Wijsgeeren, bij welke zij zich hadden gevoegd, kunnen voldoen; zoodat, gelijk men weet, cousin onlangs van den grooten tolk der Wijsbegeerte, van hegel, heeft moeten hooren, dat hij van die Wijsbegeerte niets, volstrekt niets begrepen had.
Vergelijkt men den tegenwoordigen tijd met dien vóór kant, zoo schrikt men waarlijk en wordt zeer onaangenaam getroffen over den grooten rijkdom van klare en fijne kundigheden van datgene, wat vroeger voor het hoofdonderwerp der Wijsbegeerte gehouden werd, en bij andere Volken nog wordt gehouden, - van menschelijke neigingen, gemoedsaandoeningen en karakters. Waar is van dezen rijkdom, zoo als hij, om slechts eenigen te noemen, in de schriften van lessing, garve en platner gevonden wordt, thans nog een enkel spoor te vinden? In de plaats daarvan vindt men thans de grootste armoede, ja eene ware woestijn. Verre dus van door dit tijdvak iets gewonnen te hebben, moeten wij ons veeleer blijkbaar over een groot verlies bitter beklagen; een verlies, hetwelk even zoo onloochenbaar ook in de gevolgen voortduurt: want, terwijl uit dien tijd onze groote letterhelden zijn te voorschijn gekomen, verliezen zich thans onze fraaije Letteren, even als de Wijsbegeerte, steeds meer en meer in hersenbeelden, nevelen, kortom in een volkomen Niet. En zoo mogen wij dan de klassieke Duitsche Wijsbegeerte eerst van de toekomst verwachten.
Vóór kant hechtte de Duitsche Wijsbegeerte zich (daar uit den aard der zake de Poëzij de Wijsbegeerte voorafgaat) eerst aan de fraaije Letteren en Wijsbegeerte der Engelschen en Franschen; naderhand had Duitschland eene eigene Poëzij, van welke echter de gelijktijdige Philosophie (welke reeds vooraf die bron van het echte leven des geestes ongenegen was) geen voordeel getrokken heeft. Wij hebben veeleer die Wijsbegeerte te beschouwen als de laatste werking der Scholastieken, die zich bij ons Duitschers (welke in alles langzaam zijn) langer heeft staande gehouden dan bij de overige