vermogens, iets bij te dragen ter bevordering van alwat rein en liefelijk is en wèl luidt.
Wanneer wij, bij een terugzigt op den nu wederom afgelegden weg, onszelve beproeven, door ons de vraag voor te houden, of wij aan die hooge roeping altoos en in alles zijn getrouw gebleven, zoo kunnen wij ons in opregtheid de getuigenis geven, dat dit onze ernstige wil en ons ijverig pogen geweest is. En zou het te veel ingenomenheid met onszelve verraden, zoo wij vertrouwden, dat wij U, geëerde Lezers, in het afgeloopen jaar, niet alleen menig aangenaam uur hebben verschaft, maar dat wij uwen geest ook nu en dan met nuttige denkbeelden en kundigheden verrijkt, en goede gezindheden bij U hebben opgewekt; dat wij, door bescheidene teregtwijzing of berisping en door hartelijke goedkeuring en welgegronden lof, iets goeds voor onze Letterkunde hebben verrigt? Het is voor ons althans behoefte, aan dit denkbeeld op den dag van heden eenigzins toe te geven; en wij hopen het dankbaar gevoel, dat ons bezielt, daardoor te verhoogen, ja te heiligen. Maar, opdat dit streelend gevoel niet in eene dwaze zelfvoldoening ontaarde, zoo sta nevens deze verklaring de even opregte erkentenis, dat wij zelve beseffen, dat ons werk menschelijk werk, en dus onvolmaakt geweest is. En gelijk wij met deze erkentenis den jaarkring eindigen, die zich achter ons sluit, zoo gaan wij met den wensch, om het onvolkomene te verbeteren en het goede te verhoogen, het tijdperk te gemoet, dat zich heden voor ons opent. Als dienaars der Waarheid, als bescheidene beoordeelaars van letterkundige voortbrengselen, als beminnaars en kweekers van alwat goed en schoon is, hopen wij ook dit jaar tot U te spreken. Zonder nijd en afgunst zullen wij anderen nevens ons tot hetzelfde doel zien werken, mits zij ons ongehinderd onzen weg laten gaan; wij zullen ons zelfs verheugen, wanneer anderen nog meer mogten bijdragen tot den bloei onzer Letteren, dan in ons vermogen stond: want wij zijn van de overtuiging doordrongen, dat het Rijk van Wetenschap en Letteren geene grenzen heeft; en wij kennen daarin geenen
anderen naijver, dan die uit liefde voor het ware en goede geboren wordt.
Zietdaar, Lezers, den geest, die ook in het nieuwbegonnen jaar ons werken bezielen en besturen zal! Gij deelt met ons in die gevoelens, en daarom achten wij ons door eenen band vereenigd, die niet zoo zeer door het schrijven en drukken, door het koopen en lezen geknoopt wordt, maar die inzonderheid gelegd is door wederzijdsche hoogachting, door belangstelling in alwat goed en schoon is. Blijft ons, ter volbrenging van deze onze voornemens, verder met uwe toegenegenheid vergezellen, en ontvangt, bij den aanvang van dit jaar, onzen opregten heilwensch voor den bloei van alwat U en ons in het Rijk van Wetenschap en Letteren dierbaar is.
de redactie.
Amsterdam, 1 Jan. 1837.