Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Mengelwerk.Iets over Lodewijk van Velthem en zijn Spiegel Historiaal.Melis stoke had zijnen huydecoper, jan van heelu heeft zijnen willems, maar lodewijk van velthem gaat nog gebukt onder de bezwarende aanteekeningen van is. le long.Ga naar voetnoot(*) Onwillekeurig ontsnapt ons een zucht, als wij bedenken, dat hij dit met nog anderen, ja met maerlandt's beste werken gemeen heeft, die althans meerendeels nog niet uitgegeven zijn, en wier handschriften hoe langer hoe zeldzamer worden. Doch het was velthem's eenige ongeluk niet, dat hij in le long's handen viel; hij is ook sedert vele jaren aan de verachting der geleerden en van allen, die derzelver oordeel volgen, prijs gegeven; men verledigt zich naauwelijks, om den achtbaren monnik ter hand te nemen, en oordeelt hem niet waardig in de schaduw van stoke of maerlandt te staan! Wij vinden hiervan blijken in de zoo voortreffelijke werken van balth. huydecoper, p. huis. bakker, van wijn, de vries en anderen, die hunne krachten aan oudheden en geschiedenis besteedden. H. van wijn beoordeelt van velthem minst gestreng, en wijdde eenige bladzijden aan zijne gedachtenis.Ga naar voetnoot(†) Hij houdt hem echter meer voor een' verzamelaar dan voor een' dichter, en schrijft den geheelen Spiegel aan maerlandt toe, met uitsluiting van eenige invoegselen, uit van heelu ontleend. Min- | |
[pagina 230]
| |
der gunstig spreekt balth. huydecoper (en met hem de geleerde lelijveld) op verschillende plaatsenGa naar voetnoot(*) van lodewijk's werken. Hij noemt den schrijver een' letterdief, en staaft zijn gezegde door vergelijkende aanhalingen uit velthem en heelu. Elders zegt hij, dat heelu door velthem ‘deerlijk mishandeld,’ en ‘deels verminkt, deels naargeschreeven’ is. P. huis. bakkerGa naar voetnoot(†) gaat nog verder. In zijn algemeen overzigt van de toenmalige Kronijken had hij reeds gezegd: ‘Ik vind alle (gedichten van dezen tijd) zo ruw en onregelmatig, datze den naem van versen niet draegen konnen. - Evenwel, zo men op den aenhef der Chronijke, en hier en daer in dezelve, agt geeft, schijnt het, of melis een edeler eigenschap in een vers gekend heeft.’ Later tot velthem gekomen, gaat hij voort: ‘Lodewijk van velthem, zo hij genoemd wordt, heeft zijn Rijmspiegel omtrent op denzelfden rijmtrant geschreven, komende, als scriverius zegt, in tijd en stijl overeen met melis stoke: het heeft mij evenwel toegescheenen, dat de rijmen van den Spiegel Historiael over 't geheel nog slegter en platter zijn: beiden egter komenze als dichtstukken in weinig aenmerking.’ Met dit gevoelen stemt Mr. jeron. de vries in zijne doorwrochte ProeveGa naar voetnoot(§) nagenoeg overeen in de volgende bewoordingen: ‘Wij hebben van hem een' Spiegel Historiaal, waarvan hij echter slechts voor een gedeelte vervaardiger is, hebbende hij van andere dichters, en bijzonder van van heelu, zeer veel overgenomen en uitgeschreven. - Zijne dichterlijke | |
[pagina 231]
| |
verdiensten zijn minder dan die van maerlant. Zijn dichttrant is, volgens huisinga bakker en van wijn, als die van maerlant en stoke, doorgaans van ongelijke regels van acht, negen of tien lettergreepen in den verhalenden trant, en zijn werk heeft, als dichtstuk, weinig of geene waarde. Het is vol bijgeloovigheid. - Niet zonder Latijnsche basterdwoorden zijn zijne rijmen; zoo zegt hij:
Deus!Ga naar voetnoot(*) hoe sal lc volprisen mogen, - enz.
Men ziet, hoe weinig zuiver, verheven en hoe ongelijkmatig zijne rijmelarij is.’Ga naar voetnoot(†) Tot dusverre de beoordeelingen over onzen schrijver. Niet geheel stemmen wij daarmede in, ja vermeenen zelfs, dat velthem's dichtwijze verre boven die van melis stoke is te verkiezen; dat zijn werk ook als dichtstuk geene geringe waarde heeft, en dat hij geenszins altijd slechts naschrijver of verminker was. Dit met voorbeelden aan te toonen, en tevens iets nopens velthem zelven en zijn werk te vermelden, was ons voornemen bij het ter hand nemen van dit onderwerp. I. De schrijver was lodewijk genaamd, Brabander van geboorte, en Priester te Velthem, naar welk dorp hij zich lodewijk van velthem noemde. Dit blijkt ons uit de zonderling duistere regels, VIII. B. c. 35: Waer oec Here! dat selc persone
Alse die Her, Lodewijc es geheten
Van Velthem, yet liete weten,
Dat hi dor u ghedoen conde,
Dat soudi doen in alle stonde,
Mijn dienst sal u sijn gereet - enz.
| |
[pagina 232]
| |
waarvan de zin schijnt: ‘Waar dat gij ook, edel Heer! aan zoodanigen persoon, als aan den heer, die lodewijk van velthem geheeten is, iets weten liet, dat hij voor u doen konde’ enz. Dat hij Brabander was, zegt hij zelf:Ga naar voetnoot(*) Al ben ic van Brabant -
en in 1304 was hij geestelijke te Sichem,Ga naar voetnoot(†) later in 1313 te Velthem.Ga naar voetnoot(§) Zijn geboortejaar blijkt niet. Wij vinden hem het eerst in bewondering verzonken bij het zien van een paar dwergjes, te Parijs in 1295Ga naar voetnoot(※) vertoond; laatstelijk in groote blijdschap bij het binnenkomen des legers binnen Antwerpen in 1315.Ga naar voetnoot(‡) Ter loops zegt hij, dat hij in 1314 in 't land van ReênGa naar voetnoot(**) was; ook is hij eenmaal te Horne, eene plaats in Limburg tegenover Roermonde, geweest.Ga naar voetnoot(††) Meermalen schijnt hij ook in het leger verkeerd te hebben (als veldprediker?); zoo luisterde hij het mondgesprekGa naar voetnoot(§§) af tusschen den Hertog en de Heeren van Valkenburg en Kuik. Overigens schijnt zijn kerspel, 't welk hij trouwens met een' anderen priester deelde, niet veel opgebragt te hebben, en wij zien op sommige plaatsen zijn verlangen uitgedrukt, om bij een' of anderen Ridder, liefst bij den Heer van Vorne, biechtvader te worden. Dit is nagenoeg alles, wat wij van den schrijver weten. Paquot vermeldt in zijne Mémoires (T. XVII. p. 172) een' lodewijk van velthem, geestelijke in het klooster Groenendaal te Brussel, die in 't jaar 1395-6 een kind uit het water redde. Van wijn zegt, achter eene Nederduitsche overzetting in rijm van den Lancelot gelezen te hebben: ‘Hier endet Boec van Lanlecote, dat Heren Lodewijcs es van Velthem.’Ga naar voetnoot(‖) Is deze lodewijk onze Kronijkschrij- | |
[pagina 233]
| |
ver, of is het zijn menschlievende naamgenoot? Dit valt moeijelijk te beslissen. II. Wij komen thans tot het werk zelf. Het wordt Spiegel Historiaal genoemd, als strekkende tot vervolg op den Speculum Historiale, door vincent, Bisschop van Beauvais, geschreven, (en uit het Latijn door maerlandt vertaald) die zijn werk in vier boeken afdeelde, van de schepping der wereld af alle geschiedenissen behandelde en met 1250 sloot. Onze lodewijk, die zijn' arbeid omstreeks 1300 begon, bemerkte het gemis van een goed historisch werk, dat de feiten na 1250 met vereischte naauwkeurigheid en beproefde trouw uiteenzette. Dit, en de leugenachtige verhalen van sommige schrijvers, die alleen hun voordeel beoogden en zich door de belanghebbende Edelen lieten omkoopen, waren lodewijk's voorname drangredenen tot het aanvatten van den grooten arbeid. Immers zoo spreekt hij zelf in zijne Inleiding: Tot desen tiden, tot tesen here,Ga naar voetnoot(*)
Heb di ieestenGa naar voetnoot(†) al gehord,
In vier pertien bringen vord:
Sal ic u hier vorder berichten
Tot onsen tide, ende dichten
Alle die dinge, groet ende smal,Ga naar voetnoot(§)
Die gesciet sijn oueral.
En desen boec willic heten:
Die vifte pertie. -
Omtrent de leugenachtige schrijvers laat hij zich op eene wijze uit, die ons een' glimlach afperst. (V B. c. 1.) | |
[pagina 234]
| |
Ghi ende dese sijt vorwerd comen,
Die ij of iij cume sout nomen,
Ende die oec setten t' haren rechte!Ga naar voetnoot(*)
En wilt dan dichten van gevechte,
En raept dit hier, en dat daer,
En slaet al te gader daer naer,
Gelijke en ongelike!
Dit 's verdrietelijc sekerlike -
D' een rijmt cort, de ander lanc
Om met t' ontfane der Heren danc.Ga naar voetnoot(†)
Maer als ic dan quam, daer ic dan horde
Van menigerhande dinge worde,
So werd ic erre,Ga naar voetnoot(§) ende dichte gereet - enz.
In datzelfde hoofdstuk spot hij met de hairkloverijen der geleerden op eene niet onaardige wijs. Men ziet er uit, dat toen reeds kritiek en antikritiek in hare opkomst waren: Si scriuen oec in haren saken:
‘Dat dode liede selen comen,
Ende leuende werd,Ga naar voetnoot(※) ende d' lant begomen.’Ga naar voetnoot(‡)
Dit heeft men in selken rimen gelesen.
D' ander seit: ‘En sal so niet wesen!’
Ende maect een ander rime daer iegen.
Die derde wil dese beide verplegen,Ga naar voetnoot(**)
Ende maket anders dan d' eerste twee.
Van velthem voltooide zijn werk in VI boeken, den 13 Augustus 1316, met welk jaar hij zijn' Spiegel, beginnende van 1248, sloot. Later voegde hij nog twee boeken aan denzelven toe, welke eene berijmde verklaring der profetische schriften van merlin (VII. 10, 11), joachim (ib. c. 34) en hildegard (VII. c. 14-33) bevatten; terwijl nog iets over daniël en den Apostel johannes voorafgaat. Het gezigt van | |
[pagina 235]
| |
tondalus beslaat bijna het geheele achtste boek, uitgezonderd een tweetal oorspronkelijke stukjes van den schrijver. III. Ten derde wordt natuurlijk de vraag geopperd: van waar ontleent van velthem zijn gedicht? en is het eene welverdiende aantijging, dat hij een gewetenlooze ‘naschrijver’ en ‘letterdief’ was? Immers neen! Hij verklaart zelf, dat alles, wat hij van 1250 tot 1300 vermeldt, (iets meer dan de drie eerste boeken) deels uit het Latijn in ‘Dietsce word’ vertaald, deels van geloofwaardige ooggetuigen ontleend is. (VI B. c. 31.) Also als et Latijn had in
Hebb ic 't gemaect, meer no min
Alse verre als 't die jeesten gewaget.Ga naar voetnoot(*)
Maer es yemen die daerna vraget:
Of 't Latijn gemaect was
Tot desen tiden daer ic 't af las,
Nu van desen XV jaren?
Dies en secg ic niet 't waren!Ga naar voetnoot(†)
Maar - som so ees 't oec na den raet
Van dien lieden, die mi bedieden -Ga naar voetnoot(§)
Ende die daer waren in allen tijt
Daer men gehat heeft den strijt.
Men ziet hieruit, dat de drie eerste boeken vertaald zijn; uit welke bijzonderheid men de plaats II B. c. 55, bij van wijn vermeld, zeer voldoende kan ophelderen, zonder velthem's werk met dien Geleerde zoo gladweg aan maerlandt toe te schrijven, die trouwens geen maker, maar vertaler van den Speculum Historiale was.Ga naar voetnoot(※) Wat overigens de ooggetuigen betreft, onder dezen moet men zeker allereerst jan van heelu rekenen, die, waar velthem over Braband omstreeks 1288 | |
[pagina 236]
| |
spreekt, door lodewijk is geraadpleegd, om geen sterker woord te gebruiken. Dit betreft echter naauwelijks een tiental hoofdstukken, die in andere en kortere bewoordingen hetzelfde als van heelu bevatten; en wij zijn aan die dichterlijke vrijheid verschuldigd, dat men twee plaatsen uit van heelu er door kan ophelderen.Ga naar voetnoot(*) Van velthem was zelf somtijds vóór 1300 (na welk tijdstip hij oorspronkelijk is) bij eenige feiten tegenwoordig. Men herinnere zich, dat hij in 1295 te Parijs het tweetal dwergjes zag; bij welke gelegenheid hij ook la dame du grand pont, eene vrouw van zeer ergerlijken levenswandel, op de groote brug aan de Seine wonende, (naar zijne eigene getuigenis) menigwerf zag, terwijl hij, schoon met den priestermantel bekleed, niet schroomt te zeggen: Dat si die scoenste was van dien,
Die men vonden hadde in 't lant. (III B. c. 48.)
In 't algemeen kenmerken zich de dichters van dezen tijd door geene oorspronkelijkheid, en vertaalden meestal uit het Latijn of het Fransch. Zij betrouwden zich niet op eigene vleugels te zweven, en onze vaderlandsche poëzij, nog in hare vroegste kindschheid verkeerende, zocht een' steun en staf bij de vreemde talen. Melis stoke raadpleegde meerhout, heynric van hollant platearius en anderen. Zelfs maerlandt's beste werken, zijn Rijmbijbel, Spiegel Historiaal, Heymelycheit, Bestiaris en S. Franciscus, zijn vertalingen naar comestor, vincent de beauvais, aristoteles, albert enz. De vertalers echter vervolgden doorgaans het werk tot op hunnen tijd, en verhaalden de feiten, die zij zelve bijgewoond of van ooggetuigen vernomen hadden. Zoo deed ook van velthem. | |
[pagina 237]
| |
IV. Doch in hoe verre zijn lodewijk's schriften geloofwaardig? Dit vragen wij bovenal omtrent de laatste vijftien jaren, wier geschiedenis hij zelf, onvertaald en oorspronkelijk, en met die wijdloopigheid schreef, welke een' tijdgenoot kenmerkt.Ga naar voetnoot(*) Zonderling is zeker het mengelmoes, dat hij hier en daar, als een echt middeleeuwsche monnik, ons opdischt; en dit heeft zijn gezag nopens historische feiten door velen al te zeer in twijfel doen trekken. Men herinnere zich bovenal den tijd, waarin hij schreef. Zelfs bij melis stoke, die zoo weinig met bijgeloovigheid behebt en daarin zijn' tijd verre vooruit was, behoeft men niet verre te gaan, om fabelen te vinden. Men zie bij voorb. hoe een ‘ostelaen niet es quaet hem, de onghesien wille gaen’ (I B. 620); hoe een gestorven ridder weder levend werd (II. 1311); hoe een dubbelhoofdig lam Vriesland en Holland aanduidde, enz. (II. 521.) Wij bekennen het, dat velthem in dit opzigt ligtgelooviger was; en, wanneer hij ons zoodanige fabeltjes te lezen geeft, verhaalt hij dezelve op zulk een' gemoedelijken toon, (men leze zijn dankgebed aan maria, die hem uit blindheid herstelde, VIII B. c. 33.) dat men duidelijk ziet, hoe hij zelf geloofde, wat hij schreef. Wat de geschiedenis echter zelve, met uitsluiting van die kleine voorvallen, betreft, daarin verwonderen wij ons dikwijls over de juistheid en vrijmoedigheid bij het maken van verscheidene aanmerkingen, die een geestelijke zich later nimmer ongestraft veroorloofde. Hij ontziet wereldlijke noch geestelijke magt. Bij den dood van floris V geeft hij als aanleiding op:Ga naar voetnoot(†) | |
[pagina 238]
| |
Ander secgen, dat om een vrouwe quam,
Dat men hem sijn leuen nam,
Daer hi met soude hebben te doene,
Die wijf was een van sinen baroene.
Eene zaak, die men evenzeer heeft zoeken te verbloemen, als de vergiftiging van jan IGa naar voetnoot(*), welke velthem geenszins verzwijgt. Den Paus spaart hij evenmin; en wanneer deze door het hof van Frankrijk beschuldigd wordt, manslag en bloedschande begaan, twist gestookt en den vorigen Paus vergiftigd te hebben, hangt onze geestelijke er zigtbaar zijn zegel aan. Bij deze gelegenheid geeft hij ons een' brief van den Koning van Frankrijk aan den Paus, die forsch gesteld is en door geen' enkelen rijmlap ontsierd wordt:Ga naar voetnoot(†) dezelve zij reeds voorloopig eene proeve van velthem's dichttrant: Philips, coninc van Vrancrike,
Bi der Graciën van Hemelrike,
Tote Bonifacijs, die ongeraectGa naar voetnoot(§)
Ende jeghen recht hem Paus maect:
Een cleine saluut, oft ne geen!
Ik ontbied uGa naar voetnoot(※) dat ic mijn leen
Ende mijn rike (bi desen bode)
Van niemen houde, dan van Gode!
I'nGa naar voetnoot(‡) houde van u clein no groet,
Dat ontbied ic u al bloet!
Want wildi u boeke verlesen,
Du moet's mi onderdanich wesen.
Hier up so hebt uwen raet:
Want wildi uwen staetGa naar voetnoot(**)
Dat sal moeten wesen bi mi;
Ic sal beneficiën geuen, secg ic di,
Alse verre alse mijn rike gaet
Ende corrigeren der prelate mesdaet!
| |
[pagina 239]
| |
En bij den dood van dezen bonifacius VII zegt hij, dat hij de Tempelieren ombragt, om hunne goederen aan zich te trekken.Ga naar voetnoot(*) Elders, van bedevaarten naar een' wonderdoenden boom sprekende, zegt hij, dat vele zieken op hoop van herstel derwaarts gingen, die zich echter door deze daad meest krank naar het verstand betoonden en daar hunne ‘futselinge’ ophingen. Ook het schandelijke van den aflaat ontgaat zijne gisping niet. Ter loops spreekt hij er van bij de eerste viering van het Jubeljaar (1300) te Rome, toen er vele aflaten aan de pelgrims gegeven werden, (IV. 59) en spot er later mede, (V. 15) wanneer, na een' onzinnigen kruistogt, wederom verscheidene kwijtbrieven werden geschonken. Wij komen hierdoor ongevoelig tot de beide laatste boeken van velthem's werken en vertalingen naar hildegard, waarin de aflaat op eene wijze behandeld wordt, die men geenszins van eene Roomsche vrouwGa naar voetnoot(†) zou verwachten: (VII B. c. 19.) Ees 't van morde; ees 't geroeft;
Ees 't gestolen; ees 't onthoeft;
Ees 't van perseme;Ga naar voetnoot(§) ees 't onterecht;Ga naar voetnoot(※)
Ees 't van voercope oec echt;Ga naar voetnoot(‡)
Ees 't van goede te dage geset;Ga naar voetnoot(**)
Ees 't van ouerspele oec met;
Ees 't keefdoem,Ga naar voetnoot(††) of versworen;
Ofte daden een der kerke toren,
Dat waer iegen 't sacrament;
Ees 't ongeloue oec omtrent;
Ees 't coman,Ga naar voetnoot(§§) die valsch jaget;Ga naar voetnoot(‖)
| |
[pagina 240]
| |
Ees 't ridder, die niemen verdraget;
Ees 't Heere, die loes es ende tijran;
Ees 't een, die es in de ban;
Ees 't van valscheiden quaet;
Ees 't van al der quaeder daet;
Ees 't van verraetnesse en van stride;
Ees 't van hate; ees 't van nide;
Ees 't van wiuen luxurieus,
Ende haer manne niet fijn preus;Ga naar voetnoot(*)
Ees 't van valscen orconden;Ga naar voetnoot(†)
Ees 't van dorperliken sonden;Ga naar voetnoot(§) -
Al leefde oec een jeghen die wet,
In wat sonden hi es besmet,
Mach hi geuen,Ga naar voetnoot(※) so es hi quite
Gewijst, van hem daer mit vlite.
Om des Duuels verledenesse,Ga naar voetnoot(‡)
Ende der sonden soetenesse,
Ende om een blide leuen te leiden,
So maken si een cort gereidenGa naar voetnoot(**)
Der zielen ter verdoemenesse.
Dit fijn ongewarege lessen,
Elken die re met omme gaet,
Dien dus bedrieget dat aflaet.
Zoodanig schreef de stichtster en abdis van het nonnenklooster te Rüpen in 1140! - Men begrijpt, dat zulke geschriften ijverig voor de leeken werden verborgen; maar lodewijk, den priesterhaat trotserende, verzweeg er niets van, en strijkt zelfs de monniken vinnig door, wegens dit bedekt houden van sommige werken. (VII B. c. 15.) Hij put uit dezelfde schriften de vinnigste aanvallen tegen de priesters. ‘De Duivel,’ zegt hij, hildegard vertalende, ‘zendt, geene kans ziende om de menschen langer te verleiden, nieuwe gedienstige geesten af, en spreekt aldus: (VII B. c. 32.) Dat volc - -
Sal quade cappen dragen ane,
| |
[pagina 241]
| |
En oec van menigerhande gedane,
En na ééne maniere gescoren sijn;
En al haer leuen selen si so fijn
En al haer seden setten na desen,
Dat elken sal behagelijc wesen;
En in de vorhoede selen se dan
So grote abstinence vaen an,
Dat cume yemenGa naar voetnoot(*) van hem sal wesen,
Die men yet sal mogen na desen
Reprehenderen in enigen saken;
Ende met tesen lieden sal ic maken
In die werelt, al dat ic wille:
Want si ne sellen nember stille
Wesen, en selen wandelen vort
Heymelike. Hier met verdortGa naar voetnoot(†)
Die werelt al. -
Ziedaar reeds proeven genoeg, dat velthem niet altijd ligtgeloovig was, waar hij vermogt de waarheid huldigde, en wel wist, dat ‘de kap den monnik niet maakt.’
(Het vervolg en slot hierna.) |
|