| |
Huwelijks-inzegening.
Eenigen tijd geleden huwde een mijner neven. Het meisje behoorde elders te huis, en ik had mij, op verzoek, derwaarts begeven, ten einde de plegtigheid bij te wonen. Van het stadhuis gekomen, waar de verbindtenis burgerlijke wettiging had ontvangen, begaven wij ons naar de kerk, waar de Predikant dezelve verder op eene godsdienstige wijze bevestigen zou.
Hierin was voor mij iets nieuws gelegen. In mijne jeugd had ik den huwelijksband altijd alleen in de kerk zien knoopen. In later tijd, den tijd mijns meer bedrijvigen levens, moest de burgerlijke overheid dien knoop leggen; en het heugt mij, dat schrandere en welonderwezene mannen het voor eene ongepaste overtolligheid uitmaakten, zoo iemand, hetzij uit gehechtheid aan het oude, uit bijzondere godsdienstigheid of waarom ook, kerkelijke inzegening des huwelijks verlangde. Voor mijzelven meende ik daarover niet zoo ongunstig te moeten oordeelen, indien het slechts op de regte wijze geschiedde.
Ik begaf mij dan met genoegen in de kerk. Doch de eer- | |
| |
ste indruk was niet gunstig. Het ledige, holle kerkgebouw deed slechts hier en daar een' enkelen toehoorder, in zijn dagelijksch gewaad, opmerken. En ik kan niet zeggen, dat het beter werd, toen jonggehuwden en familie naar eene bijzondere plaats werden geleid, waar sieraadjen, groen en bloemen geen gering contrast met de gewone deftigheid van kerk en kerkdienst maakten. Waarom, dacht ik bij mijzelven, juist dit ruime, Gothische gebouw tot zulk een bedrijf gekozen? Wij Protestanten verbinden immers geene bijzondere heiligheid aan zoogenoemd gewijde plaatsen. Dat men kerkelijke plegtigheden, als Doop en Avondmaal, in het midden, niet des gebouws, maar der gemeente, verrigt, heeft zijne goede en gegronde reden; en ik althans kan mij daaromtrent met onze Hervormde kerk zeer wel vereenigen. Maar, in zoo verre wij het huwelijk geen Sacrament achten, kunnen wij het ook niet wel met deze op gelijke lijn scheren, noch het eene eigenlijke kerkelijke plegtigheid noemen. Huiselijk zou men haar veeleer moeten heeten. In den familiekring, onder het oog van vaders en moeders, niet onder die van eene gapende en onverschillige menigte, zullen de redenen des eerwaardigen Leeraars, tot vermaning, besturing en opbeuring, zoo ik achte, den meesten ingang vinden.
Doch dit in het voorbijgaan. Waar het inzonderheid op aankomt, dat is de wijze, hoe de inzegening, godsdienstige bevestiging, of hoe gij het noemen wilt, door den Leeraar wordt verrigt. Nu dan, wij zijn gezeten. De Predikant treedt op. Het verwonderde mij eenigzins, dat men den jongsten van de twee, zelf nog ongehuwd, en niet den ouderen, schoon die de onderwijzer der Bruid was geweest, tot dit werk had verkozen. Eerst naderhand hoorde ik, dat deze zoo mooi praatte, en dat de oude man zoo droog en daarom zoo weinig geschikt voor dergelijk iets was, dat toch eene zekere gratie en vooral gevoeligheid vorderde. Zoo als ik zeide, de Predikant trad op, en hield, in eene soort van poëtische proza, zijne huwelijksrede, waarin, op eene sentimenteel-religieuze wijze, over liefde en eeuwige liefde, en zaligheid der liefde, en verbindtenis voor den hemel en wederzien gesproken werd, dat u de tranen uit de oogen liepen. Daarbij kregen Bruidegom en Bruid een allerliefst complimentje, de wederzijdsche ouders en verdere aanhoorigen een' statigen gelukwensch. Vervolgens knielden
| |
| |
de jongelieden (om dit nog te zeggen, als een kleine jongen de trouw, volgens het formulier, ziende verrigten, vroeg ik reeds: he, moeder! waarom gaan ze op de knieën liggen? en nog weet ik geene reden voor deze actus, die bij alle andere, zelfs de plegtigste gelegenheden, in onze Hervormde kerk anders buiten gebruik is) en de plegtigheid werd, even als de gewone leerrede, met een toepasselijk gebed besloten.
Is het dat maar? dacht ik, toen het uit was. Is dat die plegtige bevestiging en heiliging, welke de Godsdienst aan deze, inderdaad hoogst belangrijke, hoogst gewigtige verbindtenis moet bijzetten? Is het op deze wijze, dat het burgerlijk gezag te kort schiet? Bijna zoude ik zeggen, dat de beide Authoriteiten van rol gewisseld hadden. Want van den Burgemeester had ik niet anders verwacht, dan hetgeen de wet voorschrijft en hem gebiedt van de gehuwden te vorderen, met toevoeging, in allen gevalle, van eenigen gelukwensch aan eene familie, tot de geachtsten in het stadje behoorende. Doch zijn Edelachtbare had er verscheidene stichtelijke vermaningen en biddende wenschen bijgevoegd. De Prediker daarentegen had ook wel vermaand en gebeden; maar de hoofdinhoud, de geest, zoo als men thans zegt, van zijn discours was het niet.
Te huis komende, sloeg ik het Formulier om den Houwelicken staat voor de Gemeente Christi te bevestigen, nog eens op, en ik vond daar inderdaad vrij wat meer ter zake dienende. Het is waar, een groot deel van het opstel kan thans gepastelijk achterwege blijven. De verbindtenis is daar, eer men in de kerk verschijnt, en het antwoorden, het handen geven, het knielen (zoo het hier eenige bijzondere beteekenis mogt hebben) is niet meer zoo noodzakelijk. Maar, hetgeen ter inleiding, omtrent de instelling, de heiligheid en de pligten des huwelijks, voorafgaat, moge kiescher en bevalliger kunnen worden uitgedrukt, ten aanzien van doel en strekking zal het bezwaarlijk verbeterd worden. Over het geheel genomen, spijt het mij, dat thans zoo velen geheel tot het oude willen terugkeeren; doch inderdaad, het is slechts een ander uiterste (even als, bij ongelegenheid op een vaartuig, alle menschen naar het hooge boord plegen te snellen, en alzoo hun' eigen ondergang te bewerken): want sedert eene halve of een vierde eeuw heeft men het
| |
| |
oude veel te zeer miskend en uit onkunde vaak veracht en bespot.
Laat mij, om reden van mijn gezegde te geven, een oogenblik bij de zaak stilstaan. Is het huwelijk eene burgerlijke of eene godsdienstige instelling? Mij dunkt beide. Zoo wel de gewijde als de ongewijde geschiedenis maakt ons met deszelfs inzetting bekend. En bij mozes, waar wij dezelve vooral zoeken, was de burgerlijke en de godsdienstige wet één. Het is een burgerlijk contract, in zoo verre de wereldsche overheid het onder hare hoede neemt, ten aanzien der wederzijdsche verpligting door wetten bepaalt, en de nakoming dezer wetten, onder bedreigde straffen, vordert. Maar hoe beperkt is de magt van den aardschen regter, om misdrijven te kennen, te bewijzen, te straffen! Hoe zeer kan zich de echtgenoot tegen de gade, en deze zich tegen hem bezondigen, zonder dat ééne burgerlijke wet overtreden, veel min bewijsbaar overtreden wordt! Hoe ongelukkig zal het huwelijk zijn, waar op geene hoogere wet, geen hooger gezag wordt acht genomen! Hoe vele deugden worden er vereischt, om dit juk in alle omstandigheden zacht, deszelfs last ligt te maken! Hoe onontbeerlijk zijn hier Christelijke liefde en geloof en hoop! Met één woord, hoe vele en rijke stof doet zich voor den Zede- en Godsdienstleeraar op, om daarover bij zulk eene gelegenheid te spreken! Hoe zeer hebben de voornemens der echtelingen noodig, door bedenkingen, van hier ontleend, geheiligd en gesticht te worden, ten einde geene ontrouw, van welken aard ook, ooit in hart en wandel te laten binnensluipen!
Na het afloopen der plegtigheid werd er nog eenigen tijd aan het ouderlijke huis vertoefd. En ik maakte van die gelegenheid gebruik, om mijne korte begroeting aan de jonggehuwden zóó in te rigten, dat er, onder Gods zegen, nog te eer eenige goede vrucht van het kerkelijk werk mogt verwacht worden. Vervolgens kwamen er rijtuigen; wij bragten, hoewel het al wat laat in het jaar was, een' vrij genoegelijken dag buiten door, en lieten, met den avond terugrijdende, het jonge paar in hun paradijs, van waar ze, na eenig rondreizen, in de volgende week terugkeerden. Deze soort van aanvang des echtelijken levens scheen mij niet kwalijk gekozen. Want, heeft het iets vreemds en voor de achterblijvenden onaangenaams, wanneer de jongelieden,
| |
| |
zoo dadelijk na de plegtigheid, als wegvlugten, en zich gedurende weken en maanden niet meer laten zien, het ouderwetsche naar bed dansen en 's morgens plagen verdient geen meerderen lof of aanprijzing.
Ziedaar, Mijnheer de Letteroefenaar, een paar woorden. Acht gij dezelven eene plaats in uw Mengelwerk waardig, het zal mij aangenaam zijn. En verkiest gij het in de kategorie der spectatoriale vertoogen te brengen, plaats er dan deze woorden van een mijner overledene vrienden boven, die mij misschien alleen hierom waard en althans niet geheel ongepast zijn:
Het huwlijk op een goeden grond is een fontein van heil,
Die springt en vloeit en overvloeit van zoet, van zoet, dat 't peil
Van al wat zoet en lieflijk is, wat 's Hemels gunst ons geeft,
In hartelust, in zielevreugd, ver, ver te boven streeft.
Onuitgegeven Dichtstuk.
Doch, wilt gij het anders, zet er dan eenvoudig Huwelijks-inzegening boven. Mij is het hetzelfde. |
|