Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 640]
| |
handeld, die met een der heiligste belangen van het Vaderland in een allernaauwst verband staat. Men onderzoekt, namelijk, hier, in hoe verre het lagere Schoolwezen, zoo als het in Nederland door openbare verordeningen ingesteld, bestuurd of werkzaam is, kan gezegd worden eene Christelijke opleiding der Jeugd te bedoelen en ook te bevorderen. Tot hiertoe scheen te dien aanzien geen redelijke twijfel te bestaan. Reeds bij de eerste uitvaardiging der Schoolwet van 1806 verklaarden de Bestuurders van de onderscheidene godsdienstige Gezindheden, inzonderheid alle de, destijds nog naar de oude Kerkeördening vergaderde, Hervormde Synoden, hunne tevredenheid over de strekking der ingestelde bepalingen, ten opzigte van het Christelijk Godsdienstig Onderwijs. Zelfs hoorde men van de Zuidhollandsche Synode de betuiging, ‘dat door de nu zoo duidelijk gemanifesteerde intentie van het Gouvernement, aan welke echter de Synodus nimmer heeft getwijfeld, het vooroordeel tegen de nieuwe Schoolinrigtingen, alsof dezelve de strekking hadden, om het leerstellig onderwijs in de Godsdienst te verlagen, en hetzelve geheel en al door louter zedekundige leeringen en opwekkingen te vervangen, ten eenemale zal worden uitgeroeid; terwijl de Leeraren onder het ressort van deze Synodus wel ernstig door de Synodus worden opgewekt, om, gelijk zij tot nu toe altijd nog gedaan hebben, zoo in hunne openbare Leerredenen, als Huisbezoekingen en bij alle voorkomende gelegenheden, het gezet en vlijtig gebruikmaken van de Scholen met allen mogelijken ernst aan te prijzen.’Ga naar voetnoot(*) Het is dan ook nimmer aan bevoegde beoordeelaars van den toestand van het lagere Schoolwezen in ons gezegend Vaderland in het verstand gekomen, om te dur- | |
[pagina 641]
| |
ven beweren, dat, waar de bestaande Wet in den geest des Wetgevers opgevolgd wordt, er geene godsdienstige, althans geene Christelijke, opleiding op de Scholen gevonden wordt. Onlangs is echter deze beschuldiging uit de pen gevloeid van den Heer groen van prinsterer, in zijn bekend geschrift over het Staatsregt in Nederland, waarin hij alzoo met eene pennestreek den lof tracht te benevelen, dien ook buitenlandsche, beproefde en ervarene Opvoedkundigen aan onze Instellingen voor het lager Onderwijs tot dusver ruimschoots gegeven hadden. Men herinnere zich slechts, wat niemeijer, in zijne laatste Reize door Holland, en de echt-Christelijk gezinde f.h.c. schwartz, in zijne Erziehungslehre, openlijk verklaard hebben. De Schrijver van den voor ons liggenden Brief heeft, zonder het geschrift van den Heer groen van prinsterer te noemen, hetzelve duidelijk op het oog, zich de taak voorstellende, om de ongerijmde, voor wélgezinde Onderwijzers beleedigende, aantijging, alsof Bijbelkennis en Evangelisch Onderwijs van de lagere Scholen zouden geweerd worden, op goede gronden, zonder magtspreuken, duidelijk te wederleggen. En hierin is de Schrijver, onzes inziens, goed geslaagd. Met bondige naauwkeurigheid geeft hij alle de thans vigerende wetsbepalingen op, waaruit de Christelijke strekking van het bestaande Schoolstelsel kan worden afgeleid. Hij vergelijkt de vroegere met de tegenwoordige verordeningen, en laat genoegzaam zien, hoe zeer deze laatste datgene daarstellen, wat vrome Mannen uit de vorige Eeuw, gelijk nahuys, krom, van voorst en k. van der palm, als pia desideria opgaven. Hij wijst voorts op den algemeenen staat van de zoogenaamde openbare (dat is, Lands of Stads) Scholen, welke, als meer onmiddellijk onder het opzigt van het publiek gezag staande, ook meer nog dan de bijzondere Scholen den geest, de strekking en den invloed eener op de Wet gegronde leerwijze kunnen doen kennen. Men treft hier onderscheidene belangrijke bijzonderheden aan, omtrent | |
[pagina 642]
| |
den toestand van het Godsdienstig Schoolonderwijs in meer dan één gewest van ons Vaderland. Het geleverd onderzoek kenmerkt den warmen voorstander eener, op ware Christelijke kennis rustende, zedelijke opleiding der Jeugd. Zijn geschrift komt ons gematigd, oordeelkundig en onpartijdig voor. De slotsom van het gevoerde betoog leidt tot de overtuiging, dat het gebrek aan Christelijke opleiding veel meer in de huizen dan op de scholen heerscht; dat, voor zoo ver het openbaar gezag in de Wet zoo wel, als in de daarbij behoorende officiéle stukken spreken kon, er voor den godsdienstigen beschouwer van ons Schoolwezen niets te berispen, en zelfs weinig te wenschen overblijft; doch dat ook het best mogelijk ingerigt Schoolonderwijs de opwekking van eenen echt Christelijken zin bij de Jeugd slechts zeer onvolledig bevorderen kan, wanneer de Ouders zelve niet van het hoog belang eener godsdienstige opvoeding zijn doordrongen, maar, alle zorg deswege hoofdzakelijk van de Onderwijzers verwachtende, zelve verzuimen, om door eigene bemoeijingen en huiselijk voorbeeld de kiem van godsvrucht en Christelijk geloof in de harten der Jeugd neder te leggen. In dien zin eindigt de Schrijver, met eenige hartelijke vermaningen aan Ouders en Opvoeders. Wij mogen de lezing van dit welgeschreven stukje onvoorwaardelijk aanprijzen. In vele opzigten komt het ons voor, in dezen tijd, een woord regt op zijn pas. |
|