| |
Herinneringen aan Noordelijk Duitschland en Scandinavië. Door M. Dassen, H.J. Zn. In II Deelen. - ‘Etudier les siècles dans l'histoire, les hommes dans les voyages et Dieu dans la nature, c'est la grande école.’ La martine. - Te Groningen, bij J. Oomkens. 1837. In gr. 8vo. Te zamen 544 bl. f 5-50.
Na eene opdragt dezer Herinneringen aan zijne reisgenooten, verklaart de Schrijver zich, in eene korte voorrede, op deze wijze omtrent het doel der uitgave: ‘Om het merkwaardige, dat ik op die reis zag, om den indruk, die(n) hetgeen ik zag, bij mij verwekte, te schetsen, nam ik de pen in handen.’ Met dit doel worden zij in 35 Hoofdstukken aan het lezend publiek medegedeeld.
In het begin van Junij (van welk jaar wordt niet gemeld) werd de woonplaats, Groningen, verlaten, om over Leer, Oldenburg, Bremen, Hamburg en Lubeck naar Denemarken te reizen. De herinneringen, die de reis tot in Lubeck achter- | |
| |
liet, zijn in de 3 eerste Hoofdstukken opgeteekend. Vervolgens wordt de togt naar Koppenhage ondernomen, en deze stad, nevens de merkwaardigheden, die zij en de omstreken opleveren, beschreven. H. 4-6. Het zevende is gewijd aan het eiland Amäger, hetwelk bijzonder de aandacht van den Nederlander moet boeijen. Het achtste bevat aanteekeningen betrekkelijk Roeskilde, Denemarkens oude hoofdstad. In de vier volgende, H. 9-12, zijn Elseneur, Fredriksborg, de Sont, Helsingborg en de omstreken, Gothemburg en de watervallen van Trolhätta de hoofdonderwerpen van het verhaal. De intrede in Noorwegen en Fredrikshald worden H. 13 beschreven. Het volgende heeft tot opschrift: Reis naar Christiania. Aanteekening(en) over deze stad. Daarna geeft de Schrijver: Iets over de Noorwegers en hun land in het algemeen. Het 16de H. beschrijft de reis naar Kongsberg en de zilvermijnen aldaar. Een belangrijk verhaal vindt men in H. 17 van een' togt door het woeste Tellemarken; terwijl men daarin mede de stad Drammen leert kennen. In het 18de ontvangt men verslag van de reis van Drammen over Christiania naar Karlstad. Het opschrift van H. 19 belooft de reis van Karlstad over Philipstad en
Grytshytta naar Fahlun. Men brengt het echter niet verder dan tot Smedjebacken. Boven het 20ste staat daarom ook: De Dalekarlars. Fahlun. Belangrijke bijzonderheden worden hierin medegedeeld. Een 21ste H. heeft de Schrijver niet laten drukken. Terstond volgt 22, ten opschrift voerende: Reis naar Elfcarleby, Gefle. Eerst werd echter de reis naar laatstgenoemde stad voortgezet, en men begaf zich van daar naar den waterval bij Elfcarleby. Voorts wordt men hier met het Boerenleger bekend gemaakt en met de trotsche watervallen in de Dalelf. H. 23 handelt over de ijzermijnen te Dannemora. Upsala en het belangrijke, dat men daar en in de omstreken aantreft, worden beschreven H. 24-27. Over Stockholm, de merkwaardigheden en omstreken dier stad, den Rijksdag, tijdens des Schrijvers verblijf aldaar vergaderd, leest men, H. 28-33. Hoofdst. 34 bevat des Schrijvers gedachten over het Zweedsche volk. Het laatste beschrijft de reis van Stockholm naar Helsingborg. Hier wordt het reisverhaal afgebroken. Op deze wijze wordt daarvan reden gegeven: ‘Er blijft mij thans nog over, iets omtrent onze terugreis uit Stockholm naar Helsingborg aan te teekenen; want van uit deze plaats naar de vaderlandsche grenzen zou het mij aan stof voor aanteekeningen ontbreken.’
| |
| |
De Schrijver verklaarde in de voorrede, de indrukken te willen schetsen, die hetgeen hij zag bij hem verwekte; Recensent acht zich daarom niet geroepen, om aan te wijzen, dat de beschrijving der bezigtigde voorwerpen niet altijd dezelfde indrukken op hem had, of dezelfde gedachten bij hem deed geboren worden. Hij meent te moeten aannemen, dat de Heer dassen getrouw zal gehandeld hebben, en gaf, wat hij beloofde. Hierbij zal hij het moeten laten. Rec. stelt zich tevreden met de vrijheid, die hij blijft behouden, om van den Schrijver te mogen verschillen, waar hij meent zulks te moeten doen. En die vrijheid heeft elke lezer. - Een paar malen echter had de Schrijver, als de indruk, bij hem verwekt, wat bitter werd, dien wel mogen verzwijgen In hevige uitvallen daaraan lucht gevende, zal hij welligt dezen of genen lezer kunnen verbitteren. Wij bedoelen hier de aanmerking bij het beeld van crommedijk in de Domkerk te Lubeck, bl. 60, en eene uitweiding over den Duivel, bl. 123.
Vooral in de eerste Hoofdstukken is het verhaal wel eens wat stootend. Want de Heer dassen heeft daar te dikwijls met een ‘laat mij’ of ‘laat ons’ eenen overgang gemaakt, den reisweg te zeer uit het oog verliezende. De lezer kan dien soms niet eens volgen. Zoo gaat men onder anderen van Koppenhage naar Roeskilde. Daar blijft men aan het einde van het Hoofdstuk in de Domkerk (bl. 127.) Het volgende Hoofdstuk ontdekt men, in Koppenhage terug te zijn, zonder gewaar te kunnen worden, hoe men uit die kerk gekomen is. Doch het volgende is veel geleidelijker geschreven. - Soms is in denzelfden zin eene menigte gedachten zamengewrongen, zonder den lezer een rustpunt te gunnen. Moeijelijk is het daar, des Schrijvers meening wél te vatten, indien men er niet een oogenblik bij vertoeft, om die gedachten wat uiteen te zetten. Zoo ging het Rec. onder anderen bij deze woorden: ‘Deze, (de dichter belman) een dier levendige, slechts vreugde en vriendschap in gezangen en gedragingen ademende dichters, geheel doordrongen van den Zweedschen volksgeest en vooral der dans en wijn minnende Stockholmers, liet, behalve zijne verzen, eene beroemde, naar hem genoemde klub op het ondermaansche achter, die, gelijk genen, oorspronkelijk door hem ontworpen, evenzeer vreugde en vriendschap kweekt en onderhoudt:’ Bl. 478. v.
| |
| |
De taal van den Schrijver scheen ons toe, nog al iets te wenschen over te laten. Te veel gebruik maakte de Heer dassen van uitheemsche woorden. Waartoe toch woorden als de volgende zoo dikwijls gebezigd? expresselijk (bl. 41), armee (bl. 43), gecontrolleerd, geëxamineerd en med. doctoren (44), medische behandeling en medicamenten (46), genererende (49), gerepareerd (54), concessie (67), enthusiasmus (72), laboratorium, analysen (75), inscriptiën (78), producten, elegantie (298) en het dubbelzinnige directelijk voor regtstreeks (467). En klonk ons lanen te eenvoudig, dat daarom de Schrijver zijn geliefkoosd alleeën zoo dikwijls heeft neêrgeschreven? De lezer oordeele uit het volgende, hoe dikwijls men die moet bewandelen: ‘Deze begraafplaatsen bestaan uit vijf vrij aanzienlijke stukken gronds, ieder met grachten omringd, waar binnen alleeën de ruimte insluiten, die echter nog eens weder door andere alleeën in kleinere stukken verdeeld worden; deze alleeën bestaan doorgaans, de buitenste uitgezonderd, uit bloeijende boomen van verschillende soorten.’ (Bl. 31). De Heer dassen zal erkennen, dat dit eenen onaangenamen indruk bij den lezer moet verwekken. Want hij zelf schreef bij het bezoek, afgelegd bij den Baron van suchtelen: Niet minder aangenaam was voor mij de gedachte, dat een Nederlander, schoon door zijne verpligtingen, verdiensten en titels een Rus, de taal van zijnen geboortegrond geenszins verloochende.’ (Bl. 491 v.)
Het werk van den Heer dassen is zeer slecht gezuiverd van schrijf- en drukfouten. Achter het tweede Deel wordt een twintigtal Errata opgegeven, die in beide Deelen voorkomen. Wij voegen er hier eene lijst bij van een omtrent even groot aantal, waarop ons oog buitendien nog stuitte in het eerste Deel. Eene belagchelijk(e) tegenstelling (bl. 12), bezigting, brugt (19), ouden linde (35), trots(ch) zijn (37), begravenis, pa(r)ticulieren (45), Noor(d)zee (59), harer omtrek (70), sedert tijd dien, (dien tijd) (71), fraaijen Engelsche(n) aanleg (94), aux grée des vents (113), de(n) lof bezingende (114), voortgebliksemt (175. Een krachtig woord!) Christian(i)a (228), omringt (232), reg(t) uit (241), men hadt (264). Het tweede Deel onderging geene betere zuivering. Om niet lastig te worden, zullen wij hiervan maar geene bewijzen bijbrengen.
Aan het opgemelde heeft Rec. zich te meer geërgerd,
| |
| |
naarmate hij, aan den anderen kant, in dit werk veel gevonden heeft, waarom het aanprijzing verdient.
De Heer dassen heeft, namelijk, geen vlugtig verhaal nopens de wegen, door hem afgelegd, de steden en openbare plaatsen, die hij bezocht, en de schoone gezigten, door welke hij verrast werd, ontworpen. Hij toonde, zich vooraf met land en volk, door hem bezocht, als ook met derzelver geschiedenis, behoorlijk bekend gemaakt te hebben, zoodat hij niet slechts in oogenschouw nam, wat men gewoonlijk eenen vreemdeling aanwijst, maar alles, zoo veel mogelijk, wat bezigtiging verdient. Zijn gezigteinder was niet bekrompen, zoodat hij uit dien hoofde slechts weinig zou hebben gadegeslagen; alles, wat de aandacht van een' beschaafd' reiziger verdient, hield ook de zijne bezig. De trotsche natuur werd door hem dikwijls bewonderd. Gebouwen, waarin de geschiedenis hare gedenkteekenen bewaart, beschouwde hij met bijzondere opmerkzaamheid. Stichtingen voor kunsten en wetenschappen, bijzonder ook die, welke ten nutte der lijdende menschheid strekken, nam hij naauwkeurig op. Met de eigenaardigheden van het land en der menschen zocht hij zoo veel mogelijk bekend te worden. Inzonderheid vestigde hij dikwijls eenen vorschenden blik op den grond, dien hij betrad, en de gewassen, door natuur en kunst daar gekweekt. Hij ontzag geene moeite, om als ooggetuige te kunnen schrijven. Meermalen werd hij hierdoor in staat gesteld, om berigten van vroegere reizigers, onder anderen van den luchtigen Franschen reiziger ampêre, te verbeteren. - Bovendien hebben deze Herinneringen nog iets, waarom zij aanprijzing verdienen, vooral in vergelijking van vele vertaalde reisverhalen, waarmede men het publiek overlaadt, hetwelk desniettegenstaande nog leeslust schijnt te blijven behouden. Ieder beschouwt de voorwerpen, die hij in een vreemd land ziet, al ligtelijk in vergelijking met hetgeen voorhanden is in het land, dat hij bewoont, en vestigt zijn oog vooral op hetgeen tot zijn vaderland in eenige
nadere betrekking staat. Zoo reisde de Heer dassen als Nederlander, en leverde daardoor veel, dat voor ons belangrijk is, waarover men van eenen niet-Nederlander weinig of niets kon verwachten.
Wij achten daarom, van deze Herinneringen genoeg gezegd te hebben, om haar te kunnen aanbevelen aan lezers, welken een onderhoudend en nuttig werk welkom is.
Tot proeve laten wij een gedeelte volgen der beschrijving
| |
| |
van het koninklijk lustslot Haga, bij Stockholm (bl. 487). ‘Haga ligt op een schiereiland, dat, van drie zijden door water omgeven, een' heuvelachtigen grond heeft, waarin het meer enkele inhammen maakt. Aan de landzijde vormen natuurlijke wouden en rotsen eenen schoonen achtergrond, waarin he parkt zelf langzamerhand overgaat, tot dat de uitgestrekte wandelingen in dennen en pijnen eindigen. Het paleis is niets meer, dan een gewoon huis, doch, te midden van het onovertreffelijk park gelegen, bezit het juist al die eigenschappen, welke het tot een sieraad voor het geheel maken. Eenvoudigheid en bevalligheid paren zich in hetzelve met eene luchtigheid en losheid, die de eenigste sieraden van menschelijk werk mogen zijn, wanneer dit, te midden eener schoone natuur, met die natuur een harmonisch geheel zal opleveren, - wanneer grasvelden en heesters, meren en vergezigten, bosschen en rotsen, en geene straten en pleinen, huizen en kerken den voor- en achtergrond van een gebouw bedekken. Hoe schoon zijn hier de bestanddeelen van een Engelsch park vereenigd! Hoe is hier juist alles op de regte plaats! Nergens overvloed, nergens gebrek aan bloemen, aan boomen, aan gras, aan water. Hoe rijst het plantsoen steeds uit genoegzame uitgestrektheden van grasvelden, en hoe onovertreffelijk wisselen deze partijen met vijvers en stroomen onophoudelijk af! Hoe fraai is hier het groen ondereen gemengd! Welk eene partij heeft men niet van het omringend meer getrokken! Welke vergezigten heeft hier de kunst niet gevormd, even alsof het de natuur zelve was, die in hare almagt ons het eenige schoon doet kennen, beminnen en navolgen! Ik wil niet vermetel een kunststuk pogen te beschrijven, welks rijkdommen aan planten, aan sieraden, wel kunnen opgenoemd, maar welks wezen door geene woorden verduidelijkt kan worden. Men vergeet hier geheel, in Zweden op bijna 60o noorderbreedte te
zijn. Men gelooft zich in Italië's lustwaranden verplaatst, tot dat men de dennen en pijnen in het gezigt krijgt, welke, even als elders, ook hier eene schoone uitwerking doen.’ |
|