Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 228]
| |
Menig, die uw' loop geteekend
En in cijfers heeft ontvouwd
En uw' afstand juist berekend,
Heeft uw opgang nooit aanschouwd!
Menig, die, met dichtertrekken,
Uw verschijnen heerlijk maalt,
Maar, dat gij hem niet zoudt wekken,
't Bedgordijn te digter haalt!...
Lieve Zon! wat hemelluister
Spreidt ge bij uw komst ten toon!
Waarom vliedt de mensch, in 't duister
Van zijn slaapvertrek, dat schoon?
Dwaze mensch, wien doode kleuren
Voor uw levend schoon volstaan;
Die het hoofd naauw op wilt beuren,
Blikt gij hem door 't venster aan;
Wien het doek houdt opgetogen,
Dat dit schoon in kladverf maalt,
Maar uw pracht nooit heeft bewogen,
Waar geen aardsche kunst bij haalt!
Gaat dan 't leeuwrikje ons te boven,
Dat uw' lof ten hemel draagt?
Zal slechts 't vee uw' Maker loven,
Die van ons het danklied vraagt?
En toch heeft de algoede Vader,
Die, o gouden Zon! u wrocht,
Aardrijks milde zegenäder,
Ons, ondankbren, dus bezocht!
En toch gaat gij over boozen,
Over goeden, weldoend op;
Onbedachten en godloozen
Laaft dezelfde regendrop!...
Goede God! 'k verlies mijzelven
In Uw grootheid, in Uw trouw,
Als ik aan de luchtgewelven
Uwe heerlijkheid aanschouw!
Spreidt Uwe Aard', voor die U vreezen,
Zoo veel liefde en magt ten toon,
Wat moet dan Uw Hemel wezen,
Waar Gij zetelt op Uw' troon!
|
|