Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Mengelwerk.Over het gebrek aan gematigdheid en achting jegens het publiek van openbare schrijvers en sprekers.
| |
[pagina 178]
| |
gezelschap bij en voor anderen de beleefdheid en dienstvaardigheid zelve. Om uitgeven dacht hij weinig; men moest er voor hem en de zijnen wel om denken; maar, hoe dit zij, de stelling, dat vele schrijvers en sprekers te weinig zich bedwingen, en alzoo te kort doen aan de achting, die men aan het publiek verschuldigd is, laat ik mij niet ontwringen, en de openlijke vermaning, hoe bescheiden en zonder mij te noemen gegeven, in plaats van mij terug te brengen, werd de moeder der Verhandeling, die voor mij ligt, en welke ik de vrijheid neem thans mede te deelen.
Iedere vereeniging, ieder gezelschap, groot of klein, ieder gezin zelfs, is niet alleen aan waarheid en zedelijkheid, maar ook aan zekere beschaafde en ordelijke formen verbonden, waaraan ieder lid zich in het redelijke moet onderwerpen. Tot dit verband, met deze belofte, treden wij de groote maatschappij des levens binnen, om elkander te dragen, te gerijven, te helpen, geen aanstoot, meer dan noodig is, te geven, of in daden of in woorden. Die hiertegen zondigt mist niet alleen het doel zijner maatschappelijke en burgerlijke roeping, maar misdoet tegen die bescheidenheid en beleefdheid, welke de eene mensch den anderen schuldig is, en die daarom door de Ouden zoo te regt menschelijkheid genoemd werd. Deze welvoegelijkheid met onpartijdigheid en liefde tot de waarheid in acht te nemen, hiertoe is ook inzonderheid ieder openbaar schrijver of spreker verpligt. Dat hiertegen in onze dagen in vele opzigten gezondigd wordt, zal niemand ontkennen. Zekere hardheid in het schrijven, zekere partijdigheid, afwijking van het kalme, betamelijke en zachte, is doorgedrongen, hetwelk, te allen tijde berispelijk, zulks althans bijzonder zijn moet in eenen tijd, waarin men zich op vrij wat beschaving beroemt. Heb ik vroegerGa naar voetnoot(*) tegen het ligtvaardig, ongunstig en driftig oordeelen over, en bedillen van groote vernuften, vooral in zaken van | |
[pagina 179]
| |
kunst, geijverd, en welligt den schijn op mij geworpen van al te groote inschikkelijkheid, thans zal ik, als tot een' tegenhanger, het verkeerde der verwaarloozing van de gematigdheid en achting, welke inzonderheid schrijvers en sprekers aan het publiek verschuldigd zijn, schetsen, onder inmenging van eenige, mijns oordeels, voor dezen tijd niet onbelangrijke wenken of opmerkingen, die, hoezeer, ik erken het gaarne, met mijn onderwerp in geen regtstreeksch verband staande, welligt tot nadenken en nut zullen kunnen strekken. Moge het voor te dragene niet tegen mij en mijn onderwerp getuigen, en ik iets goeds, naar tijd en behoefte, overeenkomstig mijne bedoeling en mijne hoogachting voor u, Toehoorders, hierdoor bijdragen!
Door zelfbedwang en betoon van achting meen ik die eerbiedenis, die passende en voegende formen, welke oordeel, pligt, doel en zamenleving vorderen. Door het publiek versta ik niet het gemeen, den grooten hoop, het zoogezegde oningewijde gemeene volk (profanum vulgus), dat heilig en onheilig verwart, en dat men uit tempels, aan Godsdienst, verlichting en beschaving gewijd, te regt weert, of liever dat zichzelf daarvan verwijdert, maar een gewillig, belangstellend lezend en hoorend publiek. Ons leven is niet een bloot natuurlijk bestaan, als dat van plant of dier, maar een redelijk, verstandig, maatschappelijk leven. Het moet tot grond hebben onszelven en anderen tot een beter leven op te leiden. Dit is de groote lastbrief, ons gegeven van Hem, naar wiens beeld wij geschapen zijn, en aan wien wij eens rekenschap zullen moeten geven. Zucht en liefde tot het ware, goede en schoone moeten het beginsel zijn ook van onzen omgang met anderen. De waarheid bovenal moet ons heilig zijn. De waarheid staat onder het onmiddellijk oog en gebied der Godheid. Achting, eerbied voor datgeen, hetwelk wij, na behoorlijk onderzoek, waar vinden, moet dus den grondslag, het wezen, | |
[pagina 180]
| |
doel, de kern ook van hetgeen wij aan anderen mededeelen uitmaken. Deze liefde tot, dit behartigen van, dit gevoel voor waarheid is en moet zijn de grondstof, het zuivere en echte goud en zilver onzer verkeering met anderen. Hoe in het openbaar voorgedragen, moeten taal en schrift, moet alle openbare mededeeling den toets van deze grondstof kunnen doorstaan. Men verwacht van hem, die spreekt of schrijft, dus in de eerste plaats waarheid. En waaruit blijkt dezelve? Uit opregtheid en onpartijdigheid. Toont iemand vóór zijn spreken of schrijven bereids partijdigheid, zoo mag, zoo moet hij ons met regt verdacht voorkomen. Maar niet alleen waarheid, ook zedelijkheid behoort tot dien grondslag. Ons geheele bestaan is opvoeding. Liefde tot het ware is met liefde tot het goede op het naauwst vereenigd. Elkander tot hooger op te voeren, te helpen, ons onderling waar geluk te bevorderen, is het groote, hooge doel des levens. Die spreken of schrijven wil, doe het dan in den geest der waarheid en der zedelijkheid, of hij spreke of schrijve niet. Hij zwijge, en verdrage de verkeerdheid der wereld met een kalm, effen en stil gemoed, zoo veel mogelijk gewikkeld in den mantel van eigene deugd, waakzaam en oplettend op zichzelven. Niet alleen waarheid en zedelijkheid, ook beschaafdheid behoort tot het doel des levens. Ook het schoone en behagelijke mogen van het ware en goede niet worden afgezonderd. Het kostbare juweel van waarheid en zedelijkheid, wel geslepen, goed gekast en in den dag gezet, blinkt dan eerst regt helder en naar echte waarde. Die anderen wil opvoeden, beschaven, tot indrukken voor het goede verteederen, toone in de eerste plaats zijne eigene goede opvoeding en beschaving. Hij geve het voorbeeld, en verge niet van anderen, wat hij zelf niet in zich bewijst en aantoont. Hij eische niet van anderen, wat hem in anderen jegens hem hinderlijk en aanstootelijk zijn zou. Ook hier geldt de Goddelijke les: doe eenen ander' zoo als gij zelf zoudt wenschen dat u ge- | |
[pagina 181]
| |
schiedde. Hij zelf wil immers heusch en fatsoenlijk behandeld worden. Die dus tot het groote werk, om anderen openlijk te leeren, optreedt, moet niet alleen als een waarheidlievend, naauwgezet, maar ook als een gekuischt, wellevend en beschaafd man op- of voortreden, waardig het gezelschap en den omgang met anderen. Hem is zeker bedwang, zekere omzigtigheid als opgelegd. Ruwheid ligt noch in het wezen, noch in de noodzakelijkheid van waarheid en zedelijkheid, maar wetenschap en kennis. Men moet de onderwerpen, waarover men spreekt, men moet de zaken, die men mededeelt, vóór dat men ze voordraagt, zelf hebben gewikt en gewogen. Men moet ons geven de slotsom van dat overdenken. Wij hebben zoo zeer niet te doen met hem, die spreekt of schrijft, dan wel met dat, wat hij spreekt of schrijft. Wèl spreken en wèl schrijven is geheel wat anders en vrij wat hoogers, dan goede stijl, schrift en uitspraak. Het is het middel, de kunst ter overreding tot datgeen, wat waar en goed is. Wij zien, ja, op den muntslag, maar bovenal op goede gehalte. Wij eischen goede specie, echte munt, of rekenen ons anders onvoldaan. Wij willen den denker, den voorstander van het edele, ware en goede, niet zijne taal, schrift of persoon. Hij wachte zich dus, zichzelven als op den voorgrond te stellen, van zichzelven als 't ware zijne welsprekendheid te willen ontleenen. Zoodra wij merken of weten, dat een schrijver of spreker zichzelven en niet zoozeer de zaak voordraagt en voorstaat, wordt de aandacht hem met volle regt opgezegd. Bedaardheid, M.H., is met kalme overdenking, met dat wikken en wegen ten naauwste verbonden. Zoodra men te groote drift verraadt, worden wij als 't ware opgeroepen, om op onze hoede te zijn. Wij rekenen spreker en schrijver dan vervreemd van zijn voorstel, ja als buiten zichzelven. Toont hij zichzelven niet meer meester te zijn, hoe wil hij dan de leermeester van anderen zijn of worden? Hoe wil hij onze aandacht ver- | |
[pagina 182]
| |
der boeijen, die zichzelven niet meer in bedwang heeft? Liefde tot de zaak, geen eigenliefde, geen eigen lofbejag, die men vergeefs zoekt te koopen door minachting en persoonlijken aanval van anderen, geven de ware klem en kleur aan hetgeen wij voordragen. Geen hartstogt, maar bescheidenheid, minzaamheid, innemendheid zijn uitvloeisels van onze achting, onze eerbiedenis jegens anderen. Zij, die beleefd zijn, dat is, die het nut van de welbestede levensreis aan den dag leggen, die het wel met ons meenen, met ons goed en hartelijk omgaan, zijn te regt de geliefdsten in onze geliefde kringen. Want, gelijk eene begaafde en beschaafde vrouwGa naar voetnoot(*) (en wie gevoelen in dit opzigt fijner, dan zulke vrouwen?) gezegd heeft, Slechts die beleefdheid wint het hart,
Die door het hart is ingegeven.
En nu, wat lid van een goed geordend gezin, wat beschaafd mensch moet zich niet schamen, in eenig goed gezelschap ongemanierde, harde, bijtende woorden tegen iemand te bezigen, zijne geuite gevoelens en meeningen met onmatigen ijver, met zelfverheffing, en als met gezag, vast en vol te houden, zijne magtspreuken als bewijzen anderen op te dringen, door schimp en scherpte anderen belagchelijk, door eigene loftuiting zichzelven behagelijk te willen maken? Die zich zoo denkt aan te bevelen, is van den waren weg af. - Wel nu, weet, T., dat het publiek het grootst en allerbelangrijkst gezelschap is. Het wacht, het wil, het heeft regt op betoon van achting en eerbiedenis. Het wacht, het wil, het heeft regt, ingelicht, opgehelderd, beschaafd, overtuigd, opgeleid, niet onheusch behandeld en bejegend te worden. Die driftig, ongekuischt, in losse en platte taal spreekt, maakt zich de aandacht der beschaafden, onder welke hij zelf toch wel wil gerekend worden, onwaardig. Hij geeft als 't ware eene openbare verklaring, dat hij zichzelven niet langer bevoegd en geregtigd rekent, tot den beschaafden | |
[pagina 183]
| |
kring, tot de fatsoenlijke wereld te behooren, en tot haar te spreken. Hij rangschikt zichzelven bij het gemeen, en spreke dan ook voortaan tot hetzelve, als tot de zijnen! - Maar, zijn doel en meening was toch anders; hij wilde overtuigen, verbeteren. - Voorwaar, dan heeft hij de regte middelen niet gekozen. Hij raadplege zijn eigen gemoed. Geen ruwe toon overtuigt of verbetert. Hij, die door den toon der zachte en minzame vertrouwelijkheid het wedervertrouwen van anderen weet op te wekken en te winnen, zal beter doel treffen. Die ons bekeeren wil, doe het met geene geestrijke, bedwelmende dranken; - die ons overwinnen wil, doe het met ridderlijke wapenen; - die ons overtuigen wil, doe het met kracht en klem van welgeordende redenen; - die ons genezen wil, leere ons gestel eerst regt kennen en doorgronden, dan onze kwaal of ziekte, en schrijve daarna kalm het voorschrift dier geneesmiddelen, welke het zekerst en, zoo mogelijk, het zachtst en gemakkelijkst werken. Welk genees- en heelmeester, ter wegneming van eenig natuurlijk gebrek, begint dadelijk met branding of insnijding, vóór dat hij de heeling door warme bedekking, stoving, uiteendrijving en uitwaseming, kan en mag het zijn, beproefd heeft. En ach! onze inwendige kwalen zijn nog zoo veel moeijelijker dan onze uitwendige te ontdekken en te genezen! Wie durft zich hier als genees- en heelmeester van anderen, bij zoo veel eigen gebrekkigs, stout en fier aanmelden? wie zich hier als geordend en geregtigd verheffen? Ieder heeft zijne wijze van zien. Dwaling is geene misdaad. Wij zelven hebben onze meeningen, onze dwalingen; anderen hebben de hunne. Beiden hebben wij gelijke regten op eene heusche en beschaafde behandeling. Het is niet te ontkennen, dat men thans, in het algemeen, over openbare mededeeling al te los heenloopt, en het gewigt daarvan niet altijd genoeg beseft of inziet. Het is steeds belangrijk in zichzelf, tot het publiek te spreken. Het vereischt zekeren graad van stoutmoedigheid, opdat ik niet zegge zeker gevoel van eigene waarde. Het is | |
[pagina 184]
| |
eene soort van niet onbelangrijke rekenschap, welke men op zich neemt; eene verantwoordelijkheid, waartegen, bij dieper indenken, menig ligtzinnige zou opzien. Het eens openbaar geuite woord, het ter uitgave afgestane schrift is ons eigendom niet meer. Wij zien wel de drukproeven na, maar het gedrukte kunnen wij niet meer naoogen, den invloed daarvan zeer moeijelijk ontdekken. Menig schrijver, indien hij de gevolgen, de uitwerking kon zien van hetgeen hij, min doordacht - wij zeggen nog niet eens, als een offer aan zijne eigenliefde of verwaandheid - in de wereld stiet, zou terugtreden. Het is niet te ontkennen, dat vroeger meerdere spaarzaamheid, meerdere omzigtigheid, meerdere schroomvalligheid hieromtrent plaats had. Men kan het niet tegenspreken, ook te dezen, gelijk in het algemeen, had bevorens meer beradenheid plaats. Men liet het, Dichters uitgezonderd, het zij dan te regt of te onregt, meer over aan mannen van zekere bepaalde opleiding, door beroep of stand eenigermate daartoe verordend. Welligt is de algemeene of openbare mededeeling ook daarom niet zóó klassiek. De schoone naam van Letterkunde heeft een' ruimer' kring gekregen; maar of de letteren daarbij in degelijkheid zoo zeer gewonnen hebben, is eene andere vraag. Bij veel onmiskenbaar goeds der meer algemeene mededeeling, welke wij lof en hulde toebrengen, moet het zedelijke en betamelijke bovenaan blijven staan. De voordeelen der meer openbare mededeeling, ook bij wijze van overgeprente schrijfkunst, zijn groot en onberekenbaar. Den hartgrondigsten dank breng ik aan de uitvinding der Boekdrukkunst toe; de innigste genegenheid heb ik voor hare redelijke vrijheid, en ik beklaag de kleingeestigheid van sommigen, die, gelijk in vele opzigten, zoo ook hier, de vermeerderde middelen van kennis en beschaving dat willen aanwrijven, wat aan het misbruik alleen te wijten is; maar het is toch niet te ontkennen, dat, met het ware en goede, ook hierdoor veel schijnwaarheid en schijnschoon, veel ijdelheid, veel schaduw voor ligchaam en wezen, is in de we- | |
[pagina 185]
| |
reld verschenen, en dat de kamp en keus tusschen het kwade en goede niet gemakkelijker, daarentegen de bemoeijing met min gekende en moeijelijk te doorgronden zaken grooter is geworden. Niets moeijelijker, M.V., dan echte Staatskennis. Den regten stand der openbare zaken, de ware beginsels, de regten, verdragen, wetgeving, uitvoering, in- en uitwendige betrekkingen, de morele en physieke krachten van Staten en volken te doorgronden, welk een omvang van kennis, welk eene moeijelijke studie! en echter welk een drom en menigte, in onze dagen, van openbare en bijzondere politiseerders bij monde en in geschrifte! Niets is thans gemeenzamer, zeide, nu bijna eene eeuw geleden, de Hollandsche Spectator, dan het politiseren; en wat is er sinds dien tijd, wat wordt er niet in den onzen over staatkunde in het openbaar en bijzonder gesproken en geschreven! Treden wij bijeenkomsten, waar de nieuwspapieren, dagbladen en tijdschriften voorliggen, binnen; men spreekt onder eene losse pijp, met het gelag voor zich, in rook en damp, fier en vast over onzen Koning, onze staatsregeling, ons leger, en over onze wetgevers, over ons budget, alsof men over eigene huishouding, kantoor- of winkelzaken, over eigene beschikbare voorwerpen sprak. Men doet dikwerf alsdan te kort aan de eerbiedenis, hooger en waarlijk moeijelijk bestuur verschuldigd. En nemen wij de nieuwspapieren zelve in handen; hunne schrijvers althans doen niet zelden grootelijks te kort aan de gematigdheid en achting, welke zij aan het publiek, aan de waarheid en onpartijdigheid verschuldigd zijn. Zij zijn niet zelden de tolken en herauten der partijschap, die hen onderhoudt en betaalt, raddraaijers van deze of gene staatkundige partij, zoodat wij bijna, vóór dat wij nog lezen, als vooruit weten, wat, of ten minste in welken zin of geest wij zullen lezen; ja, geheel tegenstrijdige berigten in bladen, van wederzijden partijdigheid verradende, doen het nu en dan bijna weinig verschillen, of men leest of niet leest, en zulks de ernstige bedenking | |
[pagina 186]
| |
dan ook wel eens bij ons opkomen, of men welligt niet vrij wat tijd en noodelooze bemoeijing zou uitwinnen, met de openbare waarheid, die toch op haren tijd hare taal luide en algemeen genoeg verkondigt, rustig af te wachten. Wie verwart zich niet b.v. thans in de tegenstrijdige Spaansche legerberigten, in de snorkende aankondigingen van overwinningen, om nederlagen te bedekken? Wie denkt niet hier aan die vroegere reeks van opgesmukte Fransche bulletins uit de groote armee, door de laatste en eenig ware, die uit Moskou, verslonden? Een ligtvaardig, al te gewaagd oordeelen over de vertegenwoordigers, over de hoogere en lagere uitvoerders en handhavers onzer belangen, bij monde of in openbaren geschrifte, is iets onttrekken aan het vertrouwen, hun door ons geschonken, en bij vele volken de bron van onrust en tweedragt. Dit is onedelmoedig en onverantwoordelijk. Maar daarom mogen Vorsten en hunne dienaren, willen of kunnen zij, om redenen van Staat, niet luid spreken, den waren stand van zaken niet in een verkeerd licht plaatsen. Hun voegt een vast plan, een helder hoofd en, waar het pas geeft, een open hart en mond. Vorsten, die van Ministers, dat is veelal van een vast plan van staatsbestuur, bijna als van kleederen verwisselen, doen te kort aan de achting, het volk verschuldigd; en dit volk vernedert zichzelf, wanneer het zijn heiligst regt, zijne stem tot kiezing, aan den meestbiedenden verkoopt, kiezers en wetgevers dwingt tot verlaging en vernedering, tot beloften, die zij als eerlijke lieden noch kunnen noch mogen houden, tot aankleving of tegenstemming van partijen of Ministers, vóór dat derzelver voordragten nog bekend zijn, ja tot onbepaalden tegenstand van, of onbepaalde medewerking met staatspersonen, vóór dat deze nog als zoodanig gehandeld hebben. Schandelijke bedrijven inderdaad, Gode zij dank van over zee nog niet naar ons overgewaaid! Maar niet minder schandelijk is het gedrag van Wetgevers, welke den eersten pligt, dien van orde, bescheidenheid, beschaving en wellevendheid, in openbare vergaderingen, | |
[pagina 187]
| |
jegens het Hoofd van den Staat verwaarloozen, hunne partijdigheid botvieren, en alzoo aan hunne lastgevers, het publick, openlijk het voorbeeld geven van, ja hen als oproepen tot onordelijkheid, onrust en woeling, welke, door partijschap eens tot oproer aangeblazen en uitgebarsten, noch door den Vorst, noch door henzelven daarna te stuiten zijn, en de welvaart des lands, met die hunner bijzondere belangen, vernielen. Ook die Wetgevers voorwaar toonen weinig achting voor hunne roeping tot medewerking, overeenstemming, onpartijdige, kalme behartiging van het ware en goede, die in de zalen der wetgeving bepaalde plaatsen, regts, links, of in het midden, kiezen, om hunne partijdige bedoelingen in nog niet eens voorgekomene zaken aan den dag te leggen, en, als die voorkomen, ze met alle kracht van lange, smaadvolle redevoeringen te begeleiden. Denkt niet, M.H., dat de waarheid op deze wijze, als van alle zijden getoetst, aan het licht komt! Neen, zij behoeft geene Fransche partijschreeuwers; zij is eene vijandin van overdrijving en partijdigheid, en zij weet hare stem en haar regt op haren tijd, met kalmte, onbevooroordeeld toch en beter te doen gelden. Niets gewigtiger dan de behandeling der Geschiedenis, zal zij ten minste eenigzins een leerboek des levens en der wijsheid zijn. De Geschiedschrijver althans moet een' onpartijdigen, waarheidlievenden geest en pen bezitten. De geschiedkundige voorvallen met een' echt wijsgeerigen, dat is waarheidzoekenden zin te behandelen, en die aan anderen welgevallig, onderhoudend, onpartijdig voor te dragen, is inderdaad een zeer moeijelijk werk, en des te moeijelijker, daar vele uitkomsten in de huishouding der volken, even als in die van het dagelijksche leven der menschen, dikwerf tegenstrijdig zijn met de eigenlijke bedoelingen. Hier althans is ernst, bedaardheid, liefde voor de waarheid noodig, ja onmisbaar; en die de Geschiedenis uit een ander, eenzijdig oogpunt beschouwt, de opgaven en voorvallen dringt en wringt naar meeningen, bij hem vooruit geliefd, naar | |
[pagina 188]
| |
gevoelens, door hem bij uitsluiting aangehangen en voorgestaan, misdoet hierdoor aan de achting, die hij aan het publiek is verschuldigd, vooral dan, wanneer hij zich soms harde taal en lage uitdrukkingen laat ontvallen, zoodat de uitgever enkele woorden zelfs niet anders dan met stippen, die het ergste doen vermoeden, durft aanduiden. Men mag zich over eene dergelijke behandeling der Geschiedenis, bij al het onbetwistbare, gewigtige en leerzame, vooral door vergelijking en meerdere keus van het proefhoudende, wel met mij bedroeven, en zulks aan verwaarloozing van bedwang en eerbiedenis of achting jegens het publiek toeschrijven. Gewis, de ware drijfveren der daden, die het lot van Vorsten, volken en Staten beslissen, na te gaan, en de slotsom dier onderzoekingen, met bescheidene beoordeeling van anderen, na de zaak van alle kanten gewikt en gewogen te hebben, in kiesche bewoordingen bedaard en kalm mede te deelen, is verre van gemakkelijk, moeijelijk inzonderheid voor een' hoog en dichterlijk gestemden geest. Daarom behoeft men eene vaste overtuiging en stellingen, daarop gegrond, niet te laten varen, of te vervallen tot al te stijve en drooge chronologische opgaven van anderen. Maar, zoo eene opgesierde, partijdige behandeling der Geschiedenis de hoog wijsgeerige of zoo zeer geroemde pragmatische heeten moet, dan houde ik mij, uit voorzigtigheid, nog liever bij de oude en dorre kronijken. In het algemeen moeten, zoo in het behandelen der Geschiedenis als anderzins, zaken en personen voorgesteld en behandeld worden naar den aard der liefde, zoodat men het goede opneemt, bijlicht, verheft, aanmoedigt, en het min goede als meer laat liggen in zeker duister. Daarom hindert ons te regt iedere vinnige beoordeeling van aangekondigde werken in schriften, die dikwerf partijdigheid, vooringenomenheid, bijzondere belangen en gevoelens, aanvallen van en op personen, in plaats van oordeelkundige beschouwingen der werken, bevatten. Het is, ja, gemakkelijker, het boek, dat men beoordeelt of aankondigt, te doorbladeren, dan te doorlezen, | |
[pagina 189]
| |
met hooge, beslissende woorden, dan met duchtige bewijzen voor den dag te komen, enkele plaatsen uit haar verband te rukken, dan het geheel onpartijdig en naauwkeurig na te gaan. Wanneer men ook hier de achting, die men aan schrijvers en uitgevers en tevens aan het publiek verschuldigd is, ter vestiging van eene goede kritiek, meer behartigde, zoude onze keus en smaak, bij het uitkomen van zoo vele en onderscheidene werken, beter geleid en gevestigd worden. Alle openbare rede is aan welluidendheid en zekere werktuigelijke maat, wat meer is, aan matiging, orde en bedwang verbonden. Het fijnst, meest overstelpt gevoel, de meest vurige verbeelding, ook die van den Dichter, is hiervan niet uitgesloten. Dichten is geen verdichten, de waarheid te kort doen; integendeel, de grondslag, het doel van het verdichten zelfs moet waarheid en zedelijkheid zijn. Hier geldt de uitspraak van boileau:
Rien n'est beau que le vrai, le vrai seul est aimable.
of van de lamartine:
C'est pour la Vérité que Dieu fit le Génie.
of wil men stouter taal, Nederduitsch, van den vondel onzer Eeuw, den eenigen bilderdijk, die, als vereischten van dichtkunst, klare denkbeelden, zuivere kennis, wijsbegeerte, kunst van overreding tot waarheid, orde, zedelijkheid en schoonheid, reeds in zijne jeugd vorderde, en daarvoor te regt met goud bekroond werd,Ga naar voetnoot(*) en die, in later jaren, na in zijn gedicht, de Dichter, de stoute vlugt van eenen adelaar geschetst te hebben, dus voortgaat: Niet anders stijgt, voor 't oog der aard',
De fiere Dichter hemelwaart,
Bij 't eens ontvonklend boezemgloeijen;
| |
[pagina 190]
| |
Terwijl hij 't onverdraaid gezigt
Op 't stroomend vuur der waarheid rigt,
Waar schoon en deugd in zamenvloeijen.Ga naar voetnoot(*)
Hij, die stelt, dat een Dichter, wanneer hij tot het rijk der waarheid afdaalt, als 't ware ophoudt Dichter te zijn; dat de voorstelling hier alles, de zaak eigenlijk weinig of niets is; dat phantasie met poëzij moet verzeld gaan; dat onbeschaafdheid de moeder is der natuurlijke, echte dichtkunst, - hij verwerpt voor een goed gedeelte, wat sinds eeuwen voor klassiek gehouden is, en neemt een zeer gevaarlijk stelsel ter verdediging op zich. De Ouden noemen dichten maken, vinden, poëzij de kunst om te maken, te bevestigen, voordeelig en nuttig te maken; en wat is dichten anders bij ons? Zeker geen los-, maarveeleer vast- en digtmaken. Losheid in zeden, losheid in taal, ongebondenheid in zaken, staan dan ook eigenlijk regtstreeks hier tegenover. Dezulken, als minachters, bedervers van het publiek, weerde plato te regt uit zijn Gemeenebest; maar hen, die den Staat door geginsels en krachtige zangen bevestigden, tot het ware en goede stemden, behield hij gaarne. De geheele oudheid, gelijk later tijd, moge niet die leer beleefd hebben; zij predikte toch niet ligt eene andere. Bij Grieken en Romeinen, bij Israëlieten en alle oude volken was daarom Poëzij met Godsdienst op het naauwst verbonden, en de Lierzang eene Godgewijde opwekking tot deugd, moed en heiligheid. Ons innig, in maat uitstroomend gevoel is alsdan eene overstorting van liefde voor het goede en schoone. Ook voor het schoone, zeg ik. Niets toch schokt meer ons gemoed en gevoel, dan eene harde, wanstaltige, bonte voorstelling. Die het goede daarmede wil aanbevelen, en de waarheid met een hansworsten- of duivelspak omhangen, is, naar mijn oordeel, verre van den goeden weg afgedwaald. Geene hoog romantische of phantastische, gee- | |
[pagina 191]
| |
ne ijzingwekkende of helsche voorstellingen zijn hier noodig. Waarheid en deugd behoeven ze niet. Het echte schoon heeft er een walg van. Hij, die wanstaltigheden, hoe menschelijk omkleed, ten tooneele voert, doet te kort aan de achting voor het publiek. Zulke gedrogten, in Duitschland en Engeland gekweekt, in het weelderig en verbasterd Frankrijk, naar zijnen aard, hooger opgevoerd, mogen hier en daar nog sporen van vinding en vernuft vertoonen; wij beklagen het land, waar een victor hugo en dergelijken de corneilles en racines hebben verdrongen. Wij moeten waakzaam zijn, om ons wankelend nationaal tooneel daarvoor te hoeden, om het te schragen en te stutten. De achting voor het publiek is reeds genoeg geschokt door den tooneelspeler, die zichzelven, niet den Dichter speelt, en die, door overdrijving en overspanning, door het ijselijke eener pijnlijke kunst van krimpend wroegen en sterven, te vergeefs het ware publiek tracht te behagen. Er is bijna geen edeler, geen verhevener kunst, dan de eigenlijke welsprekendheid. Wat is heerlijker en begeerlijker, dan zaden van waarheid, deugd en zedelijkheid uit te storten, en die in de gemoederen van anderen te doen ontkiemen; kracht en keur van woorden, klem van taal en zin te zoeken en te bezigen, om moed en lust te doen ontbranden; wil en zin te buigen; uit de ziel tot de zielen te spreken; met opgerigten hoofde, in fiere houding, eene menigte alléén bezig te houden; burgers voor het Vaderland, burgers voor den Hemel, als een hoofdman, aan te voeren? Onsterfelijke eer en roeping! Groote redenaars, groote pleitbezorgers hebben geleefd. Zij en hunne cliënten, regters en de scharen, voor wie zij spraken, zijn gestorven; en echter, nog leeft demosthenes, nog leeft cicero in die schriften, waarin waarheid en zedelijkheid hen bezielden en het hart hen welsprekend maakte. Geene taal toch dringt zóó door, als die van regt, pligt, Godsdienst en zedelijkheid. Die grondslagen van het ware en goede, | |
[pagina 192]
| |
die klem van zaken, en even min beschaafdheid en welvoegelijkheid kunnen of mogen gemist worden, of men mist het wezen der echte welsprekendheid. Wel of goed te spreken over kwade zaken, is eigenlijk eene wederspraak in zichzelve. Een bedriegelijk spreker kan ons door zijne woorden en voordragt voor eenige oogenblikken als bedwelmen en betooveren; wij doorzien echter al ras zijne kunstgrepen. De begoocheling gaat voorbij. Wij bekomen en bekoelen. Zijne redenen vielen niet als goed zaad in de regte aarde. Het was geen ware eerbied, die ze uitstrooide; geene zon van achting, die ze koesterde. Dan eerst schiet het uitgeworpen zaad kiem, vezel en wortel; dan eerst brengt het goede halm, rijpe vrucht voort; dan eerst worden en blijven wij regt warm en welgevoed, wanneer de zaken meer spreken dan de redenaar, wanneer zijne stem door die van ons binnenste wordt vervangen, en wij, lang nadat hij gesproken heeft, alles nog eens bedaard in- en nadenkende, regt levendig beseffen en gevoelen zijne innige, hartgrondige stemming voor waarheid en deugd; ja, dan worden wij tot die zelfde beginsels ontvlamd, en onze warme en zuivere gevoelens ontlasten zich in edele daden. Pleitzaal en leerstoel, ook zij vorderen, en te regt, welsprekendheid; maar, eilieve, hoort mij dien Regtsverdediger, zoo hij toch heeten wil; let op zijnen hoogen toon en opgesmukte woorden, op de wendingen, zoo in ligchaam als stellingen, op zijnen omhaal van woorden en zaken, ook die vreemd zijn aan het eigenlijk onderwerp; let op het inroepen van vreemd gezag, op de voorgewende gerustheid bij de meest blijkbare onrust: is het niet duidelijk, dat hij een dekkleed zoekt te slaan over het weinig afdoende, zwakke en verkeerde zijner zoogezegde bewijzen? dat hij, wanhopende te overtuigen, den regter zoekt te verblinden? dat hij zich slechts een advocaat, een geroepene acht, om alle zaken in zijn belang te verdedigen, niet aan zijn geweten en de waarheid bovenal gehoor te geven? - Verwijdert u dan van dien Pleiter, die spreekt op hoogen toon, | |
[pagina 193]
| |
alsof hij voor het publiek en de regters als openbaar Leeraar met hoog gezag optrad; maar hoort ook dien Leeraar niet, die op den leerstoel predikt als pleitende, en droog, wijd en breed, met uitgestreken gelaat en omhaal van woorden, betoogende, wat geen betoog behoeft, geleerdheid uitkramende, waar geene geleerdheid te pas komt; die bijbelplaatsen uit haar verband rukt; of die den toon der waarschuwing, minzame mededeeling, opwekking, bemoediging, liefderijke teregtwijzing, hartelijke toespraak verwaarloost, en u den tooneelspeler voor den geest brengt; of die andersdenkenden als aanblaft, en partijdigheid, welke tot haat en vervolging leidt, onbeschaafd, opdat ik niet zegge onbeschaamd, predikt op den leerstoel der liefde. Ik zou, M.H., deze voorbeelden met vele kunnen vermeerderen; ik zou nader de bronnen van het kwaad, waartegen ik te velde trok, kunnen aantoonen; ik zou op het spreken naar eisch van tijd, plaats en tochoorders mogen aandringen; ik zou in het breede de middelen kunnen aanwijzen ter verbetering; ik zou deze en gene bedenkingen tegen het door mij aangevoerde - waarlijk, ik erken ze gaarne - pogen op te lossen; maar wij laten dit alles liever aan uw eigen nadenken over. Ik moet, om eigen bedwang en eerbiedenis jegens u te toonen en uw geduld niet al te zeer op de proef te stellen, mij ten slotte bekorten, en zal daarom tot oplossing van ééne enkele bedenking, die ik mijzelven maken moet, en tot het opgeven van één waar en groot middel tot bedwang en openbare betooning van achting voor het publiek, mij bepalen. Hoe, vraag ik mijzelven, Toehoorders! hoe is die vordering tot bedwang, tot betoon van achting, dat hooge denkbeeld van het ware, goede, schoone, beschaafde en kiesche overeen te brengen met het door mij, bij vroegere gelegenheid, alhier openlijk geuite gevoelen, om groote Geniën niet al te zeer te bedwingen, om zich niet al te zeer te storen, bij al te vol geschonkene bekers, aan eenige overstorting van goeden wijn, noch | |
[pagina 194]
| |
aan het sterk kruiden en sausen van enkele geregten door een' al te gullen en milden gastheer? - Wij zien hier inderdaad geene tegenspraak met onszelven. Wij spraken bevorens over een liefdeloos beoordeelen, ondankbaar genieten, bij ruimte en overvloed van keuze; maar daarom wil ik geene slordig aangeregte tafel, geen morsen of onmatig kruiden en sausen, dat het lieve eten met den goeden smaak bederft; nooit verdedigde ik dit op zichzelf, maar spoorde slechts aan tot een dankbaar genieten van het ons zoo mild en overvloedig gegunde, tot het niet zien op kleine gebreken bij groote voortreffelijkheden, ja tot het opsporen en in waarde houden van enkele echte parels, waar en hoe ook gevonden. En van dit gevoelen neem ik niets terug. Belangrijker is de aanwijzing van het, zoo ik meen, éénige ware en groote middel, om de achting voor het publiek nooit te veronachtzamen. Dit middel is, achting te behouden voor zichzelven; die achting nooit te verwaarloozen, veel min te verbeuren. De achting voor en van anderen is digt ineengevlochten met de achting voor onszelven. Aan beide hebben wij en anderen tevens behoefte. Is ons het hart zacht en liefderijk gestemd; is het bij ons kalm en stil daar binnen; zijn wij bescheiden, liefderijk, nederig; zien wij zelve, als met het oog onzer ziele, slechts op hetgeen inderdaad waar, schoon en goed is, o! dan vloeit de mond gemakkelijk over van dat, waarvan het hart vervuld is, en de uitvloeijende rede verloochent de bron niet, waaruit zij opwelde; wij mistrouwen onszelven, maar hebben een vast vertrouwen op de zaak, die wij voorstaan, die ons bezielt en verwarmt, omdat zij de zaak van waarheid en deugd is. Op zulk eenen grondslag staan wij bedaard en kalm, vast en fier voor den tempel, die tot opschrift heeft: Ken uzelven! Wij spreken van die plaats, in dien geest, in dien toon tot anderen. Liefde van binnen, liefde naar buiten, het oog omhoog, het lijf gedost in de wapenrusting van ootmoed, deugd, waarheid en regt, - wie zou ons weêrstaan? wat en wien zou- | |
[pagina 195]
| |
den wij niet overwinnen? De strijd der waarheid in liefde is de strijd des Hemels. Waarheid heeft Goedheid en Schoonheid tot gezusters, en dit drietal der echte en eenige Bevalligheden zijn dochters van dat eenvoudig verhevene, hetwelk wij van hooger ontleenen en te regt godsdienstig gevoel noemen. Liefde tot de waarheid en liefde tot het goede zijn met liefde tot de Hoogste Waarheid en Goedheid op het naauwst verbonden. Die in waarheid en liefde strijdt, God strijdt met en voor hem. De waarheid, zeiden wij zoo even, staat onder het onmiddellijk gebied der Godheid; neen, dat is te flaauw! God is waarheid, maar ook God is goedheid en liefde. - Wij zijn, sprak ik, naar Gods beeld geschapen; neen, dat is niet genoeg; wij moeten, als Gods beeld, trachten naar de Volmaaktheid! Wij moeten het beeld van de Hoogste Waarheid en Liefde, onder een stil en vurig gebed, hier beneden vertegenwoordigen naar ons beste vermogen: want wij zijn, wij gevoelen ons van Gods geslachte! Dit was de leer der school van den wijzen socrates, dit die van den hooggeroemden plato. Niet anders, ja veel beter zegt het ons de Heilige Schrift in de alleen Goddelijke leer der Blijde Boodschap, daar zij uit een klein gevoelen, uit een wantrouwen van onszelven, een vast vertrouwen op hooger in ons doet opwellen, ons in één groot en heilig Voorbeeld aanwijst, hoe achting en liefde voor anderen uit achting voor onszelven, uit liefde voor de Godheid af te leiden, hoe onszelven en anderen op te voeren tot onze eigenlijke bestemming; met één woord, hoe een vast en zeker verband te stellen en te houden tusschen Hemel en Aarde. |
|