Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 163]
| |
Ik breng der kindschheid lof, dien zaalgen tijd des levens;
Dien tijd van zielevreê, van vreugde en onschuld tevens;
Dien tijd, die lagchende ons, met rozen om de kruin,
Al dartlend binnenleidt in 's levens bloementuin;
Die ons, wat aardsch genot de stervling ooit moog' smaken,
Bij zijn herinnering nog 't hart van vreugd doet blaken;
Die, heeft ook de ouderdom het bevend hoofd vergrijsd,
Nog op dit levensperk, als op een Eden, wijst.
Ja, kindschheid! nooit genoeg geschat, erkend naar waarde,
Bekoorlijk vreugdtooneel des stervelings op aarde!
Tijd, rijk in aardsch genot, die 't harte smaken mag!
Volzalige uchtendstond van 's menschen levensdag!
Verbeelding maalt mij nog dien dageraad van 't leven,
Waarin zich 't lieve wicht, door ouderliefde omgeven,
Als 't pas ontloken bloempje, in zoete vreugde baadt;
Nog lacht mijn oog hem aan, dien schoonen dageraad,
Waarin de zuigling, rein als witte lentebloesem,
Zich rijk en zalig voelt aan 's moeders vollen boezem;
Terwijl haar teedre schoot, als 't rustbed koestrend, zacht,
Zijn al, zijn wereld is, waarop hij speelt en lacht.
Gelijk de hovenier de teedre plantjes voedstert,
Ze dekt voor bui en vlaag, ze in herfst en winter koestert,
Zoo wordt de prille jeugd des zuiglings opgekweekt,
En mildlijk stroomt hem toe, wat aan zijn vreugd ontbreekt.
Prangt hem behoefte of leed; op de eerste jammerklagten,
Wil teedre liefdezorg het pijnlijk wee verzachten;
't Is 't wieglend schootgesus, dat weêr zijn vreugd verhoogt,
En moederliefde, die de ontrolde traantjes droogt.
Naauw waagt de kleine de eerste en wankelende treedjes,
Of moeder schraagt, met zorgend' angst, de onvaste schreedjes,
Waart dribblend om hem heen, houdt onverlet de wacht,
En hoedt hem voor 't gevaar, hetwelk hij tegenlacht.
Zoo onbekommerd, zoo vervreemd van aardsche zorgen,
Gluurt hij het zonlicht aan, bij 't rijzen van den morgen,
En smaakt nog de eigen vreugd, als de avondscheemring daalt,
En 't flikkrend kaarslicht hem in vaakrige oogjes straalt,
Hij vindt zijn hoogst geluk, zijn toevlugt bij zijne ouders.
Geen onverdraagbre last beknelt zijn zwakke schouders;
Geen angel van verdriet doorvlijmt zijn teeder hart,
Of 's werelds tooverstrik houdt zijne ziel verward.
| |
[pagina 164]
| |
Neen! spelend groeit hij op, terwijl hij schatert, dartelt,
Daar nijd noch afgunst hem de ziel ontrust of martelt;
Het ouderlijke huis, waarin hij rozen plukt,
Is hem de bloemhof, waar elk voorwerp hem verrukt.
Naauw telt de kleine knaap een drietal levensjaren,
Of vrolijk gaat hij zich bij andre speelnoots scharen:
't Spel is zijn bezigheid, zijn wellust telkenreis,
En 't kinderlijk vertrek zijn prachtig hofpaleis,
Hij slooft den geest niet af door zwaar en tobbig peinzen.
Zijn taal is taal van 't hart; dat hart weet van geen veinzen.
Neen! onschulds roos bloeit nog op 't blozende gelaat:
Zij wijst me op 't paradijs en 's menschen eersten staat.
Ja, in dien zaalgen tijd, met lot en stand tevreden,
Stoort vlaag noch onweerswolk den hemel van dit Eden;
Wat vader wil en doet, is wèl en goed gedaan,
En rustig volgt hem 't kind, hoe 's levens pad moog gaan.
O leerbeeld voor den mensch in laatre levenstanden!
Stell' hij, als volgzaam kind, ook 't lotgeval in handen
Dier Hemelwijsheid, die voor al haar kindren waakt,
En de aard' voor hunnen voet ten schoonen lusthof maakt.
O kindschheid, gulden tijd, wie zou u ooit vergeten!
Wat schoone schakels hecht ge aan 's levens bloemenketen!
Herinring voert mij nog bij de eerste kinderpret,
Waar 'k vrolijk medespeel met kaatsbal of raket.
Ja, zie den blijden knaap, als 't schooluur is vervlogen,
En, na behaalden lof, de vreugd hem blinkt uit de oogen;
Hoe hij, door 't knapental verzeld, naar buiten treedt,
En zich op 't open veld, op 't bloemrijk lusttapeet
Vermaakt, en rolt, of draaft, om zijne speelgezellen,
Ten wedloop zaamgeschaard, in vlugt vooruit te snellen!
Zie hen bijeen gegroept, bij schaterend geschal,
Daar straks naar 't luchtgewelf de vlieger rijzen zal!
Dees gaat met drift, zoo 't voegt, de biezen staart ontwarren;
Die blikt de gouden zon, de zilvren maan, de starren,
Op 't strakke wit papier gelijmd, met geestdrift aan,
En meent, dat ze in dien vorm en glans aan 't luchtruim staan;
Een ander zorgt voor 't koord, hetwelk hij bot zal vieren,
Staart op de windstreek, spant alreeds de vingerspieren,
Om, als de vlieger stijgt en zich al hooger heft,
Te zorgen, dat geen schade 't kostbaar kleinood treft.
| |
[pagina 165]
| |
Men steekt de handen op; het teeken wordt gegeven,
En onder luid gejuich de vlieger opgeheven;
Men loopt en zwoegt en zweet, en 't rank en breed gevaart'
Wordt kleiner voor het oog, hoe meer men tuurt en staart.
't Papieren hart is nu als aadlaar opgestegen;
't Heeft aan het heldre zwerk een' vasten stand verkregen;
Men schouwt het stipjen aan, dat in het wolkruim zweeft,
En ziet niets meer van oord of veld, dat hen omgeest.
De touwklos ligt ontwoeld; bekroond is 't ijvrig pogen!
Al wakkert ook de wind, verrukt en opgetogen
Houdt elk het turend oog ten hemel heen gerigt,
Terwijl het knapental al zingend nederligt.
Maar hoe! een bui steekt op! geen tijd is 't nu van dralen;
't Vliegt alles op de been: - den vlieger in te halen,
Eer 't romlend onweer rolt door 't zwart betrokken zwerk,
Is aller doel en wil; elk slaat de hand aan 't werk;
't Behoud van 't eigendom zal moeite en zweet vergoeden:
Maar reeds behoeft het hart geen onrust meer te voeden;
Men wuift met doek en muts; gered is 't kostbaar pand;
De vlieger waggelt, daalt en buitelt neêr op 't land!
Genoten is 't vermaak; elk huppelt naar zijn woning,
En 't welgelukte spel is aller zielsbelooning!
Zoo oogst de blijde knaap, bij kinderspel en klucht,
Van d' eersten lentetijd de schoonste en zoetste vrucht.
Al konden schatten ons uit Oost of West verrijken,
In waarde zouden zij voor 't beuzlig speelgoed wijken.
Wat schenken zij ons ook, na de eens vervlogen jeugd?
Hoe rijker soms aan goud, hoe armer vaak aan vreugd.
Ja, eedle cats! ik sta verrukt bij uw tafreelen,
Als ge ons zoo leerrijk maalt de vreugd der kinderspelen.
't Is waar, de blijde knaap, die op zijn stokpaard rijdt,
Waant zich een held te zijn, die heenrent naar den strijd;
Hij acht het hobbelblok, waarop hij is gestegen,
Een moedig ros te zijn, dat trappelt langs de wegen;
En, daar hij zich vermaakt bij schuldeloos gespeel,
Bestormt geen angst zijn hart, maar zielrust is zijn deel.
Hoor ik, o achtbare! u van elk bedrijf gewagen,
Dan denk ik nog met vreugd aan mijne kinderdagen;
In elk genoeglijk spel, dat mij voor oogen speelt,
Hervind ik, kindschheid! nog uw lief, aanvallig beeld.
| |
[pagina 166]
| |
'k Hervind het, waar 'k de jeugd, bij 't spelen, aan mag staren,
Als ik haar vreugd aanschouw bij 't rijpen van de jaren.
Als ik den knaap begluur bij koot of knikkerspel,
Of als zijn drijftol snort en draait door 't zweepgeknel;
Of als ik fier hem zie op steile stelten stappen,
En van zijn hooge kunst in 't hoog bedrijf hoor snappen,
Dan smaak ik zielsgenot, hoe klein, hoe nietig 't schijn,
En wenschte gaarne kind, bij 't spelend kind, te zijn.
Zie rond! wat rein genot kan niet het meisje streelen,
Als gij haar met de pop de moederrol ziet spelen,
Wanneer zij 't wiegje schudt en drentelt op en neêr,
En al de kleedjes schikt en herschikt keer op keer!
Zie, hoe ze elk doekje vouwt of netjes uit gaat spreijen,
Of 't popje koestren gaat bij 't ingebeelde schreijen,
Het sust en stilt, beknort, of zachtjes streelt en koost,
Het weer in 't wiegje legt en dus de zorg verpoost!
Dan is voor 't lieve kind het speeluur ras verstreken!
Zij heeft, wat moeder deed, opmerkzaam afgekeken;
Ze is vrouw in haar gezin, en, daar zij slooft en lacht,
Volbrengt zij reeds de taak, die eenmaal haar ook wacht.
Ja, schuldeloos vermaak is voor de jeugd te rapen:
Aanschouw met mij die groep van opgeschoten knapen,
Ginds deftig zaamgeschaard en prachtig opgesierd,
Daar bont pluimaadje hun op hooge mutsen zwiert.
De fiere krijgsmansstand kan ieders oog bekoren.
Men kiest zich wapens uit en kleeding naar behooren:
Elk hangt een blikken zwaard, of stok, de schouders om,
En snelt naar buiten heen, bij fluit en kindertrom.
Daar ziet ge er een den rang van Overste bekleeden;
Hij stapt met achtbaarheid, met uitgerekte schreden;
Een breed en kleurig lint prijkt hem, als sjerp, om 't lijf;
De muts en schouders zijn van 't klaatrend zilver stijf;
De kwasten der schako gaan slingrend heen en weder,
En wapprend zwiert er op de bonte hanenveder;
Elk van 't gerigt gelid, op 't sierlijkst uitgedost,
Staat, als een oud soldaat, getrouw aan pligt en post.
De krijgsdrom gaat op marsch; 't let all' op 's Hoofdmans wenken:
't Bevelwoord klinkt; men staat, of gaat zich ommezwenken;
Nu stapt men langzaam voort, dan houdt men eensslags stil,
Of neemt den stormpas aan, naar dat hun Hoofd het wil.
't Geknipte ridderkruis beloont de dappre daden;
Men gaat met vaste hand den houten snaphaan laden,
| |
[pagina 167]
| |
En in het luid geschreeuw, dat galmt uit aller mond,
Meent elk 't muskettenvuur te hooren in het rond.
Men waant den vijand thans te vlugten voor hun wapen;
Terwijl geheel de troep van uitgeruste knapen
Van strijd en heirmagt spreekt, alsof aan hunne kling
De roem of de ondergang van land en vrijheid hing.
Ja, knapen, 't staat u schoon, zoo ge in uw kinderdagen
Eene eedle vrijheidszucht in 't hart steeds om blijft dragen;
Zij was het, die zoo vaak, als nergens redding blonk,
Een' lauwertak te meer aan Neêrlands volksroem schonk.
O streelend zoet vermaak! wie zal uw vreugde laken?
Onschuldig mag zich 't kind in zijne jeugd vermaken;
Op 't gouden ridderkruis, waarmeê de krijgsrok praalt,
Wordt niet door afgunst vaak boosaardiglijk gesmaald.
De rang, dien hij bekleedt, als Hoofd der kinderscharen,
Wordt hem niet snood misgund, benijd door lasteraren.
Geen geemlijkheid, geen wrok, geen onuitroeibre haat
Vergalt nog 's levens zoet in d' eersten kinderstaat;
Elk is tevreên en wenscht geen andre speelgezellen;
Verderflijke eerzucht komt het rustig hart niet kwellen;
Geen rangzucht wekt zijn' nijd; hij vindt zijn' grootsten schat
In 't flikkrend tooverglas, of 't kleurig kaartenblad.
O zalig tijdperk! 'k blijf met wellust op u staren.
Hoe wekt niet 's vaders taal, in de eerste kinderjaren,
Vertrouwen op in 't hart van 't welgezinde kind,
Als 't aan den moederschoot den hoogsten wellust vindt!
Dan komt geen eigenwaan de zoete vreugde storen;
Uit ieder nieuw tooneel wordt nieuw genot geboren.
Ja, wie genoegen smaakt voor zijn verstand en geest,
Als hij van Latium of Hellas zonen leest;
Wat letterminnaar ook zich rustloos moog verzaden
In al wat de Oudheid meldt, of op haar grijze bladen,
Met kracht van taal, hem maalt van krijgsroem, moed en deugd;
Hoog, innig voelt de geest des kleinen zich verheugd,
Als hij van Reus of Dwerg de wondren hoort verhalen;
Dan kent, bij 't hoog belang, zijn weet-noch vraaglust palen;
En, hoe ook 't oud verhaal in duister ligt gehuld,
't Houdt, als 't merkwaardigst feit, geheel zijn ziel vervuld.
Of gaat de kindergeest allengs zich meer ontwikklen,
Gevoelt de kleine knaap zijn' leerlust sterker prikklen,
| |
[pagina 168]
| |
Hoe gloeit hem dan het hart, wanneer van menig held
't Geschiedboek 't wapenfeit, de staatsverdiensten meldt;
Hoe leent hij dan het oor aan 't geen de brave vader
Of de onderwijzer hem, als trouwe vriend en rader,
Tot nut en leering toont uit Gods gewijde blaân;
Dan staren de ouders hem met zielewellust aan,
En pogen in zijn hart een' heilgen gloed te ontsteken
Voor al wat deugd en pligt en waarheid aan kan kweeken,
En, luistrende onverdeeld naar 't ouderlijke woord,
Vliegt ieder leeruur om, of leert hij spelend voort.
Zoo wordt het hart gevormd der schuldelooze kindren;
Geen giftig zaad komt nog den bloei der plantjes hindren;
Steeds argloos, rein van zin, in 't eerste jarental,
‘Zijn 't schaapjes zonder erg, zijn 't duifjes zonder gal.’
O smart! dat kindren ons het echtheil vaak ontrukken,
En roekeloos een' dolk in 't hart der ouders drukken,
Daar 't oog der moeder schreit, de vader tranen stort,
Wijl 't kind, de zoon der hoop, de levensvreugd verkort!
Vergeet gij, kindren, dan, met welke teedre zorgen
Het moederhart voor u, van d' avond tot den morgen,
Steeds zwoegde, om, onverpoosd, u trouwe hulp te biên;
Hoe 't oog in uw bezit het dierst kleinood kon zien?
Zond daarom 't ouderhart zoo menig stille bede
Voor uw behoud tot God, dat gij hun zielevrede
En huiselijk geluk verbittren, rooven zoudt?
Voelt, kindren, voelt, hoe diep de ziel der oudren rouwt,
Als ze om uw redding zelfs de pijnlijkste offers tarten,
Daar gij hun dierbrer zijt, dan de aders hunner harten!
De zorg, die 't vaderhart, die moederteêrheid toont,
Wordt door geen kind op aard', hoe lang 't ook leev', beloond.
Maar onvermengd genot kunt ge ons, in 't huwlijksleven,
O kleine! door uw deugd, uw liefde en leerlust geven.
Wat zaligheid, als gij der oudren vreugd vermeert,
De les des vaders volgt, den raad der moeder eert;
Als ge, aan ons hart geklemd, bij 't kussend liefdekozen,
De zorg voor 't huisbeleid al dartlend komt verpoozen;
Als moeder zachten zin in 't jeugdig meisje ontwaart,
En vader op den knaap, als steun des huizes, staart!
Nog eens, wat zaligheid! Blijft, dierbren, schuldloos dartlen;
Geen pijnlijk naberouw zal dan uw' boezem martlen.
| |
[pagina 169]
| |
't Is waar, een later tijd biedt last en zorg genoeg;
Maar 't pad van deugd en pligt betreedt men nooit te vroeg.
Ja, kindschheid! bloesemtooi des menschelijken levens!
Tijd van gevaar, maar tijd van hooge Godszorg tevens!
Houdt de Alvoorzienigheid haar oog op elk gerigt,
Meest zigtbaar waakt zij toch voor 't lief, onschuldig wicht.
Een Englenstoet beschut gewis der kleinen schreden;
Ja, waar de hoogste nood hun ooit kwam tegentreden,
Waar menschenhulp bezweek, daar heeft ze in vuur en vloed,
Bij 't schrikverwekkendst lot, het hulploos kind behoed.
Ontrol 't geschiednisblad! Ter staving dezer waarheid
Blinkt menig schoon tafreel in onverdoofbre klaarheid,
Met zonneglans ons toe, waar 's Hemels wondermagt,
In 't zorgen voor het wichtje, ons heerlijk tegenlacht.
Hoe vaak was 't rampgetij niet boven peil gerezen;
Hoe vaak deed vuur of storm het ouderhart niet vreezen,
Als redloos have en goed en kroost werd aangerand,
Als liefde en moederangst rondgilde om 't huwlijkspand,
Dat ze eindlijk, ongedacht, wat afgrond 't aan mogt gapen,
Als engel, stil en zacht, in 't wiegje nog vond slapen,
Daar sterker arm het vuur en 't golfgeklots bedwong,
En aan 't verslindend graf de wisse prooi ontwrong!
Ontsluit het heilig Boek. Tal van geschiedenissen
Kan van die hoogre zorg en hoede ons vergewissen.
Werpt op den zuigeling, op Mozes lot het oog;
Ziet, hoe Gods vinger hem aan 't bangst gevaar onttoog:
Daar drijft het biezenkorfje en strekt ten spel der golven;
Straks is de dierbre schat door 't stroomend nat bedolven;
Straks dringt de watervloed door 't ranke hulkje heen,
En vruchteloos zijn zorg en moederlijk geween!
Schoon Mirjams waakzaam oog het kistje na mag turen,
Schoon zij langs d' oever zwerft, of angstig rond blijft gluren,
Één golf, één vlaag, en - God! het overdier kleinood
Vindt in den stroom, ten zoen der wraak, een' wissen dood!
Maar neen! de boosheid zal niet juichend zegevieren:
Een Englenwacht, een stoet van hooger lijfstaffieren
Omweemlen 't weerloos kind, dat onbekommerd ligt,
En slaapt, als sliep 't op dons in 't prachtigst hofgesticht,
Laat de aspis sijflen; dat ontelbre doodsgevaren
Om 't uitgelezen pand der treurende ouders wáren;
| |
[pagina 170]
| |
Gods oog bewaakt het kistje, en, als dat oog behoedt,
Wat zegt dan menschenmagt, wat zegt dan zwaard of vloed!
Vrij moog het biezenkorfje op Gods genade drijven,
Van zijne liefde zal het steeds gedenkzuil blijven.
Ja, de Alvoorzienigheid redt in het bangst gevaar!
Zij leidt de Rijksprinses met hare vrouwenschaar
Naar d' oever, om er 't koel en zuiver bad te kiezen....
Maar hoe! wat ziet haar oog ginds tusschen wier en biezen?
't Is 't korfje, als door God zelf er veilig neêrgezet:
Thermutis wordt geroerd, en - 't wichtjen is gered!
Ja, lieve kindschheid! hoe gepleegd door teedre moeders,
Gods Englen blijven u tot wachters en behoeders.
Waakt voor uw jeugdig lot het minnend oudrenpaar,
Niet minder waakt voor u des Hemels Englenschaar.
Spring vrolijk, dartel dan door 't eerste lenteleven;
Geef, als de vlinder, die door 't lustprieel blijft zweven
En fladdert in het rond op 't geurig bloemenbed,
U over aan 't genot der lieve kinderpret;
Vlecht krans en bloemen; blijf in 't zoetst genieten deelen:
Deze aarde ontsluit voor u de schoonste lusttooneelen;
De tijd schiet vleuglen aan; ras is het uur nabij,
En drokke wereldzorg sluipt heimlijk u op zij'.
O, blijf der oudren min als overkostlijk achten;
Vrees God, en 't hoogst geluk moogt gij in 't leven wachten;
Bewaar dien kinderzin, die needrig, volgzaam vraagt,
Die aan elk stervling voegt en 't meest aan God behaagt!
Hoog stondt ge, o kindschheid! steeds geschat op prijs en waarde!
Toen Hij, der kindren vriend, toen Christus hier op aarde
Door leer en voorbeeld stichtte en hemellessen gaf,
Toen vloot het zalig woord Hem van de lippen af,
Toen deed Hij ook voor u genade en zegen stroomen:
‘Laat,’ was zijn Godlijk woord, ‘de kindren tot mij komen;
Hun is het hemelrijk.’ - Ja! ootmoed wijst alleen
Het onbedrieglijk spoor naar beter wereld heen.
O! bleef die kindergeest, die ootmoed ons bezielen,
Geen trots, geen eigenbaat zou dan ons heil vernielen.
De mensch is kind op aard'; voeg hij zich needrig, stil,
In voor- of tegenspoed, naar 's Hemels wijzen wil!
Nog eens, volzaalge tijd! wat later lot mag bieden,
Te vroeg gaat gij op aard' den sterveling ontvlieden;
| |
[pagina 171]
| |
Te vroeg verwelkt de roos, die in uw' lusthof prijkt,
Daar ras als neveldamp 't genot aan 't hart ontwijkt.
Blijft, kindren, dan verrukt het levenszoet genieten;
Laaft blijde u uit den stroom, die u blijft tegenvlieten;
Geniet den ambergeur, die zacht u tegenwaait,
En plukt de bloempjes, eer de tijd ze voor u maait!
Nog woeden op de zee uws levens geene stormen;
Nog komt geen wolkje zich aan d' effen hemel vormen;
Nog steekt geen onweer op, dat straks verwoest en sloopt,
Waardoor het gunstig tij voor 's levens vaart verloopt.
Ontzeilt dan iedre klip, die opsteekt uit de baren;
Hoe kalm de zee ook schijn', toch dreigen soms gevaren.
Ontvliedt het ondeugdspad: hoe schoon de roos er gloort,
Gif schuilt in 't bloempje soms, dat meest het oog bekoort.
Houdt steeds den boezem blank; blijft onbesmet van zeden:
Dan zult gij 's werelds pad met blijden zin betreden;
Dan blinkt elk roosje nog van d' eersten kinderstaat
U lieflijk kleurig toe, wanneer uw doodklok slaat.
Dartel vrij, als schuldlooze Engel,
Lieve kindschheid! 't leven door;
't Oogverrukkend kleurgemengel
Lagche u op uw treden voor;
Lep, uit zoete bloemenkelken,
Keur van honig, vóór 't verwelken;
Spring en hup langs 't rozenbed;
Speel, bevredig uw verlangen:
Maar houd, onder spel en zangen,
't Zieltje rein en onbesmet.
O! verleidbre toovertoonen
Klinken vaak ook om u heen;
Maar de Hemel zal hem loonen,
Die op 't pad der deugd blijft treên.
Lieve kindren! hoop van 't leven!
Schatten, ons op aard' gegeven,
O! verhemelt hier ons lot!
Mag uw jeugd de bloesems dragen
Voor de vrucht van later dagen,
Dan wordt gij bemind van God.
Kindren zijn wij zaam op aarde.
Vlood ze ook heen, onze eerste jeugd;
| |
[pagina 172]
| |
Schenkt, waar vroeger 't oog op staarde,
Thans aan 't hart geen levensvreugd;
O! dat wij dan rein genieten,
Waar de levensstroom moog vlieten,
Welk genot het oog ontwijk';
Eens, na vreugde- en rouwtooneelen,
Zijn wij dan, bij de Englenspelen,
Kindren van Gods Hemelrijk.
j. van harderwijk, rz.
|
|