Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 656]
| |
In deze Poëzij van den jongen Heiloschen Predikant hasebroek, die voor het eerst met eenen bundel Gedichten optreedt, is waarlijk Poëzij te vinden; en dit is veel gezegd, want daar zijn er genoeg, die de hunne daarvoor uitventen, maar bij welke men zwellend bombast, of middelmatige dichting en versmaking, of flaauwe rijmelarij aantreft. Het is dus Rec. tot genoegen, de volgende proeven tot staving van zijnen lof te mogen aanvoeren. Zoo komen er fraaije dichtregels voor in het dichtstuk de Vrouw, bl. 33-36, b.v.: Uw schoonheid is de sieraad (het sieraad) onzer woning:
Uw luister is de pracht van onze kluis:
Uw deugden zijn de schatten van ons huis:
En onze weelde uw liefde en dienstbetooning:
Uw leest vervangt ons standbeeld en tafreel:
Uw blik verguldt de wanden onzer zalen:
Een lente ontluikt (,) waar gij uw oog laat dalen:
Uw kunst verstrekt ons beitel en penceel.
Een (als) engel waakt ge aan onze lijdenssponde:
Gij schudt voor ons de harde peluw zacht:
Uw teedre mond heeft troost voor onze klacht,
En heelingsap uw hand voor onze wonde.
Uw lieflijk beeld straalt licht op onze koets:
Uw schaduw spreidt op 't brandend leger koelte:
Uw adem blaast op 't kille voorhoofd zwoelte:
Uw zorg verzoet den rand van de alsemkroes.
Zoo is het stuk, getiteld: Herinnering. Aan den Rhijn, bl. 102-109, over het geheel zeer fraai, een van de schoonste uit den bundel, b.v. bl. 102, 103, 105. Wie zoo dichten kan, (en Rec. zou nog meer van dien aard kunnen aanhalen) dien zal men geen' gelukkigen aanleg tot poëzij ontzeggen. - Hasebroek betuigt, in eene noot bl. 78, ‘liefde tot oorspronkelijkheid’ te bezitten; en voorzeker is ook deze, als zij in de uitwerking wél bestuurd wordt, zeer te prijzen, en te verkiezen boven die slaafsche navolgingszucht, welke alle oorspronkelijkheid vernietigt, en den Schrijver tot het servum pecus imitatorum doet afdalen. Maar les extrêmes se touchent: er is eene zekere zucht naar oorspronkelijkheid, waarmede zich thans bij sommige jonge | |
[pagina 657]
| |
Dichters schijnt te vereenigen eene sterke zucht tot navolging van een (nu wijlen) groot origineel en veelzins grooten zonderling, maar die dan, gelijk het wel eens meer ging, wordt nagevolgd in hetgene, waarin hij wel het minst navolgenswaardig is, b.v. in overdrevene en sombere beschouwing van sommige zaken, of in duisterheid van voorstelling, of in harde en stroeve constructie van woorden en volzinnen; zoodat de anders loffelijke zucht naar oorspronkelijkheid wel eens gevaar loopt van te ontaarden in zucht om zonderling te zijn. - Van dit een en ander kan Rec. den Dichter dezer Poëzij niet geheel vrijspreken. Immers, b.v., hoe kan een Dichter, die, bl. 33-36, den weldadigen invloed der vrouw op het huiselijk geluk zoo schoon en naar waarheid geschilderd heeft, bl. 46, de bruid met dezen aanhef begroeten? Neen! 'k zal u niet met lachjens tegentreden,
Noch hoogtijdsgroet, waar 's warelds ongevoel (?)
Een bede in uit, zoo onheilspellend koel,
Als 't valsche hart, waaraan zij is ontgleden.
en in dezen, ja nog erger' toon is dit gansche stuk, dat haar niets dan een akelig aanzien van het huwelijksleven voorstelt. Niet minder akelig, niet minder onnatuurlijk is vooral de eerste der vier Zangen, bl. 93-101, (waarom die juist Zangen moeten heeten, blijkt niet) getiteld Lied der Bruid, waarvan elk couplet begint met de woorden, haar in den mond gelegd: ‘O ween met mij,’ en in dien geest voortgezet wordt, alsof haar het grootste ongeluk overkwame! - Van dergelijken aard is ook Leven des Dichters en dichterlijk leven, bl. 67-73, welk laatste overdreven somber voorgesteld wordt; des te meer jammer, daar anders dicht en versificatie mooi genoeg zijn. - Zoo spijt het Rec. ook, voorbeelden van duisterheid of hardheid en stroefheid in de constructie te kunnen aanhalen: uit vele slechts de volgende: bl. 7: ‘de smart, van wie zijn lot ten wees maakt van zijn hart;’ bl. 14: ‘Wien de aarde voedt dreigt hooger recht te derven.’ Bl. 43 wordt tot een jong meisje gezegd: ‘Kind! zoo voor u die hagelwitte wâ’ (er was van hare schoonheid gesproken) ‘een miskleed werd, dat u den Heer mocht heiligen, en voor der zonde ontwijding u beveiligen’ enz. Bl. 53: ‘Het lieflijk beeld van hoeze ons allen heugt.’ | |
[pagina 658]
| |
(Is die zamenkoppeling van hoeze, manze, schijntze enz., die men hier dikwijls vindt, wel goed te keuren?) Bl. 60. Hoe kan een kruis op een graf geplaatst een meer dan sterflijk teeken heeten? Bl. 92: ‘Veracht dan, wiens laagte uw geringheid beseft:’ wat is hier subject, en wat praedicaat? ja dit geheele couplet is duister. - In het laatste stuk, getiteld Kerkklokstonen, en in drie afdeelingen verdeeld, de Kinderdoop, de Echtverbindtenis, en de Begrafenis, kwam Rec. ook zeer goede poëzij voor; maar hij zou ook daarbij nog al iets te vragen hebben, b.v. waarom juist hier de kinderdoop als kerkplegtigheid uitgekozen, en daarover zoo lang uitgeweid wordt, met voorbijgang van de gewone of feestelijke eerdienst, die veel meer dichtstof oplevert? Hoe men ook over den kinderdoop denke, (waarover Rec. zich hier niet uitlaten wil) geeft dezelve zoo veel, als de Dichter hier stelt? is ‘daardoor het kind Gods kindeken geworden’ (bl. 131)? wordt ‘hem daardoor God ten Vader’ (bl. 132)? enz. hoe komt het bidden van kinderen (bl. 133, 134) hier te pas? wat beteekent, bl. 133: ‘Wel dan wien der oudren zorg, Van den borg, Die ons 's Hemels hulp belooft, Niet verwaten heeft beroofd, Maar in hem des knaapjens hoofd Met der Englen wacht omgeven, Die het ongezien omzweven’? wie verstaat het volgende, bl. 134: ‘Zwak de hand, die 't krijgszwaard houdt, Bij wier hand zich biddend vouwt: Zwak de hand, die krijg en vrede, Over wet gebiedt en recht, Bij wiens mond na eenvouds bede 't Godgeloovig Amen zegt’? - Tot de duisterheden mag Rec. ook wel rekenen, dat er op verscheidene plaatsen in dezen bundel (bl. 14, 15, 39, 60) coupletten gevonden worden, enkel met streepjes (-) in plaats van met woorden gevuld. Wat beteekenen toch die geheimzinnige streepjes, die men sedert eenigen tijd ook elders aantreft? Er was eens een tijd, de tijd der lieve, dierbare sentimentaliteit, toen het, bij zekere elegante en overgevoelige schrijvers en schrijfsters, op elke bladzijde wemelde en schemerde van streepjes en uitroepingsteekens enz., die om de vijf, zes woorden wederkwamen, en bij elk slotpunt een geheele sleep; doch daarbij had men ten minste nog eenige woorden, en dus ten minste nog iets te denken; maar nu krijgt men reeds gansche coupletten, straks halve of heele bladzijden streepjes-poëzij, naderhand welligt ook streepjes-proza, misschien om te gis- | |
[pagina 659]
| |
sen en te raden, wat de Poëet of Prozaïst al of niet heeft willen zeggen. Nu zou Rec. nog wel eenige rijmklanken, die hier gevonden worden, kunnen opgeven, welke hij onzuiver zou moeten noemen, zoo als boezem en bloesem, bl. 7 en elders; rouw en blaauw, bl. 90; hart en werd, bl. 130; of woorden, aan welker wettig gezag of verstaanbaarheid en gepastheid hij twijfelt, zoo als driëenling, bl. 39, van een kind gezegd; wâ uit wade, voor gewaad, misschien niet meer verstaanbaar, bl. 43 en elders; ongeveel, bl. 46; vervreugdigen, bl. 61; voorgevaderen, bl. 82, in plaats van voorvaderen, want gevader is iemand anders dan vader; het gebruik van het woord lenden in de volgende spreekwijzen: ‘Hem... (den vader) herlevende in het leven uit zijn lenden,’ bl. 60, naar onze zeden onvoegzaam; bl. 75: ‘Of droog de bron op der orkanen in haar lenden;’ (de lenden van de bron der orkanen! maar er moest een rijmwoord zijn op benden.) bl. 84 wordt het Noorden, als een vogel voorgesteld, verzocht de orkanen in zijne borst te beklemmen en de stormen in zijn lenden te gorden, verschrikkelijk benaauwd en niet zeer natuurlijk! bl. 103 komt die ellendige lenden alweder voor, waar van den Rijn, met eene opeenstapeling van ongelijksoortige beelden, gezegd wordt: ‘U, van wiens weldaân oord bij oord in 't rond getuigen, Diege in uw armen torscht, Die hangende aan uw schoot en dringende om uw lenden, Tot u om bloei en kracht en vruchtbaarheid zich wenden, Zich laven aan uw borst;’ maar hij wil zich hierbij, zoo wel als bij het volgen der Bilderdijksche spelling, thans niet langer ophouden. Het is met deze en dergelijke aanmerkingen Rec's. bedoeling geenszins, ‘zich’ (gelijk de Heer hasebroek bl. 48 van iets anders, hoewel daar misschien minder gepast, zegt) ‘aan der geestdrift wieken te vergrijpen’; maar hij wenscht alleen, haar in hare vlugt zoo te besturen, dat zij niet, meenende reeds als een adelaar der zonne te gemoet te kunnen stijgen, zich blindstare, en met eenen lcarischen val nedertuimele. In eenen tijd, dat er zoo veel met snelwagen en ijzeren spoorweg en stoomwerktuig geschiedt, schijnt die stoomgeest ook sommige jeugdige Poëten en Prozaïsten, zelfs die, als de thans beschouwde, zeer veel goeds bezitten, aangegrepen te hebben, zoodat zij niet wachten kunnen, om hunne voortbrengselen in het licht te geven, | |
[pagina 660]
| |
al zou het ook ten koste van juistheid, duidelijkheid en welluidendheid zijn; en een Referent of Recensent behoeft waarlijk nog geen oude knorrige paai in zijnen gemakkelijken leuningstoel te zijn, om hun het bekende festina lente, en het welbegrepene nonum prematur in annum van horatius, en wat deze daar in den omtrek, de Arte Poëtica, vs. 372-390, zoo stichtelijk zegt, vriendelijk te herinneren. Rec. zal hier geen dorre lijst van de overige niet genoemde Gedichten van dezen bundel uitschrijven, want uit het bovenstaande zal men de waarde genoeg leeren kennen. Hij zou nog bijna vergeten, dat dezelve besloten wordt met eene toegift van des Dichters vriend n. beets, zijnde eene vrije overbrenging van het welgedichte stuk de gewijde Non, bl. 62 e.v., in het Engelsch. De maker ‘zal (bl. 151) iedere fout, die een geboren Engelschman in zijn gedicht zou kunnen opmerken, eene drukfout noemen’; en dus moet het wel goed zijn, en Rec. zal er niets van zeggen, want een geboren Engelschman is hij niet, en jagt op drukfouten maken wil hij nu niet; en hiermede punctum! |
|