Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Beschouwing van de hedendaagsche dichters over de vroegste tijden des menschdoms.
| |
[pagina 2]
| |
Heusden, Doesburg of Knodzemburg; het was de nabijheid en bekendheid der voorvallen in 1672, die den Historieschrijver des Rijks, boileau, twintigmaal zijnen hongerigen Pegasus vergeefs de sporen deed geven, om de verovering van Holland (zoo als de Franschman haar een weinig te voorbarig noemde) te verheerlijken; want de gebeurtenis was eerst eene maand ond. Bij de Ode op de verovering van Namen moet eene geleerde dronkenschap den man bezielen; maar die geleerdheid ontnuchtert den Historieschrijver-Dichter geheel. Hoe veel wijzer deed virgilius, met ter verheerlijking van Rome en de Cesars de stof te ontleenen uit de tijden van deszelfs oudste overleveringen, van AEneas en de Trojanen! En zou dus ook niet de Dichter onzer tijden zijn ware belang kennen, wanneer hij, tot het schetsen zijner tafereelen, de toevlugt nam tot de alleroudste overlevering, tot de kindschheid des menschdoms? Geheel uit de lucht gegrepen mag zijn onderwerp niet zijn; hij mag geene helden of gebeurtenissen, die niemand kent, schilderen: maar, hecht zich zijn zang aan zeer weinig bekende tijdperken; kiest hij voorvallen, die de Geschiedenis slechts in flaauwe, luchtige omtrekken heeft geschetst, om daarvan door de gloeijende kleuren der dichtkunst een schitterend tafereel te malen, - dan is hij op zijn waarachtig grondgebied; dan is de Geschiedenis hem niet in den weg; dan kan hij Dichter zijn, in den volsten zin van het woord. Er is nog eene andere reden, die den hedendaagschen Dichter als 't ware van zelve naar de vroegere wereld terugvoert; dit is de bekoorlijkheid van het contrast. Welk een verschil tusschen de beschaving der drie laatste Eeuwen, den ouderdom der wereld, die alles weet, en door overmaat van kennis bijna ondichterlijk wordt, en de kindsheid, de naïve kindschheid des menschdoms! Een hesiodus verschilde daarvan nog te weinig; zelfs een ovidius misschien stond nog te nabij dezelve, om de gouden Eeuw en het latere verval van ons geslacht waardiglijk te kunnen bezingen. Maar de eerste | |
[pagina 3]
| |
dagen des menschdoms, het zalige Paradijs, de oorsprong van het herder- en akkerleven, de vele Eeuwen, die de vroegere menschen doorleefden, de gemeenzame omgang van den eersten mensch met de Godheid, zijne opvoeding door dezelve, de eerste werking der hartstogten, hare schrikbarende toeneming, dit alles, door de gewijde Geschiedenis slechts in enkele punten, in weinige bladzijden, met eene kortheid geschetst, die ons zoo vurig naar meer doet verlangen, - ziedaar een veld voor den Dichter, vooral voor den hedendaagschen! Op elken voetstap belemmerd door de banden der koude welvoegelijkheid, van het lage belang, van eene geheel prozaïsche wereld, die de geestdrift bespot, de persoonlijkheid en het uitstekende van een eigen karakter door de alles glad-, maar ook alles gelijkmakende schaaf der wellevendheid doet verdwijnen, verplaatst hij zich zoo gaarne in eenen tijd, toen dit alles nog niet bestond, toen de mensch nog gold, wat hij waard was! Dat die wereld beter was dan de tegenwoordige, beweer ik niet; maar dat zij dichterlijker was, zal niemand betwisten. Het kan dus niet bevreemden, dat sedert de herleving der letteren niet minder dan acht uitstekende Dichters, die allen tot de voortreffelijksten van hunnen onderscheiden' landaard behooren, en, zoo ver ik weet, twee van minderen rang, een onderwerp hebben behandeld, hetwelk, buiten de reeds genoemde uitwendige geschiktheid voor poëzij, ook nog in een naauw en onmiddellijk verband staat met de Godsdienst, die wij allen belijden, - de geschiedenis der Schepping, de onschuldige kindschheid, den val, de eerste leeswijze, de spoedige verbastering, en de uitroeijing, op weinigen na, des eersten menschdoms; een onderwerp, waarvan in de overleveringen van alle meer of min beschaafde of halfbeschaafde volken sporen zijn overgebleven. Dat de lof, welken ik aan deze Dichters gegeven heb, niet overdreven is, zal u, Mijne Heeren, terstond in het oog vallen, wanneer ik slechts de namen van de groot, | |
[pagina 4]
| |
milton, vondel, klopstock, gessner, byron, moore en bilderdijk noeme. De twee, die ik in dezen rang niet durf plaatsen, zijn bodmer en montgomery. Van dezen hebben vijf het onderwerp episch behandeld. Milton, gessner, bilderdijk, bodmer en montgomery; vier dramatisch, de groot, vondel, klopstock en byron, en één lyrisch, moore. Ik wilde u, M.H.! door eene beknopte opgave en bijeenstelling dier dichtwerken, een bewijs van het boven gestelde geven, en, hoezeer de tijd mij verbiedt, meer dan een droog en dor geraamte (en naauwelijks een geraamte) van eene heerlijk bewerktuigde gestalte te geven, zoo hoop ik toch, dat het onderwerp en uwe toegevendheid eenigermate tot vergoeding van mijne zwakke krachten en naauwbeperkten tijd zullen strekken. Ik zal bij die opgave niet den leeftijd der Dichteren volgen, maar de orde der tijden, welke zij hebben bezongen. Toevallig echter loopen beide in den oudsten dier Dichters te zamen, in hugo de groot. Zijn Adamus Exul is een verheven Treurspel over den val des Menschdoms en het verlies van het Paradijs. Achttien jaren was de groot oud, toen hij, in het eerste jaar der zeventiende Eeuw, dit dichtstuk vervaardigde. Het beloop des stuks heeft alle de eenvoudigheid en het geringe getal van personen der oude treurspelen, naar welke het blijkbaar gevormd is: de verleider des menschdoms, een Engel, eene Godsstem, adam en eva maken alle de personen uit, terwijl Engelen den Rei vormen. Het dichtstuk begint met eene lange alleenspraak van Satan, waarin deze als 't ware met zichzelven te rade gaat, en dan zijnen toeleg vermeldt. Na eenen koorzang der Engelen verschijnt er een Engel bij adam, die juist zijn morgengebed tot den oneindigen Schepper aller dingen heeft uitgestort. De Vader der menschen verzoekt hem om eene verklaring van den oorsprong der heerlijke Natuur, die hem omringt, en de Engel verhaalt hem hierop de scheppingsgeschiedenis. | |
[pagina 5]
| |
Vervolgens vertoont zich de verleider onder zijne ware gedaante aan adam, die hem echter met versmading terugwijst, waarop hij zich onder bedreigingen van hem verwijdert. Na nog eenen koorzang verschijnt de verleider in het vierde Bedrijf aan eva, onder de gedaante der slang. (Men gevoelt dus, dat dit stuk niet voor de vertooning geschikt is.) De weifeling van eva wordt, een weinig lang, maar toch treffend, belangwekkend en zeer menschkundig beschreven. Adam verschijnt. Hij erkent de grootheid van eva's misstap; doch de liefde tot zijne vrouw overwint in zijn hart die tot God. Er volgt nu eene merkwaardige zamenspraak tusschen den eersten mensch en zijne echtgenoote. Adam, van schaamte, berouw en wroeging verteerd, wil zich het thans ellendige leven ontnemen. Eva houdt hem terug. ‘Waarin gij tot hiertoe gedwaald hebt, dat was mijne schuld. Ik, rampzalige, heb u misleid. Zult gij nu willens en wetens misdoen? O! bedrijf toch dat kwaad niet! Geloof mij, mijn echtgenoot.....’ ‘Ik heb u eens te veel geloofd,’ herneemt de verbolgen gemaal. Roerend en aandoenlijk zijn nu de smeekbeden, waarmede de Moeder der menschen haren echtgenoot tracht te weêrhouden. Adam is overwonnen. Maar nu komt de straffende Godsstem, door den storm aangekondigd. Men kan van dezelve slechts zeggen, dat zij te lang spreekt. De beide ballingen verlaten het Paradijs. Wanneer men dit stuk gelezen heeft, dringt zich aan ons het denkbeeld op, dat beide milton en vondel hetzelve gekend hebben. Milton heeft de groot in persoon bezocht. Op zijne reis naar Italië werd hij door den Engelschen Gezant te Parijs, ter kennis van dien grooten man, die destijds aldaar Gezant van Zweden was, ingevoerd. Doch waarschijnlijk kon hij den Adam reeds vroeger gezien hebben, die, in 1601 en 1611 gedrukt, echter vrij schaarsch was, daar de groot, uit zekeren onverklaarbaren tegenzin tegen het stuk, (hetwelk althans niet beneden | |
[pagina 6]
| |
zijne twee andere Treurspelen staat) hetzelve niet onder zijne gedichten had opgenomen. Dat milton de groot's werk gekend heeft, wordt niet alleen daaruit waarschijnlijk, dat hij zijn gedicht, even als de groot, eerst met de beroemde alleenspraak van Satan meende te openen, maar ook doordien hij blijkbaar den ganschen aanleg, in zoo verre het tooneel in het Paradijs is, heeft overgenomen: de komst van Satan, die van den Engel raphaël, welke aan de eerste menschen de geschiedenis van den val der Engelen en die der Schepping verhaalt, en den val van adam, in weerwil van zijn volkomen besef der misdaad, uit liefde tot eva. Eindelijk blijkt deze overeenkomst uit de navolging van den twist der beide echtgenooten na den val; uit adam's verwijtingen aan eva, zijnen wensch om te sterven, en hare gelijksoortige taal bij de twee Dichters. Bij de groot spreekt zij dus: ‘Bij de heilige regten des huwelijks; bij den naam, dien ik voer, het zij ge mij dochter, uit u voortgebragt, noemen wilt, het zij zuster, uit éénen vader geboren, hetzij veeleer echtgenoote; - o! verlaat mij toch niet! Thans heb ik behoefte aan uwe hulp; thans, nu het lot zulk een' keer heeft genomen. Gij, de eenige steun van mij, de gevallene, mijne eenige hoop in mijne ellende, blijf gij mij bij, opdat het geheele menschengeslacht niet door éénen dood verga! Zoo mijne rampen, zoo uwe smart u bewegen, bedenk dan dit! Gij zijt nu reeds tot het uiterste gebragt; ergers kan u niet overkomen. Al wat gij tot hiertoe gezondigd hebt, was mijne schuld; ik ongelukkige heb u bedrogen.’ Bij milton valt eva op de knieën, en zegt: ‘Verlaat mij dus niet, adam! De Hemel is getuige van mijne liefde tot u, van mijnen eerbied voor u, en dat ik u onwetend beleedigd heb. Ik smeek u, ik omvat uwe knieën, o! beroof mij niet - het is mijn leven - van uwe vriendelijke blikken, uwe hulp, uwen raad, in deze uiterste ellende mijne eenige toevlugt en steun! Van u verstoken, waarheen zal ik | |
[pagina 7]
| |
mij dan wenden? Terwijl wij nog leven, (misschien slechts een ras voorbijvliegend uur!) zij er vrede tusschen ons! Toon mij uwen haat niet over uw ongeluk; aan mij, de verlorene, die ongelukkiger is dan gij zelf! Wij hebben beide gezondigd, maar gij tegen God alleen, ik tegen God en u.’ - Hoe waarschijnlijk wordt het dus, dat een der grootste Dichters van den nieuweren tijd het eerste denkbeeld en sommige fraaije plaatsen van zijn meesterstuk aan de vinding eens Nederlandschen jongelings van achttien jaren te danken hebbe! Het eerste denkbeeld en sommige fraaije plaatsen, zeg ik; want men kan een dramatisch stuk, gelijk den Adamus Exul, niet met een heldendicht als het verloren Paradijs vergelijken. Milton had ook eerst het plan, om het verhevene onderwerp tooneelmatig te behandelen, en de reeds gemelde alleenspraak was voor het eerste tooneel bestemd; doch hij veranderde van denkbeeld, en wij hebben daaraan een der verhevenste gedichten te danken. Het vervalt van zelv' in drie deelen, elk van vier zangen. In den eersten worden wij in den Afgrond verplaatst. Hier vertoont de Dichter ons eene sombere, maar grootsche schepping zijner verbeeldingskracht; den hoogsten der gevallene geesten, gevallen, maar een gevallen Engel, geen sater met bokspooten, zoo als de jammerlijke Middeleeuwen hem deden voorkomen; en zijne medestanders, in wier karakters hij in mammon de hebzucht, in moloch den bloeddorst, in belial de afschuwelijke list, met lafheid gepaard, voortreffelijk heeft weten te schilderen. Maar hierbij bepaalt hij zich niet. Ook den Chaos, de Zonde, den Dood personifieert zijn onweêrstaanbaar genie; hij voert die allen als werkende wezens op het tooneel. Eindelijk ontworstelt zijn held, in den noodlottigen togt, om de nieuw geschapene wereld aan God te onttrekken, zich aan de duisternis van den Chaos, en, na eene heerlijke aanspraak aan het licht, dat de Dichter zelf, in zijnen ouderdom tot blindheid vervallen, niet meer | |
[pagina 8]
| |
ontwaart, verplaatst hij ons in den Hemel. Hier echter is hij niet gelukkig met het sprekend invoeren der Godheid, die, met eene zeer ongepaste uitvoerigheid, het geheele plan der verlossing aan de Hemelgeesten ontvouwt. Satan komt in de Zon, wier Engel hem de Aarde aanwijst; hij bezoekt die, komt in het Paradijs, doch wordt herkend, en nu zou een oorlog, hagchelijk gelijk de krachten der wederzijdsche strijders, tusschen den grootsten der Gevallenen en de bewakers van het Paradijs zijn ontstaan, zoo niet een zeker voorteeken van den uitslag des strijds Satan had doen wijken. - Dit alles behoort, vooral door de uitboezeming van zijn gevoel op het gezigt der zon, op dat der eerste menschen, door de beschrijving van dezen en van hunne gelukkige woonplaats, tot de schoonste gedeelten van het gedicht. Het tweede hoofddeel van hetzelve bevat nu het bezoek van den Engel raphaël, door God gezonden om hen in hunne gehoorzaamheid te versterken. Onnavolgbaar schoon is het onthaal van dezen Engel door de nog onschuldige menschen. Hij verhaalt hun nu hetgeen waarmede het gedicht naar de tijdsorde had moeten beginnen, den opstand in den Hemel, ter gelegenheid dat God zijnen Zoon tot Koning der hemelsche heirscharen had aangesteld, hetwelk den nijd van Satan en de zijnen opwekte. Hoe verheven ook grootendeels de beschrijvingen in dit verhaal zijn, vooral het schoone karakter van den aan God getrouwen abdiël in het heir der Rebellen, men heeft te regt het werpen met bergen der Engelen tegen elkander, en naderhand de Artillerie van Satan berispt. Grootsch daarentegen en den Heldendichter allezins waardig is de beschrijving van het laatste tooneel in den Hemel, waar de strijd door de komst van den Messias alleen tegen het geheele heir der afvalligen door éénen slag wordt beslist. Zachter tafereelen biedt ons de beschrijving der schepping aan, naar het verhaal van mozes gevolgd, en het bezoek van raphaël | |
[pagina 9]
| |
eindigt met het beroemde, allerbekoorlijkste tafereel, door adam geschetst, van de schepping der Vrouw. Het derde hoofdgedeelte bevat den knoop des gedichts, de verleiding der vrouw, en den val van adam uit liefde tot haar. Daarop worden wij weder verplaatst naar de gewesten van den eeuwigen Nacht, en onder eenige zonderlinge, zelfs ongerijmde schilderingen munt nogtans de brug, uit de Hel naar de Aarde over den Chaos, door Zonde en Dood gebouwd, in scheppende kracht uit, gelijk in zinnebeeldige waarheid. De twee laatste zangen van het gedicht, de komst van michaël, om adam de rampen, lotgevallen, misdaden en herstelling van zijn kroost aan te kondigen, zijn de zwaksten. Ziedaar met korte woorden den inhoud van een heldendicht geschetst, zoo als er nog nimmer geschreven was; een gedicht, waarin de menschheid, niet eenig bijzonder volk, het onderwerp was, en waarin, als ik zoo spreken mag, eene nieuwe Mythologie werd geschapen, waarvan zich naderhand klopstock en anderen met een' schitterenden uitslag hebben bediend. Gelijk de groot, dus koos ook vondel den eersten mensch en diens val tot het onderwerp van twee zijner treurspelen. In het eerste, den Lucifer, komt nogtans alleen de aanleiding tot dat onheil voor: de opstand der Engelen; de val zelf wordt slechts op het einde met een woord vermeld. In het tweede, Adam in ballingschap, is die val het hoofdonderwerp. Men heeft zich verwonderd over de gelijkvormigheid, die in vele plaatsen tusschen milton en vondel plaats heeft: zou het te vreemd zijn, dat hij uit dezelfde bron geschept had? Doch de reden van den afval der Engelen verschilt bij vondel zeer wezenlijk van dien bij milton. Het is geen nijd over de verheffing van eenigen Stedehouder en als 't ware Vertegenwoordiger der Godheid over de Engelen; het is vrees voor de rijzende hoogheid van den mensch, wiens verblijf, gelijk zijne gunst bij de Godheid, door apollyon op het bekoorlijkst geschilderd worden, en die bij lucifer | |
[pagina 10]
| |
en de zijnen de leus des opstands wordt, dien zij in schijn niet tegen God, maar tegen den mensch voor de regten der Engelen wagen. Het is merkwaardig, dat de karakters der gevallene en der goede Engelen, lucifer, beëlzebub, belial, gabriël, michaël en raphaël hier genoegzaam dezelfde zijn als bij milton, en dat de laatste, even als hij bij den Engelschen Dichter Gezant der Godheid is, om den mensch door vriendelijke toespraak in het goede te versterken, bij den Nederlandschen diezelfde taak vervult, om, zoo mogelijk, de reeds gevallene Engelen door minzame woorden tot rede en gehoorzaamheid over te halen. De wankeling van lucifer is voortreffelijk; men herkent daarin den Satan van milton, die naderhand nog een oogenblik in beraad staat, om zich voor de voeten der Godheid te werpen, doch door valsche schaamte weêrhouden wordt. Dus ook hier. Michaël is het hoofd des hemelschen heirlegers; het gevecht in den Hemel heeft veel overeenkomst met dat bij milton. Men hoort er mede van eene zwangere wolk van schichten, die een' gloeijenden hagel baart, een storm en onweêr, dat de hemelen vervaart; alweerlicht wat men ziet, al wat men hoort is donder. Men spreekt van het gedreun van het schutgevaarte, van geschut en stormgevaarte; doch vondel heeft niet zoo uitdrukkelijk als milton hedendaagsche denkbeelden met zijne voorstellingen verbonden. Wij zullen, kortheidshalve, niet van zijnen Adam in ballingschap, noch van 's mans Noach, of ondergang der eerste wereld, gewagen. Gaan wij nu over tot gessner. Deze zachte, landelijke Dichter heeft den eersten herder, abel, tot zijnen held gekozen. De dood van dezen eerstverslagenen, die door de hand zijns broeders viel, is het onderwerp van zijn lied. Wij hebben thans de zalige dreven van het Paradijs verlaten; maar ook de jonge Aarde in hare maagdelijke schoonheid, (hoewel niet | |
[pagina 11]
| |
meer zoo welig als in het Paradijs) ook adam's kroost, nog in de eerste kracht zijner hartstogten zoo ten goede als kwade, zijn belangrijke voorwerpen voor den Dichter. Gessner weet ons veel belang in den zachten abel te doen stellen; maar ook in kaïn, wiens hartstogt hij, zeer menschkundig, uit zekere gemelijkheid van gestel, met nijd en afgunst vereenigd, doet ontkiemen. Overschoon is het tafereel, waar adam zijnen eerstgeborenen poogt terug te brengen op den goeden weg, en deze hem een bits antwoord geeft, waarop de vader, van rouw overstelpt, jammerend en handenwringend naar huis gaat, en kaïn, daardoor getroffen, hem om vergiffenis smeekt, bij welke abel en zijne geliefde thirza den herkregen' broeder omarmen. Bij gelegenheid van het feest, wegens deze verzoening gevierd, verhaalt adam aan zijne kinderen de eerste gebeurtenissen na zijne ballingschap uit Eden. Zeer schoon worden daarin de natuurverschijnselen, die ons thans zoo gewoon zijn, dat wij daarop naauwelijks meer letten, met al dien indruk beschreven, welken zij op de eerste menschen noodzakelijk moesten maken, nadat deze door hunnen goeden, maar tevens wijzen hemelschen Vader uit het gemakkelijke Paradijs in eene hardere luchtstreek waren verplaatst om hunne krachten te oefenen, even gelijk men thans een kind tot zijn eigen welzijn voor eenigen tijd uit het ouderlijke huis in eene gestrengere leerschool plaatst. Vooral is de beschrijving van het eerste onweder en hunne aandoeningen bij hetzelve natuurlijk en voortreffelijk. De aangegane verzoening duurt niet lang. De liefde, die de ouders en zusters aan abel betoonen, grieft den tot nijd door zijn gestel zoo zeer overhellenden kaïn, en weldra wordt deze naijver door eene ziekte des vaders, welke abel geneest door een middel, 't welk een Engel hem aanwijst, in lichtelaaije vlam ontstoken. Hiervan maakt een geest des afgronds, anamelech, gebruik; hij tracht door de verleiding tot moord zich in de Hel eene gelijke verdienste te verwer- | |
[pagina 12]
| |
ven, als weleer Satan door de verleiding tot zonde. Na eenen pijnlijken droom, waarin kaïn zijn nakroost, de landbouwers, door de meer gelukkige herders tot slaven gemaakt ziet, springt hij op, ziet zijnen broeder, en - moordt hem. De gewaarwordingen van den vader, de moeder, de echtgenoote des vermoorden, en de nog ongelukkiger vrouw des moordenaars, zijn hartverscheurend: de laatste nogtans wil den diep ongelukkigen niet alleen laten; zij verzelt hem in zijne ballingschap. Zietdaar het gedicht, hetwelk niet alleen destijds (het midden der achttiende Eeuw) in Duitschland, maar ook in geheel Europa de algemeene aandacht tot zich trok, en zelfs bij de Franschen, te voren zulke verachters der Duitsche letterkunde, in hunne taal overgebragt, met geestdrift ontvangen werd. Immers het vereenigde den zachten toon der Idylle met de aandoenlijkheid der Elegie, en eenigermate met de handeling van het heldendicht. - Klopstock trachtte, omtrent denzelfden tijd, op een onderwerp uit de kindschheid des menschdoms de eenvoudigheid des oudsten Griekschen treurspels toe te passen. Het is adam's dood, in een dichterlijk proza geschreven, doch naderhand door gleim overgebragt in jambische verzen. De aankondiging aan adam: gij zult heden sterven! door eenen Engel geschied, en door den eersten mensch aan seth verhaald, is de zeer eenvoudige opening van het stuk. Het heeft daardoor veel van het plegtige, dat in den OEdipus te Kolone van sophokles heerscht; doch, in stede dat deze zijnen ontaarden zoon vloekt, wordt adam's sterfdag verbitterd door den vloek van een' nog misdadiger zoon. Kaïn komt opzettelijk tot dat einde uit zijne ballingschap terug, doch zonder het vonnis, over zijnen vader uitgesproken, te weten. Ik kan mij niet onthouden, dit tooneel uit het bij ons niet zeer bekende gedicht hier over te nemen: Adam vraagt aan kaïn: Waarom hebt gij mijn gebod overtreden, en zijt in mijne vreedzame hut gekomen, kaïn? | |
[pagina 13]
| |
Kaïn. Beantwoord mij eerst ook eene vraag, dan zal ik u antwoorden. Wie is de man, die mij tot u heeft binnengeleid? Adam. Het is mijn tweede zoon, seth. Kaïn. Ik heb uw medelijden niet noodig. Het is uw derde zoon. En nu zal ik u ook antwoorden. Ik ben gekomen, om mij op u te wreken, adam! Seth. Wilt gij mijnen vader ook dooden? Kaïn. Vóór uwe geboorte was ik reeds diep ellendig. Laat mij met adam alleen spreken. Ik wil uwen vader niet dooden. Adam. Waarover wilt gij u op mij wreken, kaïn? Kaïn. Omdat gij mij het leven gaaft. Adam. Daarvoor, mijn eerstgeboren zoon? Kaïn. Ja, daarvoor, dat ik mijnen broeder abel gedood heb! Dat zijn bloed luid tot den Almagtigen heeft geroepen! Dat ik de ongelukkigste onder alle uwe kinderen ben, die u geboren zijn, en nog zullen worden! Dat ik, met deze ellende belast, op de aarde ronddool en geene rust vinde, zelfs in den Hemel die niet zou vinden! Daarvoor wil ik mij op u wreken! Adam. Eer ik u gebood, dat gij mijn aangezigt niet meer zoudt zien, heb ik u dit reeds menigmalen beantwoord. Maar zóó hebt gij het mij nog nimmer gezegd, en zóó heb ik het nog nimmer gevoeld, als op dezen vreeselijksten mijner dagen! Kaïn. Gij hebt het mij nog nimmer genoegzaam beantwoord. En wanneer gij heden gevoeld hebt, hoe sterk en hoe waar het is, zoo is dit toch mijne wrake nog niet! Jaren reeds, lange jaren heb ik u heete, gloeijende, vergeldende wraak toegezworen; heden wil ik die volbrengen! Seth. Wanneer uw strakstaand oog van woede nog zien kan, zoo zie, kaïn! op zijne grijze haren! Kaïn. Grijs of afgevallen, ik ben de ongelukkigste onder zijne kinderen! Ik wil mij op hem wreken! Wreken wil ik mij, omdat hij mij het leven gaf! | |
[pagina 14]
| |
Adam tot seth. Zijn en mijn regter heeft hem gezonden! Wat is dan uwe wraak, o kaïn? Kaïn. Ik wil u vloeken! Adam. Dat is te veel, mijn zoon kaïn! Vloek uwen vader niet! Om de redding, die gij nog vinden kunt, vloek adam niet! Kaïn. Ik wil u vloeken! Adam. Zoo kom dan; ik zal u de plaats toonen, waar gij mij vloeken moet, kaïn! Dit is het graf van uwen vader. Ik zal heden sterven. Een doodsengel heeft het mij aangekondigd. Kaïn. En wat is dat voor een altaar? Seth. Gij ongelukkigste onder de menschen, omdat gij de slechtste onder hen zijt! Dat is abel's altaar! en die vlek aan deze steenen, dat is abel's bloed! Kaïn. De woede des afgronds grijpt me aan! Het altaar, het vreeselijk altaar ligt als eene rots op mij! Waar ben ik? waar is adam? Hoor mij, adam! Mijn vloek begint op den dag, dat gij sterven wilt, adam! Op den laatsten uwer dagen moet u de doodsangst van zevenduizend stervenden aangrijpen! Moge het beeld der verrotting..... Adam. Het is te veel! het is te veel, mijn eerstgeboren zoon! Nu versta ik u geheel, gij doodvonnis, dat ginds over mij werd uitgesproken; ik versta u geheel! Laat af van mij, mijn eerstgeboren zoon! Kaïn. Ach! ach! heb ik mijns vaders bloed vergoten? Waar ben ik? Wie geleidt mij uit deze vreeselijke schemering? wie geleidt mij, dat ik den nacht des afgronds vinde? Doch hier is mijn vader! Is hij het zelf? of verschijnt hij mij slechts? Wend uw gelaat van mij af, opdat ik kan ontvlugten! - (Hij ontvliedt.) Ik behoef u, M.H., hier de onopgesmukte, natuurlijke kracht en hartstogtelijkheid der zamenspraak niet aan te wijzen. Gij gevoelt die allen, die de betrekking van ouders en kinderen kent. Andere, meer zachte gewaarwordingen wisselen dit jammertooneel af; doch de grondtoon der treurigheid blijft. Eva heeft | |
[pagina 15]
| |
haren jongsten, verdwaalden zoon, sunim, wedergevonden, en het echtverbond van eene harer kleindochteren, selima, met haren zoon heman gesloten. In de vreugde daarover moet seth haar storen, door op het graf van adam te wijzen, naast hetwelk deze slaapt, doch ontwaakt, om met den laatsten zonnestraal, op het teeken eener instortende rots, den geest te geven. Eva brengt het jonge paar met eenige kinderen tot hem; hij zegent die; de zon gaat onder; de rots stort in, en de eerste mensch is gestorven! Men ontmoet in dit stuk geene beelden, maar de reine, onopgesmukte taal der natuur en der menschheid. Wij komen thans tot eenen nog meer in plegtig duister gehulden tijd, dan dien van den eersten broedermoord. Het is de zeer korte vermelding van twee menschengeslachten op Aarde, die door de namen van Gods- of Godenzonen en menschenkinderen onderscheiden worden, en hun kroost, de geweldigen of reuzen. Inderdaad geven de vier verzen van het zesde hoofdstuk van Genesis, waarin deze geheele zaak vervat is, eene rijke stof tot dichterlijke vindingen aan de hand. Niet minder dan vier Dichters hebben hunne talenten daarin beproefd: bilderdijk, montgomery, byron en moore. Ongelukkig is het gedicht van bilderdijk slechts een fragment gebleven. Voltooid, zou het een heldendicht geworden zijn, zoo als Nederland nog niet bezit. Niet alleen de schoonheid der versisicatie, maar ook de rijke dichtader, welke dit werk bezielt, verdient onze bewondering. De Dichter heeft zich daarbij zelf eene eigene Mythologie - om zoo te spreken - geschapen. De zonen Gods zijn bij hem geene Engelen, gelijk in het apokryphe boek van Enoch, 't welk hij aanhaalt, maar paradijsmenschen, eene soort van hoogere wezens, door adam vóór den val geteeld, die, zonder zondige begeerten en neigingen, met hoogere vermogens begaafd, als 't ware den overgang tusschen menschen en Engelen maken. | |
[pagina 16]
| |
Wij mogen, (zegt een dier wezens) met een lijf, uit fijner stof geweven,
Op d'adem onzer borst door lucht en ruimte zweven,
En zwieren, naar 't ons lust, verheven op den stroom
Des Ethers, heemlen door, tot 's werelds buitenzoom,
En waar 't oneindig Niet de nooit beklimb're bogen
Van 't levenvol Heelal met nevels houdt omtogen.
Wij spannen 't ligchaam uit, en schenken lucht en licht
Een' doorgang, die 't verbergt voor aangreep en gezigt,
Of doen het, meer verdikt door stoflijk zamentrekken,
En weêr biên aan 't gevoel, en 't oog ten voorwerp strekken.
Het zijn deze hoogere menschen, (toch altijd menschen, onze oudere broeders) die bekoord worden door de schoone dochters der Kaïniten; en van daar het sterke, forsche, met schier bovenmenschelijke krachten bedeelde reuzengeslacht. De Dichter geeft nogtans geene reden voor de woestheid dier Horden, welke van hunne vaderen, bij Engelenkracht, toch ook meer Engelenwijsheid en Engelengoedheid moesten hebben geërfd. Doch, hoe dit zij, één der paradijsmenschen gevoelt eene hoogere, reinere vlam in zich voor eene schoone dochter van kaïn, die bij de Sethiten is opgevoed, voor elpine. Terwijl hij het stoute ontwerp vormt, om voor elpine het Paradijs te heroveren, waaruit zijne stamgenooten verbannen zijn, is de schaar van dezen, (welke hunne aardsche min uit Eden heeft doen verbannen) in de starren gezeteld, getuige van een bloedig gevecht der Reuzen (hunne nog altijd begunstigde kinderen, die zij op 't punt staan bij te springen) met de zonen van kaïn. Ook de geesten des afgronds nemen deel in dien strijd; en het is waarlijk kenschetsend, hoe een derzelven het onderscheid teekent, dat tusschen hen en de door liefde gevallene ondste zonen van adam bestaat: Wat wilt gij, stamgenooten
Der aarde! Laat aan mij, erfvijand van den mensch,
't Verdelgen over, mijn' en 's Afgronds heetsten wensch!
Wat zoudt gij, adam's kroost, en niet voor 't kwaad geboren,
Wien 't misdrijf poging kost, - en poging, steeds verloren
In wroeging? Lafäarts, ons, ons voegt het, ons alleen.
| |
[pagina 17]
| |
Hij stookt daarop de tweedragt in het leger der Kaïniten aan, hetwelk zich onderling doodt.... Doch wat doe ik, Mijne Heeren! met u eene schets aan te bieden van een gedicht, dat gij allen kent, en in deszelfs krachtige taal, hoogdichterlijke beschrijvingen en stoute vindingen bewondert; waarin, wel is waar, de forsche krijgsgalm den boventoon slaat, maar waarin toch ook de zachte toonen der liefde en de teedere verzuchtingen van het berouw niet ontbreken. Ik zou meenen uwen smaak onregt te doen, zoo ik hier die heerlijke plaats terneêrstelde, die gij allen kent, waar kaïn door de geboorte van zijnen eersten zoon zijn steenen hart voelt breken, den eersten traan van berouw weent, en het teeken des bloedvleks op zijn voorhoofd bijna werd uitgewischt. Een bijna gelijksoortig onderwerp, als bilderdijk, heeft de Engelschman montgomery, en omtrent ten zelfden tijde behandeld, in eene soort van heldendicht, de Wereld vóór den Zondvloed betiteld. - Ook dit heeft zijne schoonheden, hoezeer niet van den eersten rang. Het Paradijs is, volgens eene uitdrukking van milton, waarvan hij gebruik heeft gemaakt, door de rivier afgedreven naar zee. Hij plaatst het dus op een eiland aan den mond van den Eufraat. Ten Oosten van hetzelve wonen, in het land Eden, de zonen van seth, die allengs door de reuzen, afstammelingen der Sethiten en der dochters van kaïn, maar die door woning, opvoeding en karakter tot de laatsten behooren, werden verdrongen tot aan de oevers van den Eufraat. Een dier reuzen inzonderheid heeft zich, door grootte, ligchaamskracht, moed en beleid, tot hunnen Koning verheven; en hij is het, die deze verovering tot stand brengt. Doch hooren wij den Dichter: ‘Verheven boven zijne hem onderworpene Opperhoofden, staat hun Heer, gegoten in den prachtigsten vorm der natuur, onder een' eik, wiens ineengevlochtene takken een groen gewelf van licht en schaduw | |
[pagina 18]
| |
vertoonden. Dáár troonde op eene rots de Koning der Reuzen, in de volle mannelijke rijpheid van vijfhonderd jaren. Zijn gewaad is eene leeuwenhuid; want hij zocht de leeuwen in hunne schuilhoeken op, of versloeg hen op de jagt of in gevechten. Zijne gitzwarte lokken, niet gebleekt door den allesverslijtenden tijd, zwierden om zijn statelijk voorhoofd; zijne donkere oogen, waaruit een nooit verdoofd vuur schittert, blonken als de stralen der Maan op het water. Grootheid van ziel, die niets vreest en door niet minder dan alles voldaan is, had op zijn gelaat en in zijne houding het karakter van kalme en heerlijke majesteit ingedrukt; maar afgrijselijke wreedheid, slechts door list ingehouden, verschool zich in den somberen volkaan zijner borst, en broeide in stilte, gelijk die geheime magt, welke in de ure des middernachts de aarde doet sidderen. Zijn naam is vergeten. God gave, dat dit het lot aller veroveraars ware!’ Deze tiran nu heeft een' zanger, javan, uit de Sethiten, weleer een' kweekeling van den Aartsvader henoch, die nog als het algemeene hoofd der kinderen Gods wordt geëerbiedigd, en in het gedicht een schoon contrast met den geweldenaar maakt. De genoemde Bard, door zucht tot het vreemde en avontuurlijke naar de Kaïniten gedreven, is daar ontvlamd door de toonen van jubal; de roem schittert in zijne oogen; hij wordt een dichter, en als zoodanig voor den tiran onmisbaar, die, gelijk saul, slechts gevoel heeft voor de toonen der muzijk. Doch, terwijl deze in Eden een' inval doet, zondert javan zich af, en bezoekt in 't geheim de stille woning van henoch. Hier ziet en bemint hij zillah, de speelgenoote zijner jeugd, weder. De tooneelen bij den Aartsvader zijn belangrijk. Henoch verhaalt hem van adam, die eerst zestig jaren te voren gestorven is, van deszelfs ongemeene zachtaardigheid en lieftaligheid na zijnen val, de vrucht van diepe schaamte en wroeging over den dood, dien | |
[pagina 19]
| |
hij aan het menschdom berokkend heeft, en hij verhaalt diens sterven. Javan spreekt van jubal en van de kracht zijner lier, zelfs op het stugge hart van den ouden zondaar kaïn. (Deze plaats is zeer fraai geschilderd.) Henoch brengt een offer aan God, en geraakt bij die gelegenheid in eene profetische verrukking, waarin hij het lot van adam's nakroost tot op deszelfs grooten hersteller vermeldt. Ondertusschen rukt de veroveraar aan. Henoch en de zijnen worden gevangen. De Aartsvader verdedigt de eer van den waren God voor den tiran, die denzelven hoont, in eene mannelijke aanspraak; - de dwingeland schiet in blinde woede met het zwaard op hem aan, doch - hij wordt eensklaps weggenomen. God, met wien hij gewandeld had, nam hem tot zich. Javan, wien de veroveraar tot den smadelijksten dood had bestemd, grijpt, gelijk later eliza, den vallenden mantel des Profeets; de gevangenen trekken, onder zijn geleide, veilig door het midden der huns ondanks weêrhoudene scharen daarheen; dezen willen eenen aanval op den Paradijsberg doen, maar worden door onweder, storm, hagel en aardbeving teruggedreven, en door Engelenscharen vergruisd. Dus eindigt het dichtstuk. Het is waarlijk zonderling, dat bijna gelijktijdig met den Ondergang der eerste Wereld en de Wereld vóór den Zondvloed (omstreeks 1820) de beroemde Engelsche Dichter thomas moore zijn gedicht de Liefde der Engelen uitgaf, hetwelk, volgens zijne verklaring, op hetzelfde apokryphe boek van Enoch gegrond is, van 't welk wij boven spraken, en dat als eene proeve van verklaring der vermelde Bijbelplaats mag gelden. Het is eigenlijk slechts een tusschenverhaal, bestemd voor een uitvoeriger werk over die stof; doch, hoorende dat de beroemde byron zich juist ook met een dramatisch gedicht over dezelfde stof bezig hield, haastte zich moore met de uitgave dier Episode, ten einde niet, zoo als hij zegt, gelijktijdig met de zon te verrijzen, en in hare stralen verloren te gaan. Doch, ook bij ge- | |
[pagina 20]
| |
lijktijdige opkomst, zou hij dat gevaar niet te vreezen hebben gehad. - Vergunt, dat ik u de inleiding, die tevens den inhoud des gedichts mededeelt, hier, met eenige bekorting, vertale:Ga naar voetnoot(*) ‘In de eerste dagen der wereld, toen, in de vrolijke morgenschemering der Natuur, menschen en Engelen elkander op de hooge heuvels en in zonnige dalen ontmoetten, eer de zorge verscheen, of de zonde een gordijn had doen vallen tusschen den mensch en den Hemel; toen was het, dat de Aarde den Hemellingen nader lag dan in deze dagen van misdaad en rouw, en stervelingen, zonder verbazing, te midden des uitspansels, Engelenoogen op deze benedenwereld zagen staren. Ach, waarom moest de hartstogt toen zelfs dien morgen der Aarde ontwijden! Waarom moest, treuriger nog, die noodlottige smet geesten van hemelschen oorsprong bezoedelen; en, het treurigst van alles, waarom moest die sombere vlek op hen vallen door liefde der vrouwen! Op een' avond, aan de zijde eens heuvels, achter welken de zon onder bloemengeuren ter ruste ging, zaten drie hemelsche jongelingen in gesprekken verdiept. Zij sloegen hunne blikken nu en dan op tot dat verre uitspansel, waar thans het daglicht zijne glansrijke wieken bijeentrok; tot dat uitspansel, de woning dier zonen des AEthers, welke als stofjes in den zonneschijn rondom het eeuwige licht spelen, en nacht en dag de weêrklanken en tolken zijn van zijn luisterrijk woord. Zij spraken van den Hemel, doch nog meer van de lieftalige oogen, die hen van daar hadden getooverd, tot dat, allengs toegevende aan de kracht des verkwikkelijken avonds, aan de balsemgeuren der bloe- | |
[pagina 21]
| |
men, aan het zachte en smeltende maanlicht, elk, als in zijne eerste minnende, dolende uren, de geschiedenis van het onzalige uur verhaalde, toen hij, gelijk een vogeltje, uit zijn hooge nest door bedwelmende oogen naar beneden gelokt, voor vrouwenlonken den Hemel verloor. De eerste, die sprak, was in zijnen blik het minst van hemelschen aard. Hij was een geest van onvasten vorm, die de indrukken der Aarde gereedelijk opnam. Ook in den Hemel was hij niet het naast aan den troon, maar bekleedde veraf eene plaats te midden dier heldere kringen, die zich in de oneindige ruimte begeven, en op wier wieken de weêrglans van Hem, die het middelpunt des lichts is, nog slechts flaauwelijk schittert. Nog steeds luisterrijk en bekoorlijk, was hij echter de minst hemelsche zijner broederen; nog steeds bestraald met paradijs-licht, maar in wien dat licht was bezoedeld, verbleekt, en wiens oog niet alleen sporen droeg van den verschroeijenden adem der aardsche liefde, maar ook van andere, den Hemelling onwaardige, aardsche genoegens. Zuchtend begon hij, terwijl zijn geheugen woelde in reeds begravene uitzigten, gelijk de ongelukkige, die de graven opzoekt en geen lijk onbeschouwd laat.’ Overeenkomstig deze beschrijving is dan ook de liefde des eersten Engels geheel zinnelijk, en den minnaar nog dieper vernederend en tot het stof doende neêrdalen. Maar de maagd, die hij ontmoet, is te heilig voor zijnen hartstogt: zij neemt de verheerlijkte natuur aan, die hij door eigene schuld verliest, en diepe schaamte en wroeging is thans het lot des ongelukkigen, diep vernederden Engels. De tweede, een Cherub, staat hooger in de Hemelsche Hierarchie. Zijne drift is niet zinnelijkheid, maar dorst naar kennis. De wonderen der Natuur hielden hem eerst bezig; doch spoedig vestigde zich zijne geheele aandacht op de doorgronding van den mensch, dat raadsel der schepping, 't welk zoo vele | |
[pagina 22]
| |
uitersten in zich vereenigt, en, nog meer dan op den man, op de vrouw. Hij brandde van verlangen, om te weten, welk eene ziel het was, die zoo treffend uit de oogen kon spreken. Hij mogt eva's val niet berispen, want deze was gebeurd ten gevolge eens hartstogts, die ook de zijne was; maar hij stond versteld over den invloed, dien dit geheimzinnige wezen over haren echtgenoot oefende, die haar, nadat zij den dood over hem gebragt had, nog de levensbron noemde. Welk eene toovenaarster! en zij was het niet alleen. In alle hare dochters zag hij nieuwe eva's, even sterk in het bekoren, even zwak in het falen; zeker van den man, die haar aanbidder is, hetzij ze hem eer brengen of smaad; door haren glimlach bekoorsters van ziel en zinnen, in wier handen het lot dezer wereld ligt, om die naar hare willekeur te behouden of te verdoemen! Hij vestigt zijn hart op eene maagd, edel, fier, maar ook door onverzadelijke zucht naar kennis verteerd, gelijk hij. Ook zij bemint hem, doch begeert hem niet, als aardschen minnaar, in een stofkleed te kennen, maar in al zijnen hemelschen glans. Hij aarzelt, maar staat haar eindelijk haar verzoek toe, en de voorbarig naar kennis strevende lilis ondergaat het lot van semele door jupiter: zij wordt verteerd door den hemelgloed. De derde Engel, een Seraph, is van de drie alleen gelukkig, want zijne liefde is zuiver en van eenen hemelschen aard. Zaraph's hartstogt is geene zinnelijkheid, geen koude weetlust, maar het zedelijk goed en de hemelsche liefde; de beschrijving hiervan bij den Dichter is waarlijk hemelsch, maar derzelver mededeeling zou mij te ver mijn bestek doen overschrijden. Genoeg, hij vindt eene deelgenoote in die Goddelijke aandrift in zijne nama, die gevoelde, dat gelooven en hopen, met liefde gepaard, zaliger is dan te weten. Zij blijven dan ook hier onafscheidelijk vereenigd. Hunne eenige straf, zegt de Dichter, (want hunne liefde was toch overtreding van 't geen ieders natuur medebragt) | |
[pagina 23]
| |
is, dat zij de Aarde zullen bewonen, zoo lang zij in stand blijft, maar zeker dien eindpaal vooruitziende, welken zij, hoe verwijderd ook, eenmaal zullen bereiken. Waar deze pelgrims thans zwerven of wonen, weten God en de Engelen, die hunne stappen bewaken, alleen; ‘maar dáár, waar wij een paar ontmoeten, welks schoonheid slechts het sieraad van glansrijke wieken behoeft, om naar de hemelbewoners te gelijken, daar mogen wij hen op hunne reis door de levenswoestijn zegenen, en zeggen: Daar is zaraph en nama!’ Rasser en levendiger in de handeling is byron's Hemel en Aarde. Byron's karakter en denkwijze zijn bekend. Hoezeer een vijand der Openbaring, wist toch zijn poëtische geest hare dichterlijke schoonheden te gevoelen, en ook hij heeft uit die rijke mijn geput, waarvan een paar verzen reeds aan twee groote Dichters de bouwstof tot hunne tafereelen gegeven had. Wij spreken niet van zijnen Kaïn; het is slechts eene apologie van het zedelijk kwaad. Een fragment uit hetzelve is door den Heer dacosta uitnemend vertaald, en reijen van Engelen beantwoorden de gevaarlijkste stellingen. Deze Dichter heeft ook, in een ander fragment, kaïn's broedermoord bezongen. Byron's gedicht, Hemel en Aarde, is in een' dramatischen vorm, schoon het geenszins den naam van treurspel mag dragen. Het tijdstip der gebeurtenis is de genakende zondvloed; het tooneel, de voet van den berg Ararat. Twee Engelen hebben zich, gelijk bij moore, aardsche dochters uit het geslacht van kaïn gekozen. De eene derzelven, adah, zweemt naar bilderdijk's elpine en moore's nama; zij is geheel zachtheid en liefde, doch zwak genoeg, aan de min van eenen Hemelgeest de voorkeur te geven boven die van japhet, den zoon van noach, die wegens zijne liefde van zijnen vader, welke weet, dat het geheele geslacht van kaïn ten ondergang is gedoemd, wordt berispt. Een tressend tegenbeeld der zachte adah is de siere aholibama, eene echte dochter | |
[pagina 24]
| |
van kaïn, de berisping van wiens daad ten aanzien van abel zij zelfs in den mond van japhet niet dulden kan. De karakters der beide zusters worden reeds in den beginne geschetst in de volgende woorden. ‘O aholibama,’ zegt adah, ‘ik bemin onzen God minder, sedert dat mij deze Engel bemint. Dit kan niet goed zijn; en schoon ik niet weet, dat ik verkeerd handel, gevoel ik toch duizendvoudige vrees, en dit is geen voorbode van hetgeen goed is.’ - ‘Trouw dan,’ hervat de fiere zuster, ‘trouw dan met eenen zoon van het stof, en zwoeg en spin! Daar is die japhet, die u wel bemint, en u lang heeft bemind; trouw hem, en breng stof voort!’ Er is één tooneel vooral in dit stuk, hetwelk ieder lezer diep moet treffen, en den grooten dramatischen Dichter verraadt. Raphaël komt als Gezant van den Hemel, (deze rol, zagen wij, bekleedt hij in alle de Dichters, die wij behandeld hebben) om de beide Engelen, die zich aan dochters der Aarde hebben gehecht, het stellige bevel over te brengen, dat, gelijk reeds alle hunne broeders, op last des Allerhoogsten, de tot den ondergang gedoemde Aarde hebben verlaten, zij, op straf van Gods ongenoegen, dit voorbeeld zullen volgen. Gaarne had ik de dringende, hartelijke taal van den vriendelijken hemelbode overgenomen, die zooveel naar die bij vondel in den Lucifer zweemt; doch ik gevoel, dat ik mijn verslag reeds tot eene onmatige lengte heb uitgerekt. De fiere aholibama zegt daarop: ‘Zuster! laat hen ontvlugten! het geslacht van kaïn zal adam's God niet verbidden. Laat ons de golven tarten, gelijk wij het zwaard zouden doen, zoo niet onbewogen, dan toch onverschrokken! Vlugt, Seraphs, naar uwe eeuwige woning, waar winden huilen noch wateren bulderen! Wij moeten sterven, en ik wilde niet, dat gijlieden iets van zijne gunst verloort voor alle de genade, die seth's geslacht nog altijd geniet. Vlugt! en wanneer ik uw vertrek met een onbetraand oog zie, denkt dan, dat de bruid | |
[pagina 25]
| |
eens Engels het weenen versmaadt!’ De zachte adah daarentegen vermaant haren geliefden door geheel andere gronden tot de vlugt. ‘Mijne smart kan slechts kort zijn; de uwe zou eeuwig duren, zoo gij van den Hemel verstooten wierd. O, vlugt! vlugt! Wanneer gij vertrokken zijt, zal de dood mij minder smartelijk wezen.’ Japhet smeekt, in de hartroerendste taal, den Aartsengel om genade. De beide Engelen weigeren diens oproeping te volgen. Raphaël verklaart hen voor afvalligen van God, en zegt hun een hartverscheurend vaarwel. Een Rei van vlugtende menschen verschijnt nu op het tooneel, wier jammerklagten afgewisseld worden door de nadering der verschrikkelijke gebeurtenis, welke door japhet met doodsangst voor zijne geliefde wordt opgemerkt. Det twee Engelen verdwijnen met hunne gelieven, en, terwijl het koor der Kaïniten met onbewimpelde woede en wanhoop den Eeuwigen, die hunne klagten niet verhoort, lastert, en den ongelukkigen noach en de zijnen vervloekt, doet eene stem in hemelsche poëzij de taal der onderwerping en des vasten geloofs hooren, dat zelfs bij 't naderen des doods niet versaagt. Eene vrouw jammert en roept: ‘Waarom was ik geboren?’ - ‘Om te sterven,’ antwoordt japhet, ‘in uwe jeugd te vergaan; en gelukkiger in dat lot, dan om het algemeene graf te aanschouwen, boven hetwelk ik gedoemd ben te weenen!’ Dus eindigt dit verhevene dichtstuk met den ondergang der eerste wereld. - Bodmer's Noachide bezit ik niet; maar naar alles, wat ik daarvan gehoord heb, zou eene schets, na de vermelding van byron's tafereel, al te zeer afvallen. Ik eindig met den wensch, dat deze dorre schets u toch een nieuw bewijs moge opleveren van de geschiktheid der gewijde Geschiedenis, en in 't bijzonder der Mozaïsche oorkonde, voor dichterlijke tafereelen. |
|