Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 652]
| |
de Schrijver bij herhaling, zoowel in het voorberigt als in de inleiding tot dit werk. Het schijnt door alle standen onvermoeid te worden nagejaagd, en zelfs een onderwerp van belang voor elken leeftijd te zijn. Dit laatste bleek nog onlangs uit een boekje: Geld en Geldzaken, voor jonge lieden uit den beschaafden stand.Ga naar voetnoot(*) Wanneer men slechts de middelen, om rijk te worden, nagaat, door den Schrijver onder de eerste klasse opgegeven, zou men zeggen, dat de menschen niet slechts vele vonden hebben gezocht om rijk te worden, maar dat die zucht door de aanbieding van zoo vele middelen niet weinig wordt opgewekt en onderhouden. Men voelt zich nagenoeg gedrongen, met de geldschrapers uit te roepen: De allergnädigste König makt sik gewaldige Kosten, den armen Mann to beriekeren. (Idyllen von j.h. voss.) Behalve eene korte voorrede, waarin de Schrijver zijn doel ontvouwt, en welke de Vertaler van eenige woorden ter aanprijzing doet vergezeld gaan, ontvouwt de Schrijver in de inleiding de belangstelling in de kunst om rijk te worden. Hij slaat echter aanstonds de al te gespannen verwachting neder door de verklaring, dat, hoezeer de belangstelling in de kunst algemeen is, de meesters in dezelve zeldzaam zijn; en wanneer hij eindelijk de vraag behandelt, hoeveel men noodig heeft, om den naam van rijk te dragen, zal menigeen, die zich voor verre gevorderd houdt en een groot meester in de kunst waant te zijn, crassus beschuldigen, de zaak veel te gering beschouwd te hebben, en lucullus, hortensius, silanus voor stumpers in de kunst houden; terwijl hij zichzelven verlegen zal gevoelen, door zoo vele inspanning niet verder gekomen te zijn. Ook hier geldt: kort is het leven, lang de kunst. Op bl. 3 herinnert de Vertaler, dat de Schrijver, sprekende van den vaderlandschen rothschild, een Duitscher is. Dit zoude minder aan de Duitsche afkomst doen denken; want is het wel alleen Duitschland, dat op de onvermoeide zorgen van dien Geldvorst zich beroemen mag? Men wordt aan dien oorsprong meer door aangehaalde gebruiken, en vooral door eene te zeer doorschijnende Duitsche tint, herinnerd. De Vertaler had gelukkiger in de keus van sommige voorbeelden en uitdrukkingen kunnen zijn. Zoo schijnt al aanstonds den Duit- | |
[pagina 653]
| |
schen oorsprong te verraden, hetgeen men bl. 2 leest: ‘Wij immers hebben thans geene Hoogleeraren, die hunne wijsheid kosteloos, zoo als eens de dwaze socrates, aanbieden, en een arme student heeft zeer veel moeite in het onderhandelen met zijnen academischen leeraar over de vrijstelling van collegiegelden.’ De niet ruime bezoldiging onzer Hoogleeraren, naar de behoefte des tijds, moge hun niet toelaten, de wijsheid geheel kosteloos aan te bieden, van zulk schandelijk onderhandelen weten wij niet, dat nog gebleken is. De Schrijver verdeelt zijn werk in vier meer of minder uitgebreide afdeelingen. In de eerste leest men de verklaring en nader onderzoek der meest gebruikelijke middelen, om rijk te worden. Aan deze verklaring worden twee hoofdstukken gewijd, en het onderzoek in verscheidene onderdeelen voortgezet. In de tweede afdeeling spreekt de Schrijver van de algemeen aan te wendene en meestal proefhoudend bevondene middelen, om rijk te worden. De derde handelt over de verhouding des rijksdoms tot het menschelijk geluk. In de vierde komt de Schrijver tot den rijkdom aan geestelijke goederen, waardoor hij als ongezocht aanleiding krijgt, om den lezer een afscheidswoord toe te spreken, bl. 174-191. Dit afscheidswoord is als eene slotsom van het behandelde te beschouwen; wij zullen er aanstonds op terugkomen, na vooraf iets over den inhoud der vermelde afdeelingen gezegd te hebben. De Schrijver legt door het geheele werk vele mensch- en zaakkennis aan den dag. Hij kruidt zijne verhalen met menige geestige scherts en aardig gekozen voorbeeld uit het maatschappelijke leven. De geldzucht van menigen stand wordt met scherpe kleuren geschilderd, en menige dwaze onderneming naar verdiensten ten toon gesteld. Men mag echter niet onopgemerkt laten, dat de Schrijver hier en daar de scherts wat te verre drijft, en soms uitdrukkingen bezigt, die, in Duitschland misschien gangbaar, bij ons er niet zoo gaaf door kunnen. De Vertaler had wél gedaan, zich in dezen niet zoo letterlijk aan het oorspronkelijke te houden. Van een en ander vinden wij eene proef in het navolgende, artikel VIII, Goudmaken, bl. 52 env. ‘Om echter bij de uitoefening dezer kunst het gevoelen te wederleggen, dat de verstandige man niet het eerst naar goud, maar naar deugden en wijsheid streeft, noemde men de kunst, om | |
[pagina 654]
| |
goud te maken, de hoogste wijsheid, de kern of den steen der wijzen, terwijl zij, die naar denzelven zochten, den naam van goudzoekers bezaten; want men bragt volgens de spreuk: zoekt, en gij zult vinden, het eerste met de laatsten profetisch in verbinding. - In vroegere tijden schroomde de goudgier, die niets, zelfs de hel niet vreesde, het in geenen deele, om bij den in deszelfs laboratorium zwart gebranden scheikundige, den duivel, hulp en bijstand te zoeken; want men hield zich verzekerd, dat deze sluwe politieke duizendkunstenaar, die met volle geldzakken op den inkoop van zielen uitging, de zaak toch wel verstaan moest, daar hij, in weerwil zijner veelvuldige inkoopen, toch altijd goed bij kas was.’ - Ter bevestiging van het laatstgezegde strekke vooral het navolgende, overgenomen uit IX, Graven naar verborgene schatten: ‘Wanneer de duivel en zijne grootmoeder niet mede behulpzaam zijn, en den graver bij deszelfs werk niet voorlichten, gelijk het bijgeloof vaststelt, dan is alle moeite en arbeid verloren. Sedert echter de treurige neologie het aanzijn der hel en derzelver vorsten betwijfelt, zijn zij zeer verdrietig geworden, en laten zij den schatgraver gewoonlijk in den steek. Het is intusschen wel mogelijk, dat heer duivel nog weder van gedachte veranderen zal, dewijl men thans in de godgeleerde wereld van vele zijden alle moeite aanwendt, om hem weder in zijne eer te herstellen.’ Bij het beschouwen van sommige bedrijven, gebragt onder de middelen om rijk te worden, waarbij men hoofd en handen moet laten werken, hadden wij gewenscht, dat de Vertaler het verhaal van depping (in zijne Herinneringen uit het leven van een' Duitscher te Parijs) niet zoo gaaf had overgenomen. - Van een' rijken boer in Noordholland heet het, dat deze zijnen zoon, verloofd aan de dochter van eenen rijken en trotschen burgemeester, f 400,000 (zegge vier tonnen gouds) als huwelijksgoed medegaf; en wij lezen niet, dat het zijn eenig kind was. Anders wordt hier veel wetenswaardigs gevonden. - Bij de veelvuldige aanmerkingen op het oude zoude Rec. zich ook deze veroorloven, of de oude scholastieke spreuk wel immer juist geweest is: dat justinianus honores, galenus opes, solus aristoteles cogit ire per pedes, hewelk eigenlijk zeggen wil: de Regtsgeleerdheid schenkt eer, de Geneeskunst geeft geld, | |
[pagina 655]
| |
slechts de Wijsbegeerte laat arm. Sedert lang kostte het, zoo men zegt, toch f 1-80, om van justinianus een advies te verkrijgen; terwijl men meestal den uitlegger van galenus des nachts voor f:-60 kan doen opstaan, zijnde dit de helft meer, dan waarvoor men hem des daags ginds en herwaarts in beweging kan brengen.Ga naar voetnoot(*) Doch hooren wij den Schrijver, wat hij onder de meestal proefhoudend bevondene middelen verstaat om rijk te worden, en men zal niet lang naar het doel van dit geschrift behoeven te raden, en als 't ware den sleutel tot het geheel vinden; bl. 96: ‘Tot de voorbereidingen, die onze kunst vordert, behoort, als in de eerste plaats, de onderdrukking van alle booze hartstogten en de uitoefening van geduld, zelfs met onderdanigheid en zelfverloochening.’ Voorts geeft hij eene schets van zichzelven, die, is zij ongekunsteld, hem als een geschikt persoon doet voorkomen, die over de kunst om rijk te worden schrijven mag. Wat hij verder zegt, doet eere aan zijn hart, even als hij vroeger veel met een helder verstand en juist oordeel behandeld heeft, waardoor eene enkele uitspatting van een soms te weelderig vernuft vergoelijkt wordt. Op bl. 102 zoekt de Schrijver alles onder eene stelling (thesis) te brengen, waarbij hij eene tegenstelling (antithesis) voegt, welke beide regelen hij in elk oogenblik van het leven vereenigd wenscht te zien. Dewijl wij ons reeds te groote uitvoerigheid veroorloofd hebben, nemen wij liever de noot bl. 103 over, dan dat wij het aangehaalde overschrijven. Het daar vermelde gezegde van socrates drukt toch alles uit: Zijt met uw ligchaam een liefhebber van den arbeid, met uwe ziel een vereerder der wijsheid. Die zoo met socrates denkt, is op den weg, om de waarheid der uitspraak te ondervinden, waarmede de Schrijver zijn afscheidswoord aan den lezer besluit: Zoekt eerst het Koningrijk Gods en zijne geregtigheid, en alle andere dingen zullen u toegeworpen worden. |
|