gens, die aan de aardigheden van den grappigen Jacques steeds een ongemeen vermaak vonden. Niettemin was het niet moeijelijk, toegang tot de vertrekken van den Apenvorst te bekomen, wanneer men namelijk kennis had aan een' der Hoogleeraren van het Museum. Ik vroeg reeds terstond om een dozijn biljetten, wijl ik mijne bezoeken dikwijls dacht te herhalen. Ik had mij voorgesteld, dat ten minste een traliewerk den aap van deszelfs bezoekers zou gescheiden houden; maar ik werd in zijn eigen woonvertrek gebragt, alwaar de Orang-outang mij terstond met eenen sprong om den hals viel. Eerst schrikte ik niet weinig, toen ik mij zoo plotseling in de omarming van het ruige boschmensch geklemd vond, welks aangezigt echter glad, volstrekt zonder vooruitspringende snuit, en, men moet het erkennen, van de schrikbarendste gelijkheid met het menschelijke gelaat was. Zijne physiognomie drukte eene domme goedaardigheid uit. Ook zijne oppasseresse getuigde, dat Jacques van alle boosaardigheid vrij was, en zeide, dat ik hem zijne onstuimige liefkozingen niet kwalijk nemen moest, want dat hij een slecht opgevoede wilde jongen was, die met iedereen spelen wilde. Hoe dikwijls ik mij ook van hem losmaakte, steeds volgde hij mij weder, met minzame, vertrouwelijke gebaren. Ik liet het mij dan ook welgevallen, dat hij met zijne stompe tanden aanhoudend mijnen rok beknabbelde; doch op den duur werd mij zijne al te groote indringelijkheid toch een weinig lastig. Jacques ging, afwisselend, nu eens op twee, dan eens op vier voeten. Zijne handen geleken de onzen volkomen, en van de voeten wist hij zich even behendig als van de handen te bedienen. Over het algemeen bezat hij, ondanks zijne jongheid, reeds eene zeer
aanmerkelijke sterkte en vlugheid der leden, en het viel mij in geenen deele gemakkelijk, hem al worstelende op den grond te werpen. Aan de tafel van het gezin zijner oppassers was hij een dagelijksche gast, en at met servet, lepel en vork, als de overige dischgenooten. Hij werd er ook volkomen als lid der familie behandeld, en was de speelmakker van den jongsten zoon. Opmerkenswaardig vond ik het berigt der oppasster, dat hij inzonderheid eene meer dan gewone genegenheid had voor de twee Negers, die in den Plantentuin als wachters aangesteld zijn, en dat, wanneer deze tegenwoordig waren, hij alle blanke menschen onopgemerkt liet. Deze bijzonderheid zou tot zeldzame gedachten kunnen leiden.