Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |||||||||
Mengelwerk.Is de uitbreiding des christendoms al, dan niet, de taak van ons en onze medechristenen?Ga naar voetnoot(*)Uit de berigten, die wij sedert eenigen tijd van het Nederlandsche Zendelinggenootschap betrekkelijk de uitbreiding van het Christendom ontvangen hebben, vernemen wij, dat nu en dan een enkel persoon door den arbeid der Zendelingen tot Christen gedoopt is; maar van den overgang van geheele volkstammen hooren wij niet. Ook blijven de Zendelingen, zoover wij weten, daar, waar zij zijn. Niemand van hen bragt ter onzer kennisse, dat hij nu zijnen arbeid op dit eiland of bij dit volk afgedaan kon rekenen, en daarom besloten had, zijne krachten op een ander eiland of bij een ander volk te beproeven. Wij moeten zeggen, dat het Christendom zeer geringe vorderingen maakt, gering vooral, zoo wij het oog vestigen op het uitgebreide veld, dat nog onbearbeid ligt. Immers, hoe veel malen overtreffen in getal zij, die geene Christenen zijn, de Christenen! En wat baat het, zoo van de millioenen onbekeerden hier en daar al een enkel persoon wordt bekeerd! - Zoude het wel waar zijn, dat alle menschen, die op den aardbodem leven, Christenen moeten worden? Is dit wel genoegzaam op te maken uit de getuigenissen van Jezus en de Apostelen, die gewoonlijk hiervoor worden aangevoerd? En indien dit waarheid is, zou het dan wel eene taak zijn, op ons en onze Medechristenen berustende, om de banieren des Christendoms daar te planten, waar zij te voren niet stonden? Wat zal het kleine Europa, neen, wat zal een klein deel van Europa | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
(want in het grootere deel wordt het licht des Evangelies opzettelijk onder eene koornmate bedekt gehouden) op het veel grootere Azië, op het veel grootere Afrika, op het veel grootere Amerika, op het veel grootere Australië vermogen? Wat zullen wij uitregten in verafgelegene gewesten; wij, die in ons eigen land niet eens overal een zuiver licht ontsteken kunnen; wij, wier invloed op de Joden, die in ons midden verkeeren, zoo bijzonder weinig beteekent? - Is de uitbreiding van het Christendom niet een werk, waarvoor onze krachten op verre na niet toereikende zijn? Is het geene ijdele en dwaze onderneming? En indien wij bedenken, hoe weinigbeteekenend de vorderingen zijn, die onze Zendelingen maken, moeten wij dan niet zeggen: ‘Wij met onze eigenwijsheid willen de Goddelijke Voorzienigheid vooruitloopen. God zal, wanneer volgens Zijne wijsheid de tijd daar is, Heiden en Muzelman en Jood wel in Christenen hervormen. Het is verreweg het beste, dat wij onzen arbeid staken, en vertrouwend afwachten, wat de magtige arm van God bewerken zal.’ Ik wil niet ontveinzen, dat zulke gedachten weleens bij mij zijn opgekomen, en daarom achtte ik mij verpligt, opzettelijk te onderzoeken, of de uitbreiding des Christendoms al dan niet de taak zij van ons en onze Medechristenen. Ik wil u den loop mijner overdenkingen ter beslissing dezer belangrijke vraag mededeelen. - Mij dunkt, alles, wat tot voorlichting van ons verstand noodig is, kan ontleend worden uit de woorden, met welke Jezus, nadat Hij tot stichting van het Evangelie alles had volbragt en uit het graf was verrezen om ten hemel op te varen, de verbreiding van het Evangelie onder de menschen gebood. Die woorden zijn ons door Mattheus opgeteekend in het 28ste hoofddeel, het 18de, 19de en 20ste vers, en luiden: ‘Mij is gegeven alle magt in hemel en op aarde! Gaat dan henen, onderwijst alle de volken, dezelve doopende in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden alles, wat ik u geboden heb! | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
En ziet, ik ben met ulieden alle de dagen tot de voleindinge der wereld!’ Uit deze woorden namelijk blijkt ons:
1. Jezus wil, dat zijn Evangelie verbreid zal worden onder alle de volken. - Het is mogelijk, dat op sommige plaatsen in de H. Schrift het woord alle genomen moet worden voor allerlei. In het groote linnen laken, dat Petrus tot zich zag nederdalen uit den Hemel, worden gezegd zich bevonden te hebben alle de viervoetige dieren der aarde en de wilde en de kruipende dieren en de vogelen des Hemels. Gij zult begrijpen, dat hier dit alle opgevat moet worden in den zin van allerlei; niet alle dieren, ook niet volstrekt alle soorten van dieren, maar dieren van allerhande soort waren in dit laken. Indien nu het woord alle in de opgegevene woorden van Jezus ook in den zin van allerlei genomen wordt, dan beveelt Jezus, zijn Evangelie te verbreiden onder de volken der aarde, onverschillig onder welke; dan heeft Jezus niet zoo volstrektelijk alle volken op het oog, maar laat Hij het aan hen, tot wie Hij zijn bevel rigt, over, zich te vervoegen, tot welke volken zij willen. Ik geloof echter niet, dat Jezus in een' anderen, dan in den eigendommelijken zin, het woord alle gebezigd heeft. De Evangelist Markus, die ons ook het bevel van den verrezenen Jezus ter verbreiding van het Evangelie heeft geboekt, geeft hetzelve op in deze woorden: ‘Gaat henen in de geheele wereld, predikt het Euangelium allen creaturen!’ En deze taal bij Markus verheft het boven alle tegenspraak, dat Jezus ook bij Mattheus de verbreiding des Evangelies gebiedt onder volstrekt alle volken. Trouwens, dit is ook geheel in den geest van Jezus. Immers, wij hooren Hem spreken van een gepredikt worden van zijn Evangelie in de | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
geheele wereld (Matth. XXIV:14, H. XXVI:13); wij hooren Hem zichzelven het licht der wereld noemen (Joan. VIII:12). Een Engel Gods kondigt zijne geboorte aan in dezer voege: ‘Ziet, ik verkondig u groote blijdschap, die alle den volke wezen zal!’ (Luk. II:10). De Godsman Jesaja zegt, dat door Hem de aarde vervuld zal worden met de kennisse des Heeren, terwijl hij tevens de toebrenging van Heidenen en Joden tot het Christendom voorspelt (H. XI.) En hoe krachtig zijn de getuigenissen, die Jezus eigene leerlingen hieromtrent geven! ‘Uitermate is Jezus door God verhoogd, opdat zich in zijnen naam alle knieën buigen, en alle tongen belijden, dat Jezus Christus de Heere zij.’ (Phil. II:10 en 11.) ‘God heeft ons de verborgenheid van Zijnen wil bekend gemaakt, om in de bedeelinge van de volheid der tijden alles wederom tot één te vergaderen in Christus.’ (Eph. II:9 en 10.) Dit is dan vast, dit is met volle zekerheid op te maken uit het gebod, door Jezus ter verbreiding van het Evangelie gegeven: alle volken moeten belijders worden van de Christelijke Godsdienst. En is die Christelijke Godsdienst ook niet uit derzelver aard geschikt, om de Godsdienst aller volken te zijn? Zij voorziet alleen in behoeften, die den mensch als mensch eigen zijn; in behoeften dus, die alle menschen gemeen hebben, onverschillig in welk eene luchtstreek zij wonen, of van welke kleur en gestalte zij zijn, of in welke eeuw zij geboren worden. Wat Adam in het natuurlijke is voor de menschen, de oorsprong van aller dierlijk leven, dat is Jezus in het zedelijke voor de menschen, de oorsprong van aller geestelijk leven. Jezus voorziet ten volle in de behoeften van der menschen redelijken en onsterfelijken geest. Zijn Evangelie draagt in zichzelve de kenmerken van algemeenheid en duurzaamheid. En aan wie heeft nu Jezus de verbreiding van het Evangelie onder alle de volken opgedragen? 2. Volgens Mattheus in het 16de vs. spreekt Jezus tot zijne elf discipelen. Aan deze was door middel van | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
de vrouwen, die door Engelen van Jezus verrijzenis verwittigd waren, last gegeven, om naar Galilea te gaan, waar zij den verrezenen Meester zouden zien. Jezus zelf, aan Maria Magdalena verschijnende, had dien last herhaald. En het elftal, ofschoon zij reeds meermalen binnen Jeruzalems muren het geluk genoten, om hunnen uit den dood opgestanen Heer te zien, waren toch naar Galilea opgetrokken op de roepstem van de Engelen en van Jezus zelven, ten einde daar eene verschijning te ontvangen, die zij zich konden voorstellen, dat van het uiterste gewigt zijn moest. Tot hen, ter bestemder plaatse vergaderd, vervoegde zich dan ook de Heer. En nu hoorden zij uit zijnen mond, wat zij nog nooit gehoord hadden, de verhevene magt en majesteit, die Hij van den Vader had ontvangen, en de gewigtige bediening, die zij diensvolgens te bekleeden hadden. Hij, de Messias, ging nu in tot zijne heerlijkheid, als Koning van het rijk, dat Hij door zijn doodslijden had gesticht. Hem was als zoodanig alle magt gegeven in Hemel en op aarde. Nu moesten ook zijne leerlingen worden, waartoe Hij hen van den beginne af aan verordend had, zijne dienaren en gezanten, wier werk het was, Hem, den Koning van het Messiasrijk, onderdanen te verschaffen onder alle volken en geslachten der aarde. Wij ontdekken alzoo, dat door Jezus de uitbreiding van zijn rijk bevolen is aan zijne elf discipelen, en een ander bevel tot dit einde is niet door Hem gegeven; alleen is dit elftal nog met Matthias en Paulus vermeerderd geworden. Maar zou Jezus, ofschoon Hij bepaaldelijk tot zijne elf leerlingen het woord rigtte, alleen aan hen de taak hebben opgelegd, om alle volken tot zijne onderdanen te maken? Zou dan Jezus niet bedacht hebben, dat die taak voor hen, ook met den besten wil en den grootsten ijver, volstrekt onuitvoerbaar was? Is dat een bevel, overeenkomstig met de wijsheid van den Zone Gods, om aan elf of dertien personen op te leggen, alle de volken der aarde te onderwij- | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
zen? - Tot hoe verre de Apostelen met hunne prediking zijn doorgedrongen, weten wij niet; maar indien wij in aanmerking nemen den tegenstand, dien zij allerwegen ondervonden, en den langen tijd, dien zij hier en daar moesten doorbrengen om eenige vrucht op hunnen arbeid te erlangen, dan moet zulks zich al tot eenen kleinen omtrek hebben bepaald. Het is waar, de Apostelen hebben ook op het papier gesteld, wat zij anders bij monde verkondigden; maar het is hoogst waarschijnlijk, dat die geschrevene Evangeliën meer ten behoeve der reeds bestaande gemeenten bestemd zijn geweest, dan ter vorming van geheel nieuwe gemeenten. Wat echter hiervan ook zij, dit is zeker, dat nog heden, nu reeds bijna achttien eeuwen sedert den leeftijd der Apostelen zijn verloopen, bij verreweg de meeste volken der aarde de naam van Christus niet gehoord is. - Wat moeten wij nu gelooven: dat Jezus van zijne leerlingen iets hebbe verlangd, hetgeen zij op verre na niet volbrengen konden; of, dat zijn bevel wel in de eerste en voornaamste plaats dezen gold, maar toch ook voor volgende geslachten verbindend was? Gewis het laatste gevoelen komt ons het aannemelijkste voor, inzonderheid als wij bedenken, dat het het eenigste bevel is, door Jezus ter verbreiding van het Evangelie gegeven, en dit juist op het tijdstip, dat Hij gereed stond van de aarde te scheiden. Wij mogen het beschouwen als een bevel, dat Hij op aarde achterliet, zonder op personen en tijden te zien. Hij zou ten Hemel varen, en aan de zijnen op aarde liet Hij het over, de kennisse van Hem, onder zijn hemelsch toezigt en zijne hemelsche bescherming, rondomme te verspreiden. Toen voornamelijk waren het elftal de zijnen; maar spoedig zouden door de prediking van dit elftal de zijnen worden vermeerderd, op wie dan weder dezelfde taak berustte. Het bevel, eerst aan de elf leerlingen gegeven, zal alzoo overgaan op volgende Christenen, en zal geldig blijven voor alle Christenen van alle tijden, tot zoolang alle volken in den naam van Jezus hunne | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
knieën buigen, althans daartoe in de gelegenheid zijn gesteld geworden. Ja, zoo moet het bevel van Jezus worden begrepen. De belofte, die Hij als in éénen adem op hetzelve volgen liet: ‘Ziet, ik ben met ulieden alle de dagen tot aan de voleindinge der wereld!’ wijst ten klaarste aan, dat Hij niet de Apostelen alleen, maar ook alle volgende geslachten voor den geest had. Ook ons geldt dan het gebod van Jezus, om zijn Evangelie te verbreiden onder alle de volken der aarde. Hij, de Heer en Koning in de Hemelen, verlangt en verwacht dit van ons! Ja, op ons, de tegenwoordige Christenen, gelijk mede op hen, die na ons Christenen zullen zijn, berust alleen de taak, om daar, waar Christus nog niet bekend is, Hem bekend te maken. Geene andere middelen, dan juist de arbeid der bestaande Christenen, zullen daartoe door Christus worden gebezigd. Ieder zal dit moeten erkennen, die let op de wijze, waarop Jezus wilde, dat het Evangelie verbreid zou worden. 3. ‘Onderwijst alle volken,’ zegt Jezus, ‘hen doopende in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden alles, wat ik u geboden heb!’ of met andere woorden: brengt ter kennisse aller volken mijne leer, leven, daden en lotgevallen, en, wanneer zij voor waarheid aannemen, wat gij hun meldt, wanneer zij gelooven, doopt hen dan, ten teeken, dat zij deelgenooten worden van die zaligheid, waarvan God de Vader de oorzaak is, ik de Zoon het middel ben, en de Heilige Geest de bewerker is! Spoort hen vervolgens aan tot het bestendig betrachten mijner geboden! - Jezus wil, dat zijn rijk worde uitgebreid door middel van onderwijs, hetwelk hen, die het ontvangen, tot geloove moet brengen. Hij moge door zijne Goddelijke kracht heilzamen invloed oefenen op den onderwijzer en den onderwijzeling, onderwijs blijft toch het middel, waardoor het Christendom volgens den wil van deszelfs Stichter uitgebreid moet worden. Onderwijs was het middel, dat de Apostelen | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
hebben aangewend; onderwijs is het middel, waardoor elk mensch, wie hij ook zij, Christen worden moet. Of zoudt gij denken, dat Jezus tot voltooijing van het Christendom andere middelen aanwenden zal, dan die Hij tot deszelfs eerste vestiging heeft gebruikt? Zoudt gij denken, dat die volken, die nog vervreemd van Jezus leven, anders dan door onderwijs en onderwijzers zullen worden toegebragt? Het zou dan door eene of andere wonderdadige werking uit den Hemel moeten zijn. Maar dan zou ook het Christendom geheel en al van gedaante moeten veranderen; want het wezen van den Christen bestaat in geloof, en gelooven is eene werkzaamheid van onze hoogere geestvermogens. Maar bij hem, die wonderdadig bekeerd wordt, blijven die vermogens buiten werking; hij kan niet gezegd worden te gelooven, of in gemoedelijke overtuiging, uit eigen' vrijen wil, iets aan te nemen of te omhelzen; door de zinnen bedwelmende kracht eens wonders wordt hij gedwongen. Zoo het geloof vervalt, dan vervalt ook het geheele wezen van den Christen; want geloof is de spil, waarom het wezen van den Christen draait. Een geheel ander Christendom dan het onze zou alzoo te voorschijn komen. En Apostel Paulus zegt: ‘Al ware het ook, dat wij, of een Engel uit den Hemel, u een Euangelium verkondigde buiten hetgene wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt!’ (Gal. I:8.) Bijaldien de volken, die nog geene Christenen zijn, Christenen zullen worden door wonderkracht, dan is het geene waarheid, wat de Schrijver van den Brief aan de Hebreën betuigt: ‘Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid.’ (H. XIII:8.) Immers Jezus, toen Hij op aarde verkeerde, heeft ten krachtigste getoond, hoe afkeerig Hij er van was, om door dwang iemand tot zich te trekken. Menschen, die Hem volgden alleen om wonderdaden te zien, erkende Hij niet voor de zijnen. Bij de geringen en aanzienlijken der Joden stelde Hij wel alle pogingen in het werk, om hen te overtuigen, dat Hij de Messias was; maar, | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
zoo deze Hem niets baatten, nam Hij tot middelen van dwang zijne toevlugt niet, ook dan niet, als Hij hiertoe werd aangezocht; ook dan niet, als Hij door de tergendste beleedigingen hiertoe werd uitgedaagd. Eer stierf Hij den folterendsten dood, dan dat Hij er toe besluiten kon, om door de ontzaggelijkste teekenen zijne wederpartijders te doen gevoelen, dat Hij de Messias was. Ja, waartoe anders is Hij ook als mensch geboren geworden, en heeft Hij als mensch, den menschen in alles gelijk, zonder eenig teeken van zijnen Goddelijken luister, onder de menschen verkeerd, dan alleen, omdat Hij voor Messias wilde aangenomen zijn uit eigene beweging, uit eigene overtuiging? - Het is niet mogelijk, dat Jezus nu middelen te baat kan nemen, waarvan Hij toen zoo afkeerig was. Alwie nog geen Christen is, hij zal door onderrigt, dat hem uit eigene beweging tot gelooven brengt, Christen worden; aan geene wonderkracht mogen wij denken. - En van waar zullen Heidenen en Joden en Mahomedanen dit onderrigt anders ontvangen, dan van de bestaande Christenen? De kennis van Jezus leer, leven, daden en lotgevallen zal hun uit den Hemel niet worden medegedeeld; ook dit zou het gelooven uit eigen' vrijen wil in den weg staan: en daarenboven, wij kunnen tot zulke bedrijven geene wonderkracht verwachten, waar dezelve niet volstrekt noodig is. Van de bestaande Christenen kan het onderrigt komen, dat hen, die nog geene Christenen zijn, tot de omhelzing van het Christendom brengen moet, en daarom moet het ook van hen komen. Maar, moeten wij dan van dit onderwijzen opzettelijk ons werk maken? Kunnen wij het niet overlaten aan den loop van den tijd? Het licht des Evangelies, dat reeds eenige volken der wereld beschijnt, zal als van zelve tot de naburige volken overgaan, en zoo van nabuur tot nabuur, tot het dan eindelijk eens alle volken der aarde bestralen zal. Is het gebod, dat Jezus toch bepaaldelijk aan zijne Apostelen gaf, voor ons in denzelfden zin verbindend als voor hen? - De ondervin- | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
ding heeft geleerd, dat er altijd groote moeite aan verbonden was, een volk tot de omhelzing van het Christendom te brengen. Meestal waren onbeschaafdheid, voorouderlijke gewoonten, diepgewortelde vooroordeelen de beletselen, die men overwinnen moest. En zoo er al eenig volk kan worden opgenoemd, dat als bij toeval een Christelijk volk geworden is, het werk van bestaande Christenen zal daarvan toch wel de eerste oorzaak zijn geweest. Ook bij de opgenoemde zwarigheden, die eene als 't ware toevallige uitbreiding van het Christendom in den weg staan, kan men nog de taal voegen. Twee volken, ofschoon naburen, hebben dikwerf eene geheel verschillende en voor elkander onverstaanbare spraak. Daarom kunnen wij niet verwachten, dat het Christendom door den loop des tijds als van zelve zich verspreiden zal over den aardbodem. Zonder dat wij Christenen er opzettelijk ons werk van maken, zal dat gezegende tijdstip wel nimmer aanbreken. Het bevel, dat Christus tot de eerste vestiging van het Christendom gaf, geldt in denzelfden zin ook nu bij den gedeeltelijken stand van het Christendom; maar geldt ook nu op dezelfde wijze. Hij gaf toch dat bevel niet aan alle belijders van zijnen naam; meer dan vijfhonderd broederen waren tegenwoordig, en slechts tot elf, die Hij hiertoe reeds van den beginne had uitgekozen, rigtte Hij zijne taal. Hij wist, dat bij lange na allen niet de geschiktheid en de neiging bezaten tot de Evangelieprediking; alleen hen, die hiertoe geschikt waren, had Hij uitgekozen, en tot deze was zijne taal: ‘Gaat henen, onderwijst alle volken!’ Op dezelfde wijze is het bevel van Christus tot uitbreiding van het Christendom voor de hedendaagsche Christenen geldig. Op hem, die geen' aanleg en lust heeft tot de Evangelieprediking, of wien de omstandigheden het verbieden, slaat het bevel van Christus niet; hij blijve te huis bij zijn gezin en have, gelijk Lazarus te Bethanië bij zijn zusterenpaar. Lazarus was toch ook een vriend van Jezus. Maar tot dezulken on- | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
der de bestaande Christenen, die er geschiktheid toe bezitten, en de neiging er toe ontwaren, en die door geene gewigtiger verpligtingen teruggehouden worden, klinken nog de woorden van Jezus: ‘Gaat henen, onderwijst alle volken!’ en bepaaldelijk mogen zij de belofte op zich toepassen: ‘Ziet, ik ben met ulieden alle de dagen tot de voleindinge der wereld!’ - Onderscheiden zijn, volgens de taal des Evangelies, de gaven, waarmede de Heer in den Hemel de zijnen toerust, niet slechts tot de vestiging, maar ook tot den gedurigen opbouw des Christendoms. Uitdrukkelijk zegt dit de Apostel Paulus: ‘Die nedergedaald is in het graf, is dezelve ook, die opgevaren is verre boven alle de hemelen, opdat Hij alle dingen vervullen zoude. En dezelve heeft gegeven sommigen tot Apostelen, en sommigen tot Profeten, en sommigen tot Euangelisten, en sommigen tot Herders en Leeraars, tot de volmakinge der heiligen, tot het werk der bedieninge, tot opbouwinge des ligchaams van Christus; totdat wij alle zullen komen tot de eenigheid des geloofs en de kennisse des Zoons Gods, tot eenen volkomenen man, tot de mate der grootte der volheid van Christus.’ (Eph. IV:10-13.) Gij moogt deze uitspraak niet volkomen begrijpen, dit toch begrijpt gij, dat Christus gedurig eenigen onder de zijnen toerusten zal met de bekwaamheid tot de prediking des Evangelies in onverlichte landen, en dat Hij hiermede zoolang zal volhouden, totdat de Christelijke Godsdienst zij, wat zij worden kan en moet, de Godsdienst van alle volken der aarde. Meent echter niet, dat de uitbreiding des Christendoms, ofschoon wij in persoon daarmede ons niet behoeven te bemoeijen, eene zaak is, die ons in geenen deele aangaat! Zij, die tot het Zendelingswerk roeping gevoelen, behooren tot ons; zij zijn lieden uit den schoot der hedendaagsche Christenheid; zij hebben en tot hunne verdere voorbereiding en tot hunnen dadelijken arbeid in alle opzigten onze ondersteuning en medewerking noodig. Jezus zelf vond voor zich en voor zijn reisgezel- | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
schap het levensonderhoud in de giften van diegenen zijner vrienden en vriendinnen, die, in het rustige bezit van have en goederen, in hunne eigene woning hunne dagen sleten. (Luk. VIII:3.) Naderhand werden de Apostelen van het benoodigde voorzien door de gemeenten, gelijk ons blijkt uit den Brief aan de Philippensen en uit den eersten Brief aan de Corinthiërs. (H. IX.) ‘Alzoo heeft ook de Heere geordineerd,’ zegt Paulus, ‘dengenen, die het Euangelium verkondigen, dat zij van het Euangelium leven.’ (vs. 14.) Ook wij kunnen en moeten iets doen, om het Evangelie ter kennisse van alle volken te brengen. Wanneer van de hedendaagsche Christenen sommigen hunne persoonlijke krachten wijden aan de uitbreiding des Christendoms, en de overigen zich tot het bijdragen van milde gisten verbinden, dan handelen ook wij volgens het uitdrukkelijke bevel, en in den geest van den Heere Jezus Christus; dan volvoeren ook wij, wat die Heer aan de zijnen van alle tijden heeft opgelegd, en wat Hij door hunnen arbeid alleen bewerkstelligen wil, de verbreiding der kennisse van Hem over de gansche aarde! O, met welk een welgevallen moet de Koning zijner kerk nederzien op zijne tegenwoordige belijders, zoo door hunne pogingen vele nieuwe tempels derzelver toppen hemelwaarts heffen, en in dezelve duizenden nieuwe belijders den Eenigen en Waarachtigen aanroepen als hunnen gemeenschappelijken Vader! De gewigtige vraag is beslist, of de uitbreiding van het Christendom al dan niet het werk zij der hedendaagsche Christenen. Onze Heer in de Hemelen wil en verlangt zulks van ons, overeenkomstig zijn eens gegeven bevel, toen Hij op het punt stond de aarde te verlaten en zijne Hemelheerlijkheid in te gaan. Letten wij nu nog op hetgene dit bevel in zich bevat, om ons tot onvermoeiden ijver in het aanbevolen werk op te wekken! 4. Jezus zegt: ‘Mij is alle magt gegeven in Hemel en op aarde. Gaat dan henen, maakt alle volken tot mijne belijdets! en ziet, ik ben met ulieden alle de | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
dagen tot de voleindinge der wereld!’ - Hoe zouden wij kunnen aarzelen, om het gebod te volbrengen van zulk een' verheven persoon, die naast God bekleed is met de hoogste magt en majesteit? Hoe zouden wij nog kunnen aarzelen, om in den eigenlijksten zin dienaren en gunstelingen van dien verheven' Goddelijken persoon te worden? Hoe zouden wij nog met bekommering kunnen opzien tegen het werk ons aanbevolen, hoe veel omvattend en moeijelijk dan ook hetzelve ons voorkome, daar Hij, wien alle magt in Hemel en op aarde gegeven is, met ons zijn zal? Het is waar, zeer klein is het getal der aardbewoners, die Christenen zijn, in vergelijking van het getal der aardbewoners, die door hen tot Christenen moeten worden gevormd. Doch, baart dit bekommering, hoe bekommerd moeten dan wel de elf Apostelen zijn geweest, die naar het bevel des Heeren aan de uitbreiding des Christendoms de eerste hand moesten leggen, en alzoo met de geheele bevolking der aarde te doen hadden! En toch met moed aanvaardden zij de hun opgelegde taak: zij vertrouwden op de magtige hulp en bescherming van hunnen in den Hemel verhoogden Heer, en vonden zich in dat vertrouwen geenszins te leur gesteld. Neen, geen aantal kan bekommering wekken! Wat toch zullen de gezamenlijke krachten der menschen baten tegen hem, die onder de begunstiging der Goddelijke Almagt werkt? Ook zwarigheden en hindernissen mogen ons dan niet afschrikken. Christus, die door ons zijn rijk uitbreidt, bezit in Hemel en op aarde alle magt; Hij is met ons, en zal ons allen tegenstand doen te boven komen. Ja, juist daartoe heeft Hij, volgens de taal van Paulus, zulk eene uitgebreide magt ontvangen, opdat Hij alle heerschappij en alle magt en kracht zou kunnen vernietigen. Hij moet als Koning heerschen, totdat Hij alle de vijanden onder zijne voeten zal gelegd hebben. (1 Cor. XV:24 en 25.) Als Christus, de Koning in de Hemelen, met ons is, wie zal dan tegen ons zijn? Gaan ook de Zendelingen niet dan zeer langzaam vooruit, het is niet | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
mogelijk, dat ontmoedigende gedachten bij ons kunnen opkomen, of wij ons ook een hersenschimmig doel voorstellen, of de arbeid wel naar onze krachten berekend is, of wij ook de wegen der Voorzienigheid trachten vooruit te loopen! Aan Jezus is tot uitbreiding van zijn rijk door God alle magt gegeven, en Jezus gebruikt hiertoe geene andere middelen, dan den arbeid dergenen, die op aarde de zijnen zijn; en wij arbeiden volstrekt overeenkomstig het gebod door Hem gegeven: tot het geloove onderwijzen wij, en op het geloove doopen wij. Onze arbeid kan niet ijdel zijn; onze arbeid moet gelukken! Door de pogingen van de hedendaagsche Christenen en van hen, die na ons Christenen zullen zijn, moet de volheid der Heidenen ingaan, en moet gansch Israël zalig worden! Eens, bij het werk der elf discipelen, brak een oogenblik aan, waarop het scheen, dat weder het Christendom van de aarde zou verdwijnen; doch daar trad de vurige, ijverige, moedige Paulus op, en stichtte van stad tot stad en van volk tot volk gemeenten. Zoo herschept de Heere Jezus de donkerste uitzigten in het helderste licht! - Gaan wij dan, elk onzer op zijne wijze en naar zijn vermogen, moedig en onverschrokken voort in het volbrengen van Jezus bevel tot uitbreiding van het Christendom! Sluiten wij ons gereedelijk aan onze Medechristenen aan, om gezamenlijk te werken! Zorgen wij, dat Jezus ontvange, wat Hij van zijne tegenwoordig levende belijders verwachten mag! Veel, zeer veel gewis zullen wij aan volgende geslachten moeten overlaten; maar toch de bewustheid van het onze gedaan te hebben, daalt met ons in het graf, waaruit Jezus ons opwekken zal bij de voleindinge der wereld, op het oogenblik, dat in zijnen naam aller menschen knieën zich buigen, en aller tongen Hem als Heer belijden! Christenen, zijt standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig in het werk des Heeren, als die wetet, dat uw arbeid in den Heer niet ijdel is! (1 Cor. XV:58.)
s. hoekstra. Twisk, bij Medemblik. |
|