| |
Vrijmoedige bedenkingen over en tegen het geschrift: Ontwikkeling van het begrip der philosophie, enz. van den hoogleeraar Taco Roorda.
Wijsbegeerte, echte wijsbegeerte in Nederland! dit behoort bijna onder de pia vota van onzen tijd; men is bij ons te land reeds zoo gewend aan het oppervlakkige, het gevoelvolle, het bloot romantische, dat een wijsgeerig boek of boekje, even als eene komeet, algemeene sensatie verwekt, en ieder naar buiten gaat, om het vreemde verschijnsel aan te staren. Zoude het dan waarlijk goed en nuttig zijn, als onze respective Letterkunde eene meer wijsgeerige strekking verkreeg? Ik geloof ja; en waarom? Een fiksche, gezonde Geldersche pot is toch beter voor de maag, dan de truffels, de blanc-mangés, de zoete desertschoteltjes, enz.
| |
| |
Ziedaar ons antwoord. Maar, zal men de lieve, aandoenlijke, en de afgrijselijke, akelige verhalen, het heirleger van romans vaarwel zeggen, en de handen (dat is, de met geld gevulde handen) naar wijsgeerige werken uitstrekken? Ik geloof neen! want het is gemakkelijker om te gevoelen, dan om te denken, en men verduwt met minder moeite de minutieuze beschrijving van een kasteel, eener bruiloft, of van eenen veldslag, dan de ontwikkeling van een begrip; het eerste smelt weg op de tong; het laatste moet eerst fijngekaauwd, en dat vermoeit op den duur.
Wij danken den Hoogleeraar voor zijne wijsgeerige bijdrage, en tevens voor zijne belangstelling in de wetenschap der wetenschappen, die, even als de aloë, slechts eens om de honderd jaren op Hollandschen bodem schijnt te kunnen bloeijen. De man, gevormd door Letterkunde en Oudheid, kan niet onverschillig zijn aangaande de vaste grondslagen onzer menschelijke kennis, en, wat meer zegt, hem is zeer goed bekend, wat en hoedanig anderen vóór en met hem op deze grondslagen gebouwd hebben; velen ‘hout, stoppelen en stroo.’ Met waar (dat is, voor ons, wijsgeerig) genoegen volgden wij den Hoogleeraar in de Genetische ontwikkeling der wijsbegeerte (pag. 22 sq.) Zoo is het: men beziet het gebouw van onderen af, klimt van trap tot trap, en begint eindelijk te begrijpen, met welk een doel, en naar welke wetten, het gebouw is opgetrokken. Daardoor leert men dan tevens zien, waar de bouwmeester te veel of te weinig licht heeft aangebragt; zelfs de gooten en schoorsteenen komen, als gedeelten van het geheel, ons belangrijk voor. De mensch vraagt: wat is toch de wereld? en wat ben ik, wat is de mensch in de wereld? (pag. 30) en ziedaar de physici, de natuuronderzoekers! De boom verkrijgt weldra zijne takken - scheikunde, sterrekunde, wiskunde, ontleedkunde. Maar nu de vraag: wat ben ik? Ziedaar de nieuwe wereld, de bovenzinnelijke! 't Is daar wel wat duister en schemerend; maar men moet er toch ook heen. Nu staat de wijsgeerige mensch voor twee groote velden: hier de zigtbare natuur, les sciences exactes; daar de bespiegelende wijsbegeerte (pag. 38), en hier komen de soorten en geslachten, de bijzondere dingen, de wereld, de mensch, het heelal. Waarlijk, hier mag het te regt heeten: ‘Aan al die bijzonderheden heeft de philosooph nu voorshands genoeg,’ (pag. 44.) Doch, ziedaar de groote vraag al- | |
| |
ler eeuwen, en ook van de onze: wat
is nu de cardo rei, het resultaat van dat alles? of, plat uitgedrukt: wat heeft men er aan? en waar is men nu eigenlijk met al dat onophoudelijk philosopheren gekomen? Lees hierover onzen Hoogleeraar na van pag. 54-66, en gij zult het den waarbeidlievenden man toestemmen: ‘Wij zien daarin anders niet, dan een bajert van verwarringen, en de geschiedenis der wijsbegeerte is niets anders, dan eene onafgebrokene opvolging van menschelijke dwalingen en dwaasheid,’ (pag. 57, 58.) - Maar, ook in dit rijk heerscht eene oppositie; (en waar niet al?) men beroept zich op ‘onmiddellijk gevoel, op eene onmiddellijke, verneembare openbaring van het wezen des Oneindigen.’ Dit is het Whigsministerie, met den voorstander jakobi als spreker. Ginds de Tories, die willen onderzoeken, die verwerpen, ontleden, abstraheren en evolveren; de o'connells, die eene volslagene Emancipatie van rede en denkbeeld eischen; - ook daar zijn hartige sprekers, hier de Ahnung, daar de Kritik (de ‘alles zermalmende,’ noemde Vader mendelsohn die van kant); de revolutie is op handen - men zal straks handgemeen worden - de wereld van begrippen en het onmiddellijke gevoel naderen elkander als twee donkere onweêrsbuijen. O, negentiende eeuw! wat zal er van worden? Dat vraagt de Hoogleeraar; wij zien hem aan, of liever zijn geschrift, en vragen hetzelfde met hem. Doch, datgene, wat hij ons op deze vraag ten antwoord geeft, was ons, wij bekennen het vrijmoedig, te duister, en bragt ons niet veel verder. Mogelijk ligt de schuld aan ons. ‘Hanc veniam damus etc.’ Laat ons zien! In dezen nacht ontbreekt ons eene leidstar; (wij laten den Hoogleeraar spreken) het is een stikdonkere nacht, en echter deze
leidstar heeft de Philosophie zelve gevonden, en deze is: ‘het onmiddellijk gevoel, een op drie wijzen zich openbarend geweten, gewisse, onmiddellijk gevoel, dat is donkere gewaarwording van hetgeen men met één woord het Goddelijke noemen kan.’ Vergissen wij ons niet zeer, dan is juist dit de veelbesprokene Ahnung onzer naburen, welke fries wijsgeerig ontwikkelde, (en deze moet echter van den Hoogleeraar een' kleinen aanval verdragen, pag. 62: ‘Mannen, als fries, beproeven den gulden, beter vergulden, dat is schoonen en kostelijk schijnenden middelweg’) en de wette, bovenal in zijne Religion und Theologie, voor
| |
| |
de Godgeleerden smakelijk trachtte te maken. En nu worden wij telkens en telkens weder teruggewezen op deze ‘donkere gewaarwordingen.’ - Toen wij den wijsgeerigen Schrijver tot zoo ver gevolgd waren, was het ons even alsof men ons in de verschillende heldere en nette vertrekken van een gebouw rondleidde, maar op eens de deur van eene groote zaal opende, waar al deze vertrekken in zamenliepen. Nu dachten wij eerst wat regt schoons te aanschouwen; maar zie! - het was daar binnen stikdonker; de blinden waren gesloten, en onze vriendelijke leidsman wist niets anders te zeggen, dan: ‘Ja, vrienden! het is hier donker en het blijft hier donker.’ - Naar ons begrip, moet het einde en het begin van de wijsbegeerte, en van elke wijsgeerige onderzoeking, licht, dat is waarheid, zijn. Als de Genetische ontwikkeling ons eindelijk geheel in het duister brengt, dan is er niet veel gewonnen. Wij hadden juist daarom gewenscht, dat deze ‘donkere gewaarwording’ ons door het licht der wijsbegeerte ware opgehelderd:
‘Non fumum ex fulgore, sed ex fumo dare lucem.’
Maar hier verlaat ons de wijsbegeerte, en wij vinden ons, op eenmaal, op een ander gebied verplaatst. Immers, (pag. 72) om deze duisternis te verdrijven, heeft het Wezen der wezens het licht der Openbaring laten opgaan; men heeft geloofd. ‘Want die donkere gewaarwording in 's menschen binnenste verzegelde en bekrachtigde, dat, hetgeen de Openbaring aan het licht gebragt had, waarachtig was. En dit is nu het tegenwoordig standpunt der Philosophie, dat zij ook dat licht erkent, dat zij geloovig is, en nu dat onmiddellijke gevoel en gewisse, die donkere gewaarwording van het Wezen der wezens in ons binnenste begrijpt en verstaat,’ pag. 73. Dit verklaren wij niet te bevatten. Hoe men eene donkere gewaarwording begrijpen en verstaan kan, is ons duister. Wij wilden vooraf zoo gaarne naauwkeurig weten, wat deze donkere gewaarwording eigenlijk is, om over derzelver waarheid of schijn, over derzelver wijsgeerige waarde te kunnen oordeelen. Maar hier staan wij, als aeneas voor de Grieken, in eenen nevel gehuld. - Vergelijkt nu de Hoogleeraar deze donkere gewaarwording bij een kompas, dan wordt het ons nog al duisterder; en nog al meer, daar deze gewaarwording de bedoeling der leidstar (het licht der Openbaring) duidelijk inziet.
| |
| |
Bestaat hier dus niet, wat men noemt eene μεταβασις εις αλλο γενος, wanneer wij op eenmaal van het gebied der wijsbegeerte op dat der Theologie worden verplaatst? en zoude inderdaad de wijsbegeerte op dat standpunt gekomen zijn? zoude zij reeds zooveel onderzocht, bepaald, gevonden en ontwikkeld hebben, dat zij nu moet gaan gelooven? en is het wezen en de aard der Philosophie niet eigenlijk daarin te zoeken, dat zij onophoudelijk blijft navorschen, en zelfs over geloof, bijgeloof en ongeloof haar licht ontsteekt, en alles, wat donker en duister is, tracht te verhelderen? Wanneer de Philosophie eindigt met te gelooven, is zij geene Philosophie meer; dan geeft zij zich gevangen (aan wien ook, dat doet niets ter zake); maar, wanneer zij het Historisch geloof, of de verschillende Openbaringen, beschouwt en waardeert, en dáár waarheid van schijn afscheidt, wordt zij, als de welbeproefde toetsteen, van groote waarde, en gelooft zelve niet, maar leert te onderscheiden, te vinden, en eenmaal, op juiste en goede gronden, te gelooven. De wijsgeerige Schrijver houde het ons ten goede, dat wij dit standpunt liever verdedigen, en ons niet laten misleiden door eene zekere neiging naar het duistere en donkere, waarmede men in ons Vaderland ook hier en daar wel gediend schijnt. Wij eischen heldere, lichte, bepaalde denkbeelden en begrippen. Vonden wij die tot nog toe niet, wij zullen er naar zoeken, en onzen weg gaan als kinderen des lichts en kinderen des dags; wij zijn niet van den nacht, noch van de duisternis, vooral niet bij eene wijsgeerige ontwikkeling.
Gaarne stemmen wij het verder den Hoogleeraar toe, (pag. 85) dat het zinnelijke het gevoel van het bovenzinnelijke verdooft; maar wanneer ‘een hooger licht die donkere gewaarwording van het bovenzinnelijke versterkt, zoodat het begint te schemeren en te flikkeren voor den geest,’ dan luidt dat meer dichterlijk, dan Genetisch-wijsgeerig; even zoo, (pag. 93) ‘dat er plotseling, als met eenen bliksemstraal, een licht in de ziel opgaat, waar men eensklaps in woorden het licht des bewustzijns ziet uitgedrukt, waarvan men reeds lang eene donkere gewaarwording en levendig gevoel had.’ Voor ons is die toestand ondenkbaar; buiten dat mistrouwen wij, om zekere redenen, alle waarheden, bekeeringen en levendige of duistere gewaarwordingen, die ons met ‘de snelheid des bliksems’ op het lijf vallen; - dat gaat wat al te onberedeneerd schielijk, en strookt
| |
| |
minder met de ontwikkeling der wijsgeerige begrippen. Het kwam ons voor, dat de wijsgeerige Schrijver, onwetend, geheel was afgeraakt van het grondgebied der Philosophie, en ons ergens anders verplaatst had, waar het minder licht en helder was. Wij wenschen, met hem, waarheid en vaste grondbeginselen; wij gelooven, met hem, van ganscher harte; wij achten een' Christen wijsgeer hooger dan eenig ander wijsgeer; wij gelooven, dat de Goddelijke Zoon des menschen datgene aan de wereld geopenbaard heeft, wat geene wijsbegeerte openbaren kan: maar wij eischen ook echte, zuivere, verlichtende wijsbegeerte, die zich niet buigt of wringt naar den geest der eeuw, of naar geliefkoosde leerbegrippen, en zich onafhankelijk weet te houden van den Heidelberger Katechismus; wijsbegeerte, die alle dingen beproeft en het goede bewaart. Bovenal in onze dagen bidden wij, voor ieder, licht en helderheid voor hart en verstand, waar zoo menigeen, die alles behalve een wijsgeer is, een roekeloos en gevaarlijk spel drijft met duistere gevoelens en dweepzuchtige stellingen. En dat vervrijmoedigde ons, om deze Bedenkingen onbewimpeld mede te deelen. De kundige, de geachte Hoogleeraar gorde de wapenen aan des lichts, en werke nog lang en veel ten nutte van het rijk Gods, dat is, het rijk der waarheid, des lichts en der liefde!
damon.
U. 1836. |
|