Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
De godsakker.Ga naar voetnoot(*)Zijt welkom mij, gij stil en rustig oord!
Waar 't ochtendrood in elken dauwdrop parelt;
Neen, de eenzaamheid wordt hier door niets gestoord;
Dit plekje is vreemd aan 't wuft gewoel der wereld.
De nijvre bij gonst over bloem en kruid,
Waar, naast de roos, 't viooltje mogt ontluiken;
En somtijds dringt het trillend, zacht geluid
Des krekels door het groen der dorenstruiken.
De bonte vlinder dwaalt hier dartlend rond,
En nadert, rijst en daalt, en - is verdwenen;
De vogel groet den stillen morgenstond,
En hupt in 't hout, of zet zich op de steenen:
Natuur is kalm; het zuiderkoeltje alleen
Suist statig door het loof der dennentoppen;
Mijn ligte tred galmt door den omtrek heen;
Ik hoor mijn hart, in d'engen boezem, kloppen.
't Is mij zoo wél, 't is mij zoo zalig hier;
Hier woont een rust, die de aarde nooit kan geven,
En de Eenzaamheid houdt, troostvol, haar banier,
Te midden van de graven, opgeheven.
Zijt welkom mij, gij stil en vreedzaam oord!
Hier vliedt de smart, hier wijken zorg en nooden;
Van uit dit stof wordt nooit een klagt gehoord;
Geen grafgesteent' weêrkaatst een' zucht der dooden.
't Gestarnt' verschiete, en moge, aan 's hemels trans,
Als de avond valt, de zon in 't Westen dalen;
Bij dag en nacht blijft toch een stille glans
Op 't effen blaauw van elke grafzerk stralen.
| |
[pagina 106]
| |
En als, van uur tot uur, de kerkklok slaat,
Dan dreunt het, wijd in 't ronde, door de dreven:
‘De tijd spoedt voort en al wat leeft vergaat;
Dáárboven is een ander, duurzaam leven!’
Wel sluimren hier de dooden, aan mijn' voet,
Den langen slaap, ontvoerd aan 't aardsch gewemel;
Maar 't denkbeeld van dat rusten is mij zoet,
En ieder graf heeft uitzigt op den hemel.
Het hier en dáár verschijnt in 't schoonst verband;
De zaaitijd - en 't vergadren van de schoven;
De pelgrimstogt - en 't beter Vaderland;
De nacht der aarde - en de eeuwge dag, dáárboven!
Nog eenmaal, zijt mij welkom, rustig oord!
Uwe eenzaamheid kan mij de ziel verkwikken.
Al heeft ze ook vaak der droeven klagt gehoord,
Die d'afscheidsgroet hun dierbren tegensnikken;
Al stond, weleer, zoo menig vader dáár,
Een' traan in 't oog en diepen rouw in 't harte;
En schreide, naast den wees, de weduwnaar,
De borst verscheurd, verplet door zielesmarte;
Ja, mijdt en vliedt of schuwt ook menigeen
De sombre plek, door al wat leeft te schromen;
Een troostrijk denkbeeld lokt en trekt me er heen;
'k Verdiepte mij hier vaak in zaalge droomen.
In droomen? - neen! al wat mij hier omgeeft
Is waarheid, die de ervaring mij doet leeren:
'k Bepeins het, wat de wereld is en heeft,
En wat zij 't hart doet lijden en ontberen.
Spreekt, dooden! die hier kalm en rustig slaapt,
En, zoo gij 't kunt, geeft antwoord op mijn vragen!
Hoe ras was hier uw levensvreugd geraapt?
Hoe spoedig hier het leed der aard' gedragen?
Spreekt, grijzen! spreekt! of stamel, lieve jeugd!
Wilt ge anderwerf, met mij, de reis beproeven?
Haakt gij nog naar 't genot der wereldvreugd?
Of wilt ge u weêr, tot in de ziel, bedroeven?
| |
[pagina 107]
| |
Gij antwoordt niet. 'k Verneem mijn stem alleen.
Dan, ach! zij kan niet door uw grafzerk boren;
En drong zij ook door aarde en marmer heen,
Gij, dooden! zoudt die klanken toch niet hooren:
Neen, gij verneemt de taal des pelgrims niet,
Al is uw blik ook soms op de aard' geslagen;
Wat ze eenmaal schonk, aan blijdschap of verdriet,
Verdween voor u, toen gij het licht zaagt dagen.
Thans, aangeland aan 's hemels blijde kust,
Doet u geen vreugd der aarde één' zielwensch slaken.
Uw koud gebeent', dat hier zoo eenzaam rust,
Verbeidt, in vreê, den morgen van 't ontwaken.
Verbeiden? neen; het stof vermag dit nooit;
De ziel alleen kan met dien troost zich laven:
De Hoop heeft haar het schoonst verschiet ontplooit;
't Geloof schept licht, zelfs uit den nacht der graven.
En dáárom is 't mij hier zoo kalm en wél.
De dood kan slechts de vonk des levens dooven;
Hij bluscht haar nooit: dit is het wijs bestel
Van Hem die leeft, en wien de heemlen loven.
Gelukkig hij, ja, zalig, die 't gelooft,
En wien die Hoop tot leidsvrouw is gegeven!
De laatste snik, die ons een wereld rooft,
Wordt ademtogt voor onverganklijk leven.
Zacht zij uw slaap, zoo velen 't stof hier dekt!
Gij hebt uw taak, ten eind' toe, afgeweven;
Uw sluimrend stof wordt eenmaal opgewekt;
De hemel zal, wat de aarde nam, hergeven.
Kalm zij uw rust! een wereld schonk haar niet;
De smart drukte u het zegel op de kaken,
Door zorg verbleekt, doorknaagd van zielsverdriet:
Zacht zij uw slaap, en vrolijk uw ontwaken!Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 108]
| |
Zóó sluimert Ge ook, mijn eeuwig dierbre Gâ!
Maar ver van mij is Uw gebeent' gescheiden. -
Het wordt mij, of ik naast Uw grafzerk sta,
En of de Dood ook mij tot U wil leiden.
Biedt hij daartoe de koude hand mij aan,
'k Zal willig dan aan hem de mijne schenken;
Want naast hem zie ik ook Gods Engel staan,
En mij, naar U en Uwen hemel, wenken.
Ach! sinds Uw dood, dien 'k elken dag beween,
Kan niets den druk van 't lijden mij vergoeden.
Naar 't rustig graf strekt mijn verlangen heen,
En 'k zie, met vreugd, mijn taak ten einde spoeden.
Niets, Dierbre! niets verbindt mij meer aan de aard',
Dan 't viertal, eens aan ons door God gegeven;
De wereld heeft voor mij geen heil bewaard,
En onrust biedt mij slechts dit vlugtig leven.
Meest is mijn blik dan ook naar 't oord gerigt,
Waar Gij thans leeft, aan 't leed der aarde onttogen;
Het somber graf ontwijkt aan mijn gezigt,
En niet één enkle traan welt in mijne oogen.
Welhaast heb ik, als Gij, den loop volbragt,
En legt mijn hoofd zich op de doodbaar neder.
Heil ons! de dood heeft op de ziel geen magt;
Wij vinden ons, dáárboven, eenmaal weder.
De Hoop kiest u, o vreedzame akker Gods!
Tot rustpunt van het onverwrikt gelooven.
Eens staan wij dáár, op de onbezweken rots
Der eeuwigheid, en zijn het lot te boven.
| |
[pagina 109]
| |
Gij zult, o Dood! als gij den band ontsnoert,
Die geest en stof nog strengelt aan deze aarde,
Me een Engel zijn, die mij naar de oorden voert,
Waar eens mijn ziel ontwaakt voor hooger waarde.
Een kostbaar zaad kiemt hier in 's aardrijks schoot,
Door God gezaaid en aan zijn zorg verbleven;
Eens komt de dag, eens licht het morgenrood,
Waarbij het, op den akker, zal herleven.
Een nieuwe zon verlicht de hemelbaan;
Een dag verrijst, die nooit in nacht zal zinken;
Op 't grensloos veld zie ik de garven staan;
De maaitijd kwam; ik hoor het oogstlied klinken!
Zijt driewerf mij gezegend, rustig oord!
Waar 't morgenrood in elken dauwdrop parelt;
De rust der ziel wordt hier door niets gestoord;
Hier vestigt zich de blik op beter wereld.
Ja 't hier en dáár verschijnt in 't schoonst verband;
De zaaitijd - en 't vergadren van de schoven;
De pelgrimstogt - en 't beter Vaderland;
De nacht der aarde - en de eeuwge dag, dáárboven!
w.h. warnsinck, bz.
|
|