uitgave in druk weigerde, en, nadat schenkel hem daartoe geregtelijk had doen aanvragen, eindelijk de volgende verklaring uitgaf: Tractatum hunc de arte memoriae, cum compluribus facultatis nostrae theologiae magistris communicatum, judico et judicant mecum iidem magistri, quibuscum eum examinavi, non posse utiliter in lucem emitti. Actum Lovanii 26 Jun. 1593. Henr. cuyckius, pontificius ac regius librorum censor. Ook deze onregtvaardigheid moest schenkel zich stilzwijgend getroosten. Intusschen zamelde hij verschillende getuigenissen, bijzonder van Geestelijken, op, en bragt het zoo verre, dat de theologische Faculteit te Douay het drukken van zijn werk veroorloofde. Kort daarna verscheen zijn liber secundus, met ondersteuning van den Bisschop ernst, van Luik, die te gelijkertijd Keurvorst van Keulen was. Den titel van dit boek deed schenkel aan de St. Pieterskerk te Leuven openlijk aanplakken, om den Censor cuyck te trotseren. Schenkel verhaalt te dezer gelegenheid, dat een zeer godvreezend en regtschapen Theologant te Leuven, telkens als hij hem op weg ontmoette, met zulk eene ontsteltenis hem ontweek, dat het duidelijk te bespeuren was, dat deze hem voor een' heksenmeester hield. De Inquisiteur te Antwerpen, joh. baxius, dreef zijne vervolgzucht zoo ver, dat hij aan de theologische Faculteit te Douay schreef, en verantwoording vroeg, waarom zij het drukken veroorloofd had? Hij grondde zijne beschuldiging voornamelijk op de omstandigheid, dat schenkel van zijne leerlingen den eed der stilzwijgendheid afnam. De Faculteit te Douay wederlegde evenwel met standvastigheid de ongegronde beschuldigingen der opgewekte priesterwoede, en beschermde den vervolgden Onderwijzer der Mnemonika, welke zonder haren invloed welligt een slagtoffer der Inquisitie zou zijn geworden. - Dit geheele verhaal wordt door schenkel met verschillende bewijstukken gestaafd. In het laatste Aanhangsel eindelijk, te weten in de Apologia, waarvan hij zegt, dat zij was duobus diebus concepta et quod monstri simile nata, trekt hij los tegen de boven bedoelde Schrijvers over zijne kunst, en beschuldigt hen, zijne leerwijze geheel verkeerd aangewend te hebben. Ten aanzien van eenen derzelven, zekeren martinus sommer, een' Candidaat in de Regtsgeleerdheid, geboortig uit Silezië, | |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
zegt schenkel in het bijzonder, dat hij denzelven voor niet onderrigt had gegeven en bij het heengaan drie gulden tot reisgeld verstrekt, zulks enkel tegen schriftelijke belofte, dat dezelve de winst, door mededeeling der aangeleerde Mnemonika verkregen, in het redelijke met den Onderwijzer zou deelen. Sommer hield zich hier zoo weinig aan, dat hij veeleer niets meer van zich liet vernemen, en dat op een met sommer's naam te Rostock of te Leipzig nagedrukt werk van schenkel de valsche opgave: Venetië, 1619, wordt gevonden, ten einde het verblijf van sommer des te beter bedekt te houden. Het voordeel, hetwelk schenkel zegt, dat hem door deze ondankbare handelwijze onthouden is, schat hij op meer dan 200 dukaten, en toont hij zich hier zoo verbitterd over, dat hij sommer met het ergste dreigt, qui libellum adeo defoedavit, ut non agnoscas eundem esse, auferendo, addendo, mutando, omittendo. In die zelfde Apologia zuivert hij zich van de hem ten laste gelegde baatzuchtigheid, en verzekert, slechts eens in zijn leven van twee zeer rijke Poolsche Vorsten twintig goudguldens vooruitbetaling geëischt te hebben, waarvan de eene er hem echter, na volbragten leertijd, slechts twaalf ter hand stelde, en de andere hem, wel is waar, tien op rekening gegeven, doch, na een paar lessen de zaak reeds moede geworden, niet verder betaald had. Voorts zegt hij: a nonnullis divitibus 16 thaleros exegi et accepi in initio et jam ditiores octo vel decem dant, studiosi quatuor imperiales, tenioris conditionis quater florenos. Ook spreekt hij nog van het geval, dat eene zekere Gravin hem vrijwillig 29 thalers meer betaalde, omdat hij haar medegedeeld had praeter artem aliud magnum et admirandum artificium.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|