Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
Over de verwoestingen, door insekten te weeg gebragt.Weinige lieden beseffen, welken buitengewonen invloed zelfs de allerkleinste dieren op de gewassen oefenen, en welke gewigtige dienst, in het onderhouden van het evenwigt tusschen de soorten, aan het plantenrijk bewezen wordt door de schijnbare verwoesting, welke deze daarin aanregten; want hier is menigmaal, gelijk bij den grooten brand te Londen, vernieling een wezenlijke zegen. Van deze diensten leveren de insekten misschien de talrijkste en opmerkelijkste voorbeelden. Er bestaat naauwelijks eene plant, die niet de bijzondere woonsteê is van eene insektensoort, en meermalen is dezelfde plant zulks van verscheidene. De eik wordt, behalve door de talrijke familiën der cynips, door eene menigte andere insekten bezocht; en dit voorbeeld is niet het eenige, want hetzelfde gebeurt ook aan andere gewassen. Voorts worden de insekten zelven, of de ziekten-voortbrengselen, welke zij veroorzaken, niet zelden zeer gewigtige artikelen van voedsel, artsenij of koopmanschap; bij voorbeeld de coccus (het cochenille-insekt), het lac-insekt en de cantharis (de Spaanschevlieg), de galappels van de salvia pomifera (de appeldragende salie) en de Levantsche galnoten. Hoe ruim het veld is, weinig en kort zijn de voorbeelden, welke de plaats, waarover wij beschikken kunnen, ons toelaat aan te halen; en het is van de min behagelijke en schijnbaar min voordeelige, ofschoon, het geheel in aanmerking genomen, niet min gewigtige pligten der insekten, dat wij thans willen spreken. Er ligt inderdaad iets verbazingwekkends in de overweging der verwoestingsmagt van zendelingen, die zoo onbeduidend schijnen; inderdaad heeft dit iets meer indrukmakends en schrikbarends, dan wanneer de oorzaken schijnbaar meer evenredig aan de uitwerkselen zijn. Wanneer de pest landen ontvolkt, wanneer wilde horden de vruchtbare akkers van meer beschaafde staten verwoesten, wanneer verscheurende dieren kudden groot en klein vee verslinden en de oogsten bederven, wanneer overstroomingen, aardbevingen en vuurbergen, vlakten, steden en menschen overstelpen, verzwelgen of begraven, hoe verschrikkelijk ook | |
[pagina 197]
| |
de uitwerkselen zijn mogen, is er desniettegenstaande iets minder geestverwarrends, minder ontzettends in de beschouwing van dergelijke rampen, hoe geducht dan ook, omdat er in deze gevallen iets meer bestaanbaars schijnt tusschen werker en gewrocht, dan wanneer wij bedenken, dat diertjes, zoo klein en zwak als sprinkhanen, bij een enkel bezoek en als in één oogenblik, geheele wouden van loof ontblooten kunnen, alle spoor van plantengroei over eene uitgestrektheid van verscheidene duizend vierkante mijlen vernielen, en, gelijk het geval was, toen masinissa's koningrijk door dien geesel getroffen werd, meer dan achtmaal honderdduizend menschen van honger doen omkomen. Wat zijn de verwoestingen, door roofdieren, wat zelfs de onheilen door aardbevingen en vuurbergen aangeregt, vergeleken met zulk eene niets sparende vernieling van menschen, dieren en gewassen, door deze magten der lucht veroorzaakt! Onze verbazing vermindert geenszins, ofschoon haar voorwerp verandert, wanneer wij het getal dier verwoesters berekenen; wanneer wij bevinden, dat de zwermen dier insekten zoo overgroot zijn, dat zij uitgestrekte landstreken overschaduwen, en zoo digt, dat zij letterlijk het daglicht onderscheppen. Eene dier levende wolken, die, voor zoo ver men zien kon, onafgebroken drie dagen en drie nachten bezig was over Smirna te trekken, moet, volgens destijds met alle naauwkeurigheid gedane waarnemingen, driehonderd roeden (yards) diep, meer dan veertig (Eng.) mijlen breed en ongeveer vijfhonderd mijlen lang geweest zijn. Kapitein basil hall berekende, ‘dat het geringste getal sprinkhanen, waaruit men begrooten kan, dat deze ontzaggelijke zwerm bestaan moet hebben, 168,608,563,200,000 te boven gaat;’ en, ten einde de verbeelding te hulp te komen, berekende Kapitein beaufort, dat deze wolk van sprinkhanen, welke hij, terwijl hij te Smirna lag, zag overvliegen, wanneer men ze in eenen hoop opeengestapeld had, de grootste der piramiden van Egypte duizend en dertigmaal in grootte overtroffen zou hebben, of, zoo men dezelve nevens elkander op den grond gelegd had, onzen aardbol omgeven zoude hebben met eenen gordel van eene en een achtste (Eng.) mijl breedte! Ook meldt ons de geschiedenis, dat, wanneer deze alverwoestende heirlegers door stormen vernield worden, de lijken der insekten, waaruit zij bestaan, groote streken lands soms tot vier voet hoogte bedekt, of, in zee | |
[pagina 198]
| |
gedreven, langs het strand eene bank gevormd hebben, drie of vier voet hoog en zich vijftig mijlen ver langs de kust uitstrekkende. Wij behoeven ons echter niet tot buitenlandsche voorbeelden te bepalen; want het ontbreekt ons naderbij aan geene, daarmede min of meer overeenkomende, schoon zeker niet zóó noodlottige bezoekingen; gelijk zulks de aphides (of rozenkever) en de coccinellae van onze hopplantaadjen, de vliegen onzer raapvelden en de houtwormen van dit en andere landen in Europa genoegzaam bewijzen. De cossus ligniperda, of groote geitenmot, is een zeer vermogend werktuig van vernieling in de hand der natuur, en de snelheid, waarmede hetzelve zich ontwikkelt, vormt geen der minst gewigtige voorwerpen van overweging. Men heeft door proefnemingen bevonden, dat de larvae van dit insekt in den tijd van een uur tot honderdenveertig maal hun oorspronkelijk gewigt aanwassen, en dat zij, tot hunne volle grootte uitgedijd, tweeënzeventigduizend maal zwaarder zijn, dan toen zij uit het ei kwamen. De wilgenboomen nabij Londen, vooral in de nabuurschap van Hackney, hebben gedurende de laatste jaren van de door dit insekt veroorzaakte verwoestingen veel te lijden gehad; maar de verwoestingen, die het aanregt, en de snelheid van deszelfs vermeerdering, zijn niets, vergeleken met die van den termes bellicosus, die zestig eijeren in eene minuut legt, en deze verrigting een' ongeloofelijken tijd lang bijna zonder ophouden voortzet; zoodat een enkel wijfje 3,600 eijeren in het uur, of 86,400 per dag kan leggen. Zelfs van de gewone vleeschvlieg, die niet de vruchtbaarste harer klasse genoemd kan worden, vermag een eenig wijfje aan 20,000 jongen geboorte te geven; zoodat er eenige grond is voor de verzekeringen van linnaeus en wilcke, dat drie vliegen van de musca vomitoria een dood paard even snel verslinden kunnen, als een leeuw het zou kunnen doen; en dat zelfs het kleinste insekt, des vereischt, meer verwoestingen kan aanregten, dan een olifant of eenig ander der grootste dieren. Het belangrijke van deze vuilnisruimers der natuur, in het spoedig wegnemen van alle uitgediende en nuttelooze stoffen, zal door ieder erkend worden; doch, hoezeer zij met veel nut, tot het doen afwisselen van loof en kruiden in bosschen en op weilanden, werkzaam zijn, nogtans, wanneer zij tot op akkers of in landstreken doordrin- | |
[pagina 199]
| |
gen, die door menschenhand bebouwd worden, is de schade, welke zij toebrengen, allerbeklagelijkst. Verscheidene voorbeelden hiervan heeft de Heer brayley, in zijne Proeve over het nut van de kennis der Natuur, opgeteekend; hij zegt: ‘De pijnbosschen in Duitschland zijn onderscheidene malen op de deerlijkste wijs geteisterd geworden door de aanvallen eener kleine tor of schalbijter, bostrichus typographus genaamd, hebbende men tot tachtigduizend larvae van dit insekt op éénen boom gevonden; en, daar zij zich met de zachte binnenschors voeden, en dus ongestoord allersnelst vermenigvuldigen, worden geheele wouden het slagtoffer hunner vraatzucht, zoodat men, in het Hartsgebergte alleen, de door hen vernielde boomstammen op anderhalf millioen berekende, en de bewoners van dit uitgestrekte gewest zich bedreigd zagen met gebrek aan brandstof, om hunne mijnwerken en smelterijen voort te zetten, en diensvolgens, als geheel afhankelijk van deze takken van bedrijf, met volstrekten ondergang.’ Later, toen deze bostrichi tot hunnen volkomen' staat, in de gedaante van gevleugelde torren, gekomen waren, verhuisden zij bij zwermen naar Frankenland en Zwaben, om daar soortgelijke verwoestingen te veroorzaken. Ten laatste, nadat zij herhaalde schaden hadden aangeregt, kwamen de krachten der natuur tusschenbeiden, om een kwaad te lenigen, hetwelk gebrek aan wetenschappelijke kennis, gelijk wij zoo straks zullen toonen, eene zoo schrikbarende hoogte had laten bereiken. Tusschen 1784 en 1789, ten gevolge van verscheidene koude en natte saizoenen, verminderde het getal dezer vernielende insekten aanmerkelijk; zij verschenen echter in 1790 op nieuw, en zelfs nog in 1796 was er groote reden om te vreezen, dat de weinige pijnboomen, die tot nog toe aan het verderf ontkomen waren, zouden wegsterven. Omtrent zestien jaren geleden hadden de olmboomen in St. James- en in Hyde-park van eenen dergelijken aanval veel te lijden, en geheele rijen derzelven, zich gedurig dunnende, waren op het punt, om, zoo in de Malie-laan als in het Birdcage-walk, ganschelijk te verdwijnen. Daar de genen, die het opzigt over de plantsoenen hadden, van de ware oorzaak des kwaads onbewust waren, en het ondertusschen duidelijk was, dat de boomen stierven, doordien zij geheel en al van derzelver schors ontbloot werden, loofde | |
[pagina 200]
| |
men aanvankelijk premiën uit op de ontdekking der baldadigen, die de boomen dus afschilden; doch deze uitloving was vruchteloos. Evenwel merkte men op, dat geen boom tot hooger van den grond werd afgeschild, dan men gemakkelijk met de bajonet van een soldaten-geweer bereiken kon; en dit was genoeg om de verdenking op eenige ongelukkige recruten te doen werpen, van welke er meer dan een in hechtenis genomen werd, zonder dat het euvel er door verminderde. Even vruchteloos deed men lieden geheele nachten lang opzitten en op de verschijning des vijands passen; men vond bij voortduring elken ochtend den bast aan den voet der boomen liggen, en de parkwachters konden, na al hunne genomene moeite, tot geen ander besluit komen, ‘dan dat de bast afviel, omdat men zeker, gedurende den dag, iets aan de stammen smeerde.’ Omstreeks denzelfden tijd bemerkte men, dat ook de olmboomen in het zoogenaamde Boschje (the Grove) te Camberwell bij Londen allengs op eene soortgelijke wijs vernield werden; en daar de eigenaars, evenzeer als in het vorige geval, met de oorzaak onbekend waren, schreef men de beschadiging toe aan de uitwerkselen van het gas, hetgeen, dacht men, uit de kort te voren tot verlichting van den weg gelegde pijpen ontsnapte. Dien ten gevolge werden er, tot wegneming van dien overlast, middelen van regten aangewend tegen de Gascompagnie, welke de leverantie ondernomen had. Onderzoekers der natuurlijke historie, vooral die met de geschiedenis der gekorvene dieren eenigzins bekend waren, zagen wel, dat arbeid van insekten de oorzaak was van al wat er gebeurde; maar ongelukkiglijk schonk men hun geen geloof, vóór dat het euvel eene hoogte bereikt had, die alle hulpmiddelen onvermogend dreigde te maken. Eindelijk echter raadpleegde men eenen deskundige, en hij ontdekte terstond, dat zeker insekt, hylesinus destructor geheeten, zijne woonplaats in de Parken opgeslagen had, en dat legioenen dier kleine vernielers rustig en onophoudelijk aan het werk waren, hunnen verdervenden arbeid heimelijk voortzettende, spijt al de afkondigingen en nasporingen van Lord sydney. Doch niet genoeg, dat mac leay de oorzaak van het kwaad ontdekte; in den waren geest des wijsgeers gaf hij ook de middelen aan de hand om het te keer te gaan, en de kleine mineurs, die al de bedreigingen van den Houtvester, om hen naar de uiter- | |
[pagina 201]
| |
ste strengheid der wetten te vervolgen, getrotseerd hadden, gehoorzaamden terstond aan de stem der wetenschap.Ga naar voetnoot(*) |
|