| |
Edmund Kean en mistriss Siddons.
(Vervolg en slot van bl. 100.)
Waren alle kansen van geluk en weelde kean komen opzoeken, en zonk hij uit dezen heerlijken stand, door eigene schuld, beneden den staat der figuranten van een provincietooneel, Mistriss siddons daarentegen ontmoette op haren weg niet dan ongunstige kansen. Eindelijk over het grimmige lot, dat haar hardnekkig vervolgd had, door volharding zegevierende, bewees zij door haar voorbeeld de valschheid der stelling, dat een ongeregeld leven het talent bevordert. Haar naam zal onder de beroemdste namen der eeuw op eene vereerende wijs bewaard blijven: Mevrouw stael en byron, hare bewonderaars, beschermen haren roem bij de nakomelingschap, en haar ouderdom was nog met dezelfde hulde omringd, die hare jeugdige schoonheid ontvangen had.
Miss kemble (dit was haar meisjesnaam) werd den 5den Julij 1755 als op de planken van een provinciaal tooneel geboren. De Heer kemble, haar vader, had, als huwelijksgoed zijner vrouw, een' troep zwervende komedianten bekomen, waarover hij het bestuur aanvaard had: waarlijk de droevigste bruidschat, welke eene vrouw haren man kan aanbrengen! De directeur en zijne echtgenoote bevonden zich in de kleine stad Brecon, en bewoonden er eene herberg, onder den naam van den Schapenbout bekend, en welker groote zaal hun tot schouwburg diende, toen Jufvrouw kemble van eene dochter beviel. Een niet zeer bekwaam directeur en een middelmatig akteur zijnde, maakte de vader geene groote winsten. Toen zijn dochtertje nog slechts acht jaren oud was, begon hij reeds van hare gaven partij te trekken, door haar, ten aanhooren van de gasten der herberg, de fabel van de kikvorschen, die om eenen koning verzoeken, te laten opzeggen.
Op deze wijs zijn vele voortreffelijke kunstoefenaars be- | |
| |
gonnen, niet alleen in den laagsten rang der maatschappij, maar zelfs zonder tot die maatschappij te behooren; arme rondzwervers in het tooneelberoep, die hun geheele leven lang tot hongerlijden gedoemd zijn, zoo de alvermogende kunst hun niet te hulp komt. Op haar dertiende jaar zong Miss kemble komieke opera's, en danste, zoo goed zij het verstond, om de dilettanti der kleine stad te vermaken. Toen reeds was zij een schoon, hoog opgeschoten meisje, van eene welgevormde en majestueuze leest, en welks met elken dag toenemende achtbaarheid zonderling afstak bij de vrolijke maar onbeduidende of gemeene rollen, tot welke haar beroep haar veroordeelde. Een jong mensch, een der leden van den troep, was den directeur van groot nut; bij alle dringende gelegenheden was hij te vinden en te gebruiken. Behoefde men eenen harlekijn, de jonge siddons was harlekijn; eenen Coriolanus, de jonge siddons schoot het Romeinsche harnas aan; een' vluggen paljas, geen betere paljas dan siddons. De schoone kemble, zijn kameraadje in den troep, was nu bijna zeventien jaren oud: zij erkende de verdiensten van siddons; zij beminde hem, en weldra had Julia haren Romeo gevonden. Zij verklaarde aan hare ouders, dat de Heer siddons haar beviel, en dat hij haar man zou worden; een besluit, hetwelk al de berekeningen der familie in de war bragt. Zulk eene schoonheid, op welke men de schitterendste hoop gevestigd had, zou zich tusschen de schermen van een provincietheater wegwerpen, haar lot aan dat van eenen onbekenden akteur verbinden! Vader en moeder beide weêrstonden, met al hunne krachten, eene dwaasheid, die hun eene misdaad toescheen.
De Heer kemble wapent zich met strengheid, als een tweede Capulet; Jusvrouw kemble, het voorbeeld van Lady Capulet volgende, zingt met haren man uit éénen toon. De jonge lieden klagen en weenen; het gerucht hunner gedwarsboomde liefde verspreidt zich door al de theesaletten der kleine stad, dubbel gelukkig dat zij een onderwerp heeft om over te praten. Om aan het geval eene nog dramatischer wending te geven, dicht de jonge siddons en zingt, bij wijs van slotzang, na eene benefietvertooning te zijnen behoeve, een liedje, waarin het verhaal zijner ongelukkige vrijerij en een beroep op alle medelijdende harten vervat is. Het publiek geraakt in geestdrift; een daverend handgeklap beantwoordt deze publieke biecht. De tooneelen binnenska- | |
| |
mers, die op dit bedrijf volgden, zouden geene ongepaste plaats in een' kluchtigen roman bekleeden. Achter de schermen teruggekomen, geeft Miss kemble's moeder aan den jongen verliefde de eerste proef van hetgeen hem wacht. Buiten haar zelve van woede, vliegt zij op hem aan, slaat hem in het aangezigt, en geeft hem eene geduchte les van vrouwelijke bokskunst, aan welker voortzetting men veel moeite heeft hem te onttrekken.
Onder storm en onweder begonnen, had deze vrijerij nogtans eene gelukkige uitkomst. Na een jaar lang bij eene rijke familie te hebben doorgebragt, die haar tot voorlezeres had aangenomen, huwde Miss kemble, den 26sten Novemer 1773, den jongeling harer keuze. Zij bezat volstrekt geen vermogen; het beroep van aktrice was het eenige, dat haar levensonderhoud aanbood. Een kleine troep, die in de stad Bath voorstellingen gaf, een tooneelgezelschap zonder geld, zonder crediet, zonder aanzien, verwaardigde zich, om de jonge, onbekende aktrice in zijne gelederen van hongerlijders op te nemen. Hun kleedermagazijn was zoo armoedig, dat Mistriss siddons, de rol der Iersche Weduwe, in het stuk van dien naam, moetende vervullen, genoodzaakt was, het mansgewaad, dat in hare rol te pas kwam, van een' der tusschen de schermen staande aanschouwers te leenen; weêrkeerig leende de aktrice aan Mijnheer haar vrouwenkleedje en rok, en in dit gewaad wachtte hij daar, dat hem zijne onontbeerlijke kleedingstukken teruggegeven wierden. Zoo ziet men haar afwisselend te Birmingham, Cheltenham, Liverpool, Manchester: altijd hetzelfde zwervende, behoeftige, rustelooze, onzekere leven; en ondertusschen groeide het gezin aan, zonder dat de inkomsten vermeerderden.
Op zekeren dag was te Cheltenham de voorstelling van het geredde Venetië aangekondigd: Mistriss siddons zou daarin de rol van Belvidera spelen, de moeijelijkste misschien van geheel het hedendaagsche tooneel. Cheltenham was op dat oogenblik de verzamelplaats van eenige personen uit de hoogere standen, die loges gehuurd hadden, zich vooruit vleijende met het onedelmoedige vermaak, om de bespottelijke pogingen eener boersche Belvidera bij te wonen. Een in eene klucht verkeerd treurspel, is dat niet van alle grappen de meest verlustigende? Miss boyle, Lord dungarvon, Lord aylesbury, gekomen om met aktrice en troep den spot te drijven, keerden terug vol bewondering
| |
| |
voor Mistriss siddons. Miss boyle wilde de jonge aktrice leeren kennen, nam deel in haar lot, en vernieuwde hare geheele tooneelgarderobe. Lord aylesbury schreef aan garrick, dat hij op het land eene onbekende parel gevonden had, en de groote tooneelkunstenaar zond den Heer king af, om Mistriss siddons aan te nemen. Directeur van Drurylane, was garrick destijds tusschen twee mededingende aktrices geplaatst, die hem onophoudelijk met hare overdrevene eischen kwelden en door hare eigenliefde vermoeiden. Het zou hem iets aangenaams geweest zijn, eene derde mededingster tegen haar over te stellen, om de oplettendheid en gunst van het publiek met haar te deelen; dit was alles, wat hij van Mistriss siddons verwachtte, alles, wat hij van haar wenschte. Zelden wordt bekwaamheid om haarzelve bemind; men bezigt haar, en daarmede acht men zich wel gekweten te hebben. In de fragmenten harer Memoriën, welke Mistriss siddons bescheidenlijk Levensherinneringen noemt, en die met edele en mannelijke opregtheid geschreven zijn, doet de groote aktrice op eene belangwekkende wijs verslag van hare betrekkingen met garrick:
‘Men bood mij vijf pond sterling 's weeks. Ik was jong; men zeide, dat ik schoon was; dit loon was ik wel waard. Garrick ontving mij met onderscheiding. Hij overlaadde mij met zijne beleefdheden en zijnen lof; maar zijne welwillendheid mijwaarts had slechts één stellig doel, dat van mij te misleiden. Steeds verzette de groote akteur zich er tegen, dat ik mijne krachten in gewigtige rollen beproefde, de eenige, die voor den aard van mijn talent en mijne gestalte en voorkomen geschikt waren. Menigmaal had ik getracht, de beweegredenen van dit gedrag te ontdekken, en het werd mij eindelijk klaar. Den hoogmoed van twee aktrices, wier aanmatigingen en onderlinge jaloerschheden voor hem eene bron van gedurige kwelling waren, te snuiken, dit was zijn hoofdwensch. Daarenboven begon hij zijne bijzondere belangen van die des schouwburgs te scheiden, en om mij wezenlijk van dienst te zijn, hiervoor zag hij niet de minste reden. Hetzij zijn geluk hem zelfzuchtig gemaakt had, of dat de zielbedervende vleijerij, die hem omringde, zijne aangeborene hoedanigheden verduisterde, hetzij eenige andere reden invloed op hem oefende, hij is mij meer schadelijk dan nuttig geweest. Met verbazing bemerkte ik, dat
| |
| |
hetgeen hij in mij het hoogste achtte mijne vergankelijke schoonheid was, en dat hij in de toekomst mijner theatrale loopbaan niet het minste belang stelde. Andere meer geheime redenen misschien, omtrent welke ik nogtans mij zelfs geene gissing veroorloven zal, bestuurden zijne betrekkingen met mij. Zijn lof hield niet op; zijne overdrevene beleefdheden maakten mij tot een voorwerp van afgunst. Aan mij zond hij loges-biljetten op luisterrijke speelavonden. De rol van Venus, in stukken, waar die Godin voorkwam, was steeds de mijne; mijne mededingsters noemden mij Mijnheer garrick's Venus: ik zal de overige kleingeestige kwellaadjen verzwijgen, waaraan die voorkeur mij blootstelde. Koningen en Vorsten maakten garrick hun hof; zijn naam weêrgalmde door geheel Europa; hij was alvermogend; zijn wezenlijk talent drukte het zegel op dien grooten naam; men benijdde elkander een woord, eenen glimlach van hem. En deze man spaarde mij geene vleijerij, verzuimde nimmer mij blijken van voorkeur te geven! Sterker hoofden dan het mijne, geloof ik, zouden op hol gebragt zijn; maar, ik had twee kinderen, en ik beminde mijnen man.
‘Misschien verwonderde zich garrick, aan gemakkelijke veroveringen gewoon, dat hij niet, zelfs zonder uitdrukkelijke en stellige verklaring, over eene vrouw gezegevierd had, die aan hare pligten getrouw bleef. Na duizendmaal aan mijnen man herhaald te hebben, dat hij de zorg voor mij op zich nam, dat wij niets te vreezen hadden, dat mijn lot verzekerd was, liet hij mij naar Birmingham vertrekken; en, vol vertrouwen op zijn woord en op zijne herhaalde verzekeringen, twijfelde ik niet, of mijne verbindtenis in Drurylane zou gewis hernieuwd worden, toen ik van de nieuwe directeurs eenen brief ontving, waarin zij verklaarden, dat zij mijne diensten niet meer behoefden. Garrick (zoo als sheridan mij berigt heeft) had mij gesmaad, in plaats van mij aan te bevelen. Hij zelf was het, die het besluit had doen nemen om mij af te danken; eene harde en bittere vernedering, en helaas! mijne vernedering was het eenige niet; mijne arme, nog in de wieg liggende kinderen hadden geen brood. Gedurende anderhalf jaar waren mijne wanhoop en mijne neerslagtigheid zoo groot, dat mijne gezondheid er onder leed. Ten langen laatste vatte ik weder moed; ik bood het hoofd aan het ongeluk. Van Drurylane verbannen, vernederd, verguisd, nam ik mijn
| |
| |
leerwerk andermaal op, en hervatte het zwervende leven eener rondreizende aktrice.’
Die leertijd moest van langen duur zijn. Na het spelen van komieke rollen beproefd te hebben, waarin zij slechts middelmatigen opgang maakte; na al de Engelsche en Iersche Graafschappen doorgezworven te zijn, kwam zij te Londen terug, en garrick verwaardigde zich, haar nog eene of twee rollen te vertrouwen: verder strekte hij zijne bescherming niet uit. Londen en garrick hadden haar nog niet begrepen: maar, elke der teleurstellingen van Mistriss siddons was voor haar het begin van eene nieuwe studie, het onderwerp van eenen nieuwen kunstarbeid. Nimmer was eene menschelijke ziel volhardender in hare besluiten; nimmer paarde zich een gezonder oordeel met eenen sterkeren wil. De eenvoudigheid van haar spel, het diepdoordachte en ware harer inzigten vielen den gewonen aanschouwer weinig in het oog: daar zij niet tot hem wilde afdalen, was zij gedwongen hem tot haar te verheffen; roem van dezen aard groeit langzaam. Het was eerst in 1777, dat aan de inwoners van Birmingham en Manchester de oogen omtrent de hooge verdiensten dezer aktrice opengingen. De akteur henderson riep in de volle koffijkamer: ‘Neen, nooit heeft deze aktrice haars gelijke gehad; nooit zal iemand haar overtreffen!’ Tate-wilkinson schreef in een dagblad, dat hij zich ten hoogste verwonderen moest, dat het Londensche publiek en de beroemdste akteur der wereld dit talent van den eersten rang, Mistriss siddons, veronachtzaamd en aan de provinciën overgelaten hadden.
‘Het was te Bath, (zegt zij in hare Herinneringen) dat ik de laat gerijpte vruchten mijner aanhoudende studiën begon te plukken. Tot dien tijd toe was ik zeer ongelukkig geweest; het hooge treurspel, de eenige soort van drama, waartoe ik natuurlijke geschiktheid had, was sedert lang van het tooneel verbannen. Ik heb misschien bijgedragen om het weder in eere te brengen; maar hoeveel moeite heeft dit niet gekost! Men moge er over oordeelen: 's Maandags morgens hield ik te Bath repetitie van eene tragedierol; dienzelfden avond moest ik te Bristol zijn, om er een blijspel te spelen; dan weder naar Bath terugkeeren, en er, Dingsdag avond, mijne rol in het treurspel vervullen. Mijne grootste spijt was, dat ik in blijspelen en kluchten ondergeschikte rollen spelen moest. Al die arbeid bragt mij 's weeks
| |
| |
de som van drie pond sterling op. Maar een kring van vrienden begon zich rondom mij te vormen; men achtte, men bemoedigde mij; ik hoopte eindelijk te zegevieren; met moed gaf ik mij aan een' onophoudelijken arbeid over. Wanneer ik mij nog herinner, welke overmatige inspanning van geestkrachten en welke gedurige ligchaamsvermoeijenissen ik destijds zonder morren onderging, weet ik niet, waar ik de sterkte en den moed, die mij noodig waren, gevonden heb. Daarenboven drukten alle moederzorgen op mij, en stoorden mijne tooneelstudiën. Menigmaal moest ik aan mijne spelende kinderen stilte opleggen, om de rol te kunnen van buiten leeren, die ons het brood der week verdienen moest.’
Die eenvoudige taal, die bescheidene herinneringen zijn in mijne oogen oneindig verhevener, dan de ijlende heftigheid en de hartstogtelijke overdrevenheid, welke kean kenmerkten.
In 1782 begon de roem van Mistriss siddons, die in de Engelsche Graafschappen gedurig grooter geworden was, op nieuw in de hoofdstad te weêrgalmen: zij ontving de uitnoodiging, om wederom datzelfde tooneel van Drurylane te betreden, hetwelk haar tweemaal zoo noodlottig geweest was. Niet zonder weêrzin besloot zij er toe; het verledene maakte haar bevreesd; zij was aan de inwoners van Bath gehecht, en gevoelde zich door dankbaarheid als aan die plaats geboeid. Tot afscheid stelde zij een dichtstuk op, hetwelk zij na hare laatste verschijning op het tooneel van Bath uitsprak. De verhevene, tevens eenvoudige en edele denkbeelden, die er in uitgedrukt worden, hebben iets zoo treffends, dat wij ons genoopt voelen, hier in proza eenige zinsneden uit deze zeldzame toespraak te laten volgen:
‘Hoe nu, zult gij zeggen, Mijne Heeren, de vrouw, wier pogingen wij aangemoedigd hebben, vermeet zich, schrijfster te worden! Wat kan zij ons dan te zeggen hebben? en wat geeft haar het regt, zich den dichterrang aan te matigen? Welk eene laatdunkendheid! Hebben wij dan van haar gevorderd, dat zij welsprekendheid of letterkennis moet doen blijken? Welke Muze is het, die haar bezielt? - Mijne Heeren, het is de dankbaarheid. Mijne ziel is er vol van. Weldra moet ik een verblijf verlaten, dat mij dierbaar geworden is; ik moet ulieden vaarwel zeggen, wier vaderzorgen mijnen roem gevormd, mijnen naam bekend gemaakt hebben. Gij, die zoo toegevend voor mijne misslagen, zoo
| |
| |
ondersteunend voor mijne pogingen geweest zijt, u ga ik verlaten; het is een smartelijk afscheid. Hebt gij voor mij niet meer gedaan, dan mijne geringe verdiensten verwachten of verlangen konden? Ben ik niet gelukkig hier? Waarom mij dan aan eene reeds verkregene en door mij zoo innig gevoelde vriendschap ontrukt; waarom beproefde beschermers verlaten en aan eene onzekere toekomst opgeofferd? Heb ik daartoe eene reden, eene drijfveer, voorwendsel, of verontschuldiging?
Ja, die reden, die verontschuldiging heb ik; en zie, hier zijn zij!’
(Bij deze woorden traden de drie kleine kinderen van Mistriss siddons van achter de schermen; zij nam hen bij de hand en vervolgde:)
‘Zietdaar, Mijne Heeren, hetgeen mij van u wegdrijft; deze hulpelooze schepseltjes dwingen mij, mij aan nieuwe gevaren prijs te geven. Arme kinderen! gij waart de eenigen, die mijne broze, door stormen reeds zoo zeer geteisterde levenshulk naar eene zee terug kondt drijven, waarop ik niet weet, wat mij te wachten staat. Gij alleen kondt aan uwe moeder eerzuchtige denkbeelden inboezemen, en haar als in ballingschap zenden. Immers, waren mij hier niet de winden zacht en de hemel gunstig? Wat ga ik elders zoeken? Onweder misschien en schipbreuk. Dient mij derhalve tot verschooningsgrond bij hen, die mij hadden aangenomen! - En gijlieden, aan welke ik noch het heilige vuur des dichters, noch de welsprekendheid van den redenaar kan aanbieden, ontvangt ten minste de hulde van het opregtst, het diepst, het vurigst gevoel eener dankbare ziel!’
Het was in September 1782, dat zij aldus sprak. Den 10den October van hetzelfde jaar was haar fortuin gemaakt; hare kinderen hadden overvloed. Het erfgoed van eenen beroemden naam en een eerlijk vermogen was hun verzekerd. Eene eenige rol, die van Isabella in het noodlottige Huwelijk, van southern, werd voor haar, hetgeen later de rol van Othello voor kean moest wezen. Men was trapswijs tot den smaak voor het hooge en edele treurspel teruggekeerd: Mistriss siddons maakte een' zeer diepen indruk, en werd met bijna razende geestdrift toegejuicht. Zoo veel schoonheid, zoo veel kracht; deze statige vrouwegestalte, zoo aandoenlijk, zoo edel, zoo doorleerd in hare kunst, zoo waar, zoo diep van gevoel, voltooide de omwenteling:
| |
| |
het melodrama gaf den doodsnik, en ruimde de plaats in aan de tragedie. ‘Ik keerde naar huis terug,’ zegt zij, ‘te midden van het luidruchtigst bravo-geroep en als in zegepraal op de handen gedragen. De blijdschap dreigde mij te verstikken; ik was half dood. Ik bereikte mijne vreedzame woning, en zette mij aan onzen eenvoudigen disch, tusschen mijnen man en mijnen vader. De stilte van het maal werd slechts nu en dan door eenige uitroepingen van siddons afgebroken. Mijn vader, destijds reeds een hoogbejaard man, at zwijgend; maar, van tijd tot tijd vork en mes nederleggende, zijn eerwaardig aangezigt, langs hetwelk de tranen nederbiggelden, opheffende, en zijne grijze haren op de schouders terugwerpende, uitte hij eenige woorden van blijdschap, die mij tot in de ziel aandeden. Door aanhoudende inspanning afgemat, verviel ik in eene diepe mijmering; ik liet al de afwisselingen van mijne moeijelijke loopbaan voor mijnen geest voorbijgaan, en gaf mij bij derzelver herdenking aan gepeinzen over, welker innigheid ik moeijelijk zou kunnen beschrijven. Vervolgens maakte een diepe slaap zich van mij meester, en verliet mij eerst des anderen daags omstreeks een ure. Ik ontwaakte volkomen hersteld, vol kracht van geest en ligchaam.’
Het was in de rol van Isabella, dat Mevrouw stael haar het eerst zag; zij verklaarde haar oogenblikkelijk, voor geheel de wereld, de edelste, majestueuste, in haar gebarenspel volkomenste tooneelkunstenaresse, welke zij immer gezien had; de eenige, die niets van hare achtbaarheid verloor, zelfs wanneer zij zich ter aarde wierp. De natuur had haar gevormd, om het toonbeeld der grootheid te zijn: zij behield dit kenmerk zelfs in de heftigste gemoedsbewegingen. ‘Wanneer zij Lady Macbeth speelde,’ zegt Lord byron, ‘scheen zij een bovenaardsch vrouwelijk wezen, uit de hoogere gewesten afgedaald om de wereld te verbazen. Kracht, hartstogt, grootheid, alles was in haar vereenigd. Het is onmogelijk haar te vergeten, wanneer men haar eenmaal in het tooneel gezien heeft, waar zij als slaapwandelaarster optreedt, de oogen open, de zinnen in slaap, als eene statige schim voorbijglijdende, de lippen bewegende en geen geluid latende hooren. Hare verschijning is eene gebeurtenis geweest in het leven van allen, die haar gezien hebben.’
Den eersten bijval, dien zij verwierf, had zij te danken aan de edele en teêrgevoelige rollen van Isabella, Jane Sho- | |
| |
re, Belvidera, Imogina; inzonderheid deed zij de schoonheid uitkomen der worsteling van een sterk gemoed met het ongeluk; de heldenkracht der vrouw, wanneer zij gelijktijdig en hartstogt en noodlot bestrijdt. Het aandoenlijke van haar spel ontsprong niet uit de gemeene en lage bron van het jammerende en klagende, maar uit iets, dat oneindig edeler en grootscher was. Katharina van Arragon, Elvire, Constance, al de rollen, die hoogheid van ziel, eene bijna mannelijke kracht en heldhaftige grootheid vereischten, waren hare zegepralen. Tegen het einde harer dramatische loopbaan werd zij min of meer zwaarlijvig, en zij verloor iets van die hartstogtelijke verhevenheid, waarvan het bovenaardsche zegel haar bij hare geboorte scheen ingedrukt te zijn. Maar toen zij nog op het toppunt van hare kracht was, toen moest men haar zien, rijzig, slank, met haar kalm en verheven voorhoofd, door haarlokken zoo zwart als ebbenhout omkranst, en hare zwarte oogen, beurtelings liefde, smart, verontwaardiging uitdrukkende! De rol van Julia, in Romeo, was de eenige, waarin zij minder geviel. De minnende en teedere lieftaligheid, de verrukking en bijna kinderachtige vervoering van het jonge Italiaansche meisje pasten voor haar weinig. Tot op het einde der achttiende eeuw beheerschte zij, zonder mededingster, het tooneel, dat zij veroverd had. De geestdrift van het publiek kende noch grenzen noch verflaauwing. Van alle kanten zond men haar de prachtigste geschenken; zij leefde veeleer als eene vorstin, dan als eene tooneelspeelster.
Toen ontwaakte de Nijd; de naijverige schrijvers en de dagbladen, derzelver tolken, stroomden over van schandelijke lasteringen tegen haar bijzonder gedrag en hare huiselijke betrekkingen. ‘Zij had,’ zeide men, ‘geweigerd, bij het benefiet harer minst gegoede tooneelmakkers te spelen; zij liet eene harer zusters van honger omkomen.’ Zaken, die volstrekt valsch waren, maar waaraan het publiek zonder onderzoek het oor leende. Den geest vol van deze lasterlijke beschuldigingen, veroorloofde het parterre zich, op zekeren avond, haar, welke het zoo lang vergood had, uit te fluiten! Men riep: ‘Weg! Ruim het tooneel!’ Mistriss siddons liet zich niet van haar stuk brengen; maar, met john kemble tot voor op het tooneel tredende, verklaarde zij, zonder drift, bedaardelijk, met een' vasten, kalmen en achtbaren toon, dat al wat men haar te last
| |
| |
gelegd had onwaar was; zij gaf opheldering van hare gedragingen, weêrlegde de tegen haar verspreide aantijgingen, besteedde meer dan een vierde uurs aan die regtvaardiging, en verliet het tooneel onder verdoovend handgeklap en toejuiching. Merkwaardig voorbeeld van de gevaarlijke wuftheid der menigte, van de onzekerheid des tooneelroems, en van de vastheid eener vrouw.
Niettemin, de ziel van Mistriss siddons was bitterlijk gegriefd. En toen zij vervolgens zag, hoe het publiek shakespeare en het treurspel verliet, om ellendige melodrama's na te loopen; toen zij getuige moest zijn, hoe een koorddanser, een olisant, een hond, die water putte, den toeloop tot zich trokken, besloot zij, deze ondankbare loopbaan vaarwel te zeggen. Den 29sten Junij 1802 gaf zij hare laatste voorstelling en speelde in Macbeth. Na het tooneel der slaapwandeling stond geheel het parterre in massa op, en wilde, dat het stuk niet verder voortgespeeld zou worden.
Thans keerde zij tot het huiselijke leven terug, verscheen niet weder op het tooneel, uitgezonderd twee- of driemaal bij het benefiet harer verwanten, en werd zelfs (eene eer, die slechts haar alleen wedervoer) tot den bijzonderen omgang van Koning george III toegelaten. Menigmaal was zij te Windsor de voorlezeres der koninklijke familie. George III, die veel van den Hoogduitschen tongval behouden had, en die, ondanks zijne moeijelijke uitspraak, een voorbeeld van fraai Engelsch spreken wilde zijn, zeide haar, op zekeren dag, met eene kluchtige geestdrift, welke zijne wijs van zich te uiten nog grappiger maakte: ‘Vis en vaarlijk, Mistriss ziddons, ik hab u op een misgreeb villen pedrabben; maar ik hab niet een eenige vout fan uitspraak bij u kefonden, niet een eenige; al mijn moeite vas omsonst.’
Op een' anderen dag gaf dezelfde Vorst, aangedaan door het voortreffelijk lezen der aktrice, haar zijne onderteekening, en spoorde haar aan, het papier boven dezelve in te vullen zoo als zij verkiezen zou. Zij gaf de blanco-teekening aan de Koningin terug.
Zulke gevoelens, zulk een gedrag vermogten echter niet, haar voor de pijnlijkste slagen van huiselijk ongeluk te behoeden. Haar man, dien de buitengewone luister, welke zijne vrouw omscheen, in het duister stelde, wierp zich in velerlei ondernemingen, die alle mislukten. Oneenigheid drong in het huishouden, en het kwam tot eene scheiding.
| |
| |
Mistriss siddons behield steeds een diep en teeder aandenken voor hem, en vermaakte hem eene vrij aanzienlijke rente. Te midden van hare zegevierende loopbaan verloor zij twee van hare kinderen, en zag het derde in eene gevaarlijke ziekte storten. ‘Waan niet langer,’ schreef zij aan eene harer vriendinnen, ‘dat er hier op aarde geluk bestaat; wij moeten het in eene andere wereld verwachten. Zijne wenschen te beperken, met weinig tevreden te zijn, ziedaar het toppunt van heil, dat voor ons menschen bestemd is! Menigmaal is al wat men doen kan lijdelijk gelaten te wezen. Mijne twee lieve meisjes zijn den Hemel ingegaan; het derde komt uit de school te huis met dien noodlottigen schoonheidsblos, welken ik bij hare zusters heb opgemerkt, en die de voorbode is van ziekte en van dood. Ik gelijk naar niobe, reeds door 's hemels wraak getroffen, en magteloos de laatste schichten van zijnen toorn hoorende aansnorren.’
Hoeveel kommer en zielsmart levert de loopbaan van tooneelkunstenaar niet op; hoeveel vijanden en gevaren heeft hij niet te overwinnen! Maar ook, hoe heerlijk is de worsteling! en hoe schoon is het niet, dien zegepalm van eer en grootheid, van roem en achting, van bekwaamheid en zielkracht verworven te hebben! |
|