| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst, door Mr. G. Groen van Prinsterer. Tweede Druk. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1837. In gr. 8vo. 71 Bl. f :-70.
Indien men het niet reeds uit de eerste bladzijde van dit stukje zag, dan zou men uit deszelfs titel bezwaarlijk opmaken, wat het voorwerp der toetsing van den Schrijver is. Wilde nu de gene, in wiens handen hetzelve door de Redactie van dit Tijdschrift gesteld is, een breed verslag en eene omstandige beoordeeling daarvan leveren, dan zou hij zeer goed een stukje van niet minder grooten omvang kunnen zamenstellen; maar hiertoe heeft hij noch lust noch tijd, en hij moet zich dus, zoo veel de ruimte hier gedoogt, met eenige korte opmerkingen vergenoegen over hetgene, waaraan de Schrijver nog al veel gewigt schijnt te hechten, maar dat steller dezes alles behalve onwederlegbaar schijnt te zijn, die intusschen daarbij betuigen moet, met den persoon des Schrijvers geheel onbekend te zijn, en in de zaak zelve geen het minste persoonlijk of ander particulier belang te hebben.
Reeds op de eerste bladzijde dan blijkt het, dat de Heer groen van prinsterer schrijft ter gunste dergenen, die hij noemt ‘de Gereformeerde Christenen, die zich van het Kerkgenootschap in 1816 gesticht afgescheiden hebben,’ tot welke hij wel niet facto schijnt te behooren, maar voor welke hij nogtans in zeker opzigt als voorstander en verdediger schijnt te willen optreden. Doch hier stoot Rec. aanstonds op eenen historischen misslag, dien de aanhangers of voorstanders van die sekte doorgaans begaan, of althans waarachter zij zich verschuilen, en welken de een van den ander, velen zonder er in het minste kennis of versland van te
| |
| |
hebben, napraat; namelijk, dat de Schrijver spreekt van ‘een Kerkgenootschap, dat in 1816 gesticht is.’ Dit is, indien men met geene woorden spelen zal, ronduit gezegd, eene historische onwaarheid, of, wil men het zachter, eene verkeerde voorstelling der Geschiedenis: er is geen nieuw Kerkgenootschap gesticht; maar het reeds van de tijden der Hervorming af bestaande Nederlandsche Hervormde Kerkgenootschap is, als afdeeling der ééne heilige algemeene Christelijke Kerk, ongeschonden en in hare leer vrij en onverlet gebleven, hebbende slechts eene nieuwe organisatie van bestuur gekregen; en dit laatste dagteekent zich in de hoofdzaak reeds vroeger dan 1816. Reeds onder de regering van Koning lodewijk was bevolen, dat er geene Provinciale Synoden meer zouden gehouden, maar het bestuur der loopende zaken in elke Provincie aan eene provisionele Commissie zou opgedragen worden, die permanent zou zijn, tot tijd en wijle, dat de zaken aan een nieuw georganiseerd Kerkbestuur zouden worden overgegeven, ten welken einde dan ook toen reeds eene consulerende Commissie werkzaam geweest is. De inlijving van Nederland in Frankrijk stremde wel de verdere uitvoering van dit plan, en zou het waarschijnlijk door de oprigting van Consistoriale Kerken, op den Franschen voet, hebben doen vervangen; maar de genoemde provisionele Commissiën bleven intusschen permanent, werden als zoodanig door de Fransche Regering erkend, en bleven, ook na de gelukkige herstelling van ons Vaderland, voortduren tot aan het einde van 1815; in welken tusschentijd eene consulerende Commissie, met medewerking van het Gouvernement, de reeds vroeger beoogde nieuwe organisatie van het in den grond onveranderd bestaan blijvende Nederlandsche Hervormde Kerkgenootschap tot stand bragt. Zietdaar den historischen staat van zaken, welken Rec. noodig vond hier eens uitdrukkelijk te herinneren, daar dezelve zoo ligt
vergeten of miskend wordt. - Op bl. 15 en verv. wordt de nieuwe organisatie van het Hervormde Kerkgenootschap, en de bemoeijing van het Gouverne- | |
| |
ment daarmede, als zijnde daartoe niet bevoegd, misprezen. Het is hier de plaats niet, om over die organisatie, noch over het Jus Principis in vel circa sacra, uit te weiden; maar dit ééne zij slechts opgemerkt, dat het althans geene bemoeijing met de leer was, en dat het niet zonder de raadpleging van eenige der kundigste en achtingwaardigste Mannen uit dat Kerkgenootschap tot stand gebragt werd. En wat was dan de vroegere invloed der Commissarissen Politiek? ja! om te zorgen, ne quid respublica detrimenti capiat; maar wij weten immers wel, in welk eene uitgestrektheid dit toepasselijk was en werkelijk toegepast werd? Wat zegt ons op dit punt de Geschiedenis van vroegere jaren? wat de Geschiedenis van vóór twee Eeuwen? - Doch punctum; wij willen geene oude wonden, die gelukkig geheeld zijn, openrijten, en de zonden der vaderen niet aan het nageslacht verwijten. Over dit geheele punt der nieuwe organisatie van het oude Hervormde Kerkgenootschap verdient nog wel nagelezen te worden het Antwoord van den toenmaligen Commissaris-generaal voor de zaken der Hervormde Kerk op het Adres der Classis van Amsterdam. - Degenen dus, die zich nu aan het gemelde Kerkgenootschap onttrekken, rigten wel degelijk eene nieuwe sekte op, die uitgaat uit en zich afscheidt van eene reeds eeuwen bestaande Kerkelijke Maatschappij, waarvan zij tot hiertoe leden geweest zijn. De Heer groen van prinsterer wil dit nogtans met alle kracht ontkennen, en bedient zich hiertoe, vooral bl. 60, 1, van zeer zonderlinge en waarlijk sophistische redeneringen. ‘Zij zijn,’ zegt hij daar, ‘leden der Gereformeerde Gezindheid: als zoodanig hebben zij, met de leden van het Hervormd Kerkgenootschap, aanspraak op de
gelijke bescherming, welke aan alle bestaande Gezindheden toegezegd is;’ en wat verder: ‘Afvalligen welligt van het Kerkgenootschap, maar voorzeker getrouwe leden van de Gezindheid, van de Kerk;’ en nog verder: ‘Hoe zou iemand, die der
| |
| |
belijdenis van de Hervormde Kerk hartelijk genegen, die in nadruk Gereformeerd-gezind is, van de Gereformeerde gezindheid uitgesloten zijn? Het deelnemen aan een Kerkgenootschap kan worden belet, maar nooit het behooren tot eene gezindheid; dit is eene zaak van het hart.’ Wie ziet hier niet, hoe de Schrijver met de woorden speelt en draait? Eerst neemt hij Gezindheid (waarvoor men ook Gezindte zegt) in de bekende beteekenis als synoniem met Aanhang, en dus kerkelijk met Kerkgenootschap, gelijk het ook in het taalgebruik waarlijk is, want ‘bescherming aan alle bestaande Gezindheden of Gezindten’ is immers hetzelfde als ‘aan alle bestaande Kerkgenootschappen;’ en evenwel wil hij het vervolgens er van onderscheiden en tevens als synoniem met Kerk beschouwd hebben, maar welk laatste immers, in de benamingen Hervormde, Luthersche, Remonstrantsche Kerk, niets anders zegt dan Kerkgenootschap; en dan neemt hij het eindelijk weder, in de beteekenis van gesteldheid der denkwijze en des gemoeds, voor ‘eene zaak van het hart.’ Welke verwarring! welke sophismen! - Zonderling is ook de wijze, waarop hij, bl. 55 env., de kracht van het woord ‘bestaande Godsdienstige Gezindheden,’ in Art. 191 der Grondwet voorkomende, met betrekking tot de zaak in geschil poogt te vernietigen: hij erkent, dat ‘dit Artikel, gelijk mede Art. 194 en 195, uitsluitend betrekking heeft op de Gezindheden, welke bestonden, toen de Grondwet afgekondigd werd’ (men ziet hier wederom Gezindheden natuurlijk genomen voor Kerkgenootschappen); maar nu wil hij, dat het woord bestaande op de tusschenliggende Art. 192, 193 geen den minsten invloed kan hebben,
hoewel er toch blijkbaar, wanneer men ze achter elkander en in zamenhang met de voorgaande en volgende leest, van hetzelfde onderwerp gesproken wordt; en hoe kon het ook anders? of moest de Grondwet reeds vooraf bescherming en voorregten waarborgen aan alle nog niet bestaande mogelijke Godsdienstige Gezindheden, aan alle zelfs, die
| |
| |
het ooit in de ontstelde hersenen van rustverstorende dweepers en geestdrijvers opkomen kan op te rigten?...
Sprekende over de oorzaken, waaruit de Schrijver meent, dat de onrust in de Hervormde Kerk ontstaan is, rekent hij hiertoe ook, bl. 9 env., dat het schoolonderwijs van de Kerk, d.i., in zijne meening, van de Hervormde Kerk, afgescheiden, en het leerstellig onderwijs van de scholen uitgesloten is. Rec. wil nu daarlaten, wat hij nog zeer betwijfelen zou, of deze inrigting, die al sedert 1806 vreedzaam bestaan heeft, juist eene oorzaak der tegenwoordige onrust te noemen is, en of het niet veelmeer hiermede is als met de klagt over de even lang bestaande Evangelische Gezangen der Nederlandsche Hervormden, dat de onrustige separatistische geest nu alles aangrijpt, om over te klagen, en zichzelven, zoo het heet, te regtvaardigen. Maar, wat de zaak zelve aangaat, vindt Rec. die afzondering van school en kerk, van school- en leerstellig godsdienstig onderwijs, zeer billijk en gepast: zoo wij toch niet weder eene heerschende Kerk zullen krijgen, dan heeft elk Kerkgenootschap even veel regt, om op dat school- en godsdienstig onderwijs invloed te hebben; en welk eene botsing en verwarring zou hierdoor ontstaan! Indien de Heer groen van prinsterer die burgerlijke Gemeenten, waar de meerderheid der bevolking Roomschkatholiek is, zoo van nabij kende, als Rec. dezelve sedert jaren meent te kennen, dan zou hij weten, hoe veel moeite het daar dikwijls voor den Schoolonderwijzer inheeft, om zelfs dat historische en zedekundige te leeren, dat denzelven geoorloofd is; en wat zou het dan zijn, indien daar eens leerstellig, en dit zal dan immers moeten zijn oud-orthodox Gereformeerd onderwijs, misschien wel weder, waartoe in het gulden voorheen dit zoogenaamde godsdienstig schoolonderwijs zich al dikwijls bepaalde, de Heidelbergsche Catechismus, der schooljeugd ingestampt, en door dezelve opgedreund moest worden; want, volgens den Schrijver, bl. 10, ‘afgescheiden van al hetgeen onder de rubriek
| |
| |
van het leerstellig onderwijs wordt gebragt, heeft de Bijbelsche historie geen beteekenis meer; die historie is geen historie, die moraal geen moraal;’ dus dit wordt zij dan eerst, wanneer de Dogmatiek der Kerk vooraf bepaald heeft, wat dogma is, en als zoodanig moet geleerd en geloofd worden?! Deze klagten zouden intusschen nog eenigen schijn kunnen hebben, indien het godsdienstig onderwijs in het Nederlandsche Hervormde Kerkgenootschap, zoo als het thans georganiseerd is, verwaarloosd werd; maar ieder, die zien en hooren wil, kan weten, dat het integendeel sedert jaren meer dan ooit behartigd wordt; dat hiertoe ook onder anderen dient de latere Synodale verordening, volgens welke jaarlijks opzettelijk door de Kerkbesturen geïnformeerd moet worden, of de catechisatiën zoo wel des zomers als des winters plaats hebben, en dat het over het geheel voorzeker niet aan de onwilligheid of nalatigheid der Leeraars, maar of aan de ongeneigdheid der Gemeenten, of aan de plaatselijke moeijelijkheid of zelfs onmogelijkheid hier en daar te wijten is, wanneer er hierin nog iets te wenschen blijft. Er bestaat dus geen de minste reden, om het godsdienstig en bijzonder het leerstellig onderwijs aan de Schoolonderwijzers op te dragen, die, behalve dat, ook genoeg te doen hebben, en, wanneer zij, tot welk Christelijk Kerkgenootschap ook behoorende, van eenen goeden Christelijken zin doordrongen zijn, genoeg Christelijk nut kunnen doen, al treden zij niet in het ambt der eigenlijk gezegde Leeraars van de Godsdienst.
Onder de klagten en vermeende oorzaken van onrust behoort, volgens den Schrijver, bl. 20 env., ook al het bekende formulier van onderteekening der Candidaten. Er is hierover al zoo veel, en onder anderen in de Godgeleerde Bijdragen, zoo goed en voldingend geschreven, dat Rec. het niet noodig vindt, hierover breed te zijn. Dit ééne slechts: dat formulier anders, en wel zoo te stellen, dat er aan de zoogenoemde symbolische schriften meer gezag toegekend wordt, zou verloochening
| |
| |
zijn van het Protestantsche grondbeginsel, erkentenis van de Heilige Schrift, als de zekerste kenbron en het getrouwe bewaarmiddel der godsdienstige waarheid, en van ieders regt tot redelijk en vrij onderzoek van dezelve. Dat een Roomschkatholiek, die de onfeilbaarheid van den Paus, of van de Conciliën, of (onbepaald genoeg) van de Kerk gelooft, den Leeraar verpligten wil, om niet anders dan naar de letter der Vulgata en naar het Concilie van Trente te leeren, dit kan men nog eenigzins consequent noemen; maar dat een Protestant, die de straksgemelde beginselen vasthoudt, zijnen Leeraar met dezelfde banden aan éénen Duitschen Godgeleerde en éénen Waalschen Predikant van de 16de, en aan de Dordsche Synode van de 17de Eeuw, ook nu nog verbinden wil, dit is al zeer inconsequent. - De Schrijver beklaagt zich hierbij ook, (bl. 32 env.) dat de Synode op de Adressen van sommigen, om verandering in dat formulier, geen meer en beter acht geslagen heeft: maar moesten dan die van zoo vele anderen, die uitdrukkelijk en stellig het tegendeel verlangden, ook niet in aanmerking genomen worden? ook niet de algemeene denkwijze van zoo vele andere Leeraars en Leden der Gemeenten, die niet alleen stilzwegen, maar zich ook met de bestaande bepaling sedert lang rustig weltevreden hielden? En hoe de Schrijver (bl. 34) willen kan, dat het wereldlijk gezag zich daarmede bemoeid hadde, ter gunste dier eerstgenoemde Adressanten, dit is Rec. onbegrijpelijk; want de Synode had zich immers, bij Art. 47 van het nieuwe Reglement op het Examen, het regt gereserveerd, ‘om hetzelve in het vervolg, onder goedkeuring van Z.M. den Koning, zoodanig te veranderen of te vermeerderen, als bevonden zal worden te behooren;’ en daar er nu eene aanvrage om verandering bij de Synode aanhangig was, had het Gouvernement immers niets anders te doen, dan af te wachten, of de Synode die verandering zou maken en ter
goedkeuring aanbieden.
Bij dit alles moet Rec. tot zijn leedwezen opmerken,
| |
| |
dat er, zoo wel ten aanzien van het zoo even behandelde, als in andere opzigten, het een en ander in dit stuk gevonden wordt, dat hem voorkomt geenszins naar waarheid en liefde gezegd te zijn. Zoo is het b.v., wanneer de Schrijver (bl. 21) beweert: ‘De Formulieren wil men ter zijde stellen, niet om een beter wapen, maar om een' slagboom te minder tegen wanbegrippen te hebben. Neen, de juiste tegenstelling der partijen is deze: de eene wil de handhaving der waarheid, de andere wil ze niet. - De toetssteen was, niet in plaats der Formulieren, Gods woord, maar in plaats van Gods woord, ieders meening geworden. De vrijheid werd in de meest onbeperkte losbandigheid gesteld, en strekte zich tot de meest verderfelijke wanbegrippen uit,’ en wat er verder in dien zelfden onchristelijken geest op de drie volgende bladzijden voorkomt. Doch helaas! er zijn meer plaatsen in dit geschrift, waar Rec. vreest, dat de Schrijver, door vooringenomenheid met de zaak, die hij verdedigen wil, tot beschuldigingen weggesleept is, die zich voor de regtbank der waarheid en liefde niet kunnen staande houden; zoo als b.v. bl. 26, ‘dat er, ten aanzien der hoofdwaarheden van het Evangelie, algemeene onverschilligheid in Nederland bestond;’ bl. 31: ‘In verscheidene Gemeenten vond men de prediking van christus en dien gekruist niet; een verminkt, een verwaterd, een krachteloos Evangelie; geen Evangelie, geen blijde boodschap, geen woord des levens meer, in het kerkgebouw, aan het ziek- en sterfbed, bij de godsdienstige vorming der jeugd,’ enz.; bl. 35: ‘Er waren Gemeenten, in welke sedert lang niets dan een zoogenaamd Evangelie, van de hoofdsom der Bijbelleer ontdaan, was gehoord;’ bl. 38: ‘Het Kerkbestuur is onverschillig omtrent Bijbelsche waarheden; - het wil volstrekt losbandigheid ten aanzien van het wezen der Kerk; - in sommige Gemeenten bestond noch vervulling, noch uitzigt op
vervulling van de behoefte naar waarheid;’ bl. 61: ‘Het
| |
| |
Kerkgenootschap (der Nederlandsche Hervormden) is, wat geloofs-eenheid betreft, facto opgelost geworden; ten aanzien van inwendig beheer heeft het de beginsels der Gereformeerde Kerk geheel ter zijde gelegd.’ De Heer groen van prinsterer bewijze dit een en ander, zoo hij kan; en indien hij al eenige Gemeente of eenigen Leeraar van die gehalte wist aan te wijzen, (want waar schuilt er niet eenig kaf onder het koorn?) dan zouden wij er tien, twintig, vijftig en meer tegenover kunnen stellen, die van eene geheel andere denkwijze en gezindheid zijn, en die ons met zeer goeden grond doen hopen, dat de Evangelische waarheid, mits vrij van die menschelijke bepalingen, waarmede hij dezelve omtuinen wil, wel zal blijven stand houden. Het is gemakkelijk, maar niet even eerlijk en liefderijk, met zulke onbestemde en erg klinkende uitdrukkingen rond te zwaaijen, hiermede velen in verdenking te brengen, het kwade zaad van achterdocht, ketterjagerij en ontevredenheid in de Gemeenten te strooijen, en kundige en brave Leeraars van derzelver vertrouwen te berooven, gelijk zekere welberuchte Predikant, (waarom zijnen naam maar niet genoemd? het is immers, ieder weet het, de Haagsche molenaar!) wien de Heer groen van prinsterer (bl. 16) van ter zijde in zijne bescherming neemt, vóór eenige jaren heeft trachten te doen, maar daarbij, door een schandelijk palinodiam canere, eene zeer droevige figuur gemaakt heeft.
Even weinig kan Rec. het in alles met den Schrijver eens zijn, wanneer hij steeds van vervolging der afgescheidenen spreekt. Bl. 39 beweert hij, dat ‘de Synode hen uit het Kerkgenootschap gedreven heeft;’ eene zeer grove misvatting, zoo niet onwaarheid! Niemand der zoodanigen is om zijne gevoelens door eenig Kerkelijk Bestuur, zoo ver Rec. weet, uitgedreven; maar zij hebben zich zelve vrijwillig afgescheiden, en hunne zoogenaamde Acten van afscheiding ingeleverd, al droegen ook verscheidene derzelven blijken, dat zij er geen woord van verstonden, maar slechts napraatten en dikwijls zeer
| |
| |
gebrekkig naschreven. Zelfs die jonge Predikanten, die te dezer zake van hunne dienst ontzet zijn, en zich nu tot hoofden hunner partij hebben opgeworpen, zijn niet om hunne gevoelens afgezet, maar om hunne openlijk verklaarde en hardnekkige wederspannigheid tegen het Kerkelijk Bestuur, dat hen tot de Heilige Dienst toegelaten had, en waaraan zij zich vrijwillig onderworpen hadden. - De Schrijver beweert verder, dat de afgescheidenen, door de maatregelen, die de burgerlijke Overheid tegen hen neemt, vervolgd worden. Maar is het vervolging, wanneer een artikel der bestaande Wet toegepast wordt op iemand, die daartegen misdoet? De vraag is niet, of dat artikel in het gegeven geval veel helpen kan, maar of het vervolging is. Gaat men in de toepassing daarvan, of in de uitvoering van dien maatregel, hier en daar te ver, dit is altijd af te keuren; maar is dit ook niet weleens in andere gevallen van regtsoefening waar, wanneer er bijzondere omstandigheden, die men dan toch nog zou moeten weten en in aanmerking nemen, en menschelijke driften bij in het spel komen? Zoo moge dus misschien de inlegering bij Separatisten niet onbepaald te verdedigen zijn; maar wat bl. 51 gezegd wordt, alsof het genoegzaam gelijk stond met verbeurdverklaring van goederen enz., houdt waarlijk ook niet onbepaald steek; en in allen gevalle komt zij hier niet voor, als behoorende tot hetgene, dat, in Art. 212 der Grondwet, omtrent gewone inkwartiering van doortrekkende of cantonnerende troepen bedoeld wordt, maar als middel ter beteugeling van rustverstoorders: in hoe verre dit nu doelmatig toegepast is, zou uit eene naauwkeurige kennis der gegevene gevallen moeten blijken. Dit is in allen gevalle zeker, dat de Separatisten, welverre van door het Gouvernement verdrukt en vervolgd te worden, veeleer, door de Ministeriéle aanschrijving van den 11 Dec. 1835, No. 15, alle vrijheid hebben, om hunne Adressen, vergezeld van hunne Reglementen en Statuten, waarop zij
verlangen als een nieuw Kerkgenootschap erkend te worden, aan
| |
| |
Z.M. ter nadere onderzoeking en finale beslissing in te leveren; en hieraan hadden zij, althans tijdens het Koninklijk Besluit van den 5 Julij 1836, No. 75, waaraan de Schrijver ook al zoo veel te berispen heeft, nog niet voldaan.
Zietdaar het een en ander in het midden gebragt, waartoe Rec. zich door het geschrift van den Heer groen van prinsterer genoopt, ja verpligt vond, en waarbij hij nog veel meer had kunnen voegen; maar hij hoopt het voldoende te zijn, om zich van deze onaangename taak, sine ira et studio, maar nogtans naar den eisch der waarheid, te kwijten. Hij doet wel gaarne hulde aan des Schrijvers daaruit blijkende bekwaamheid; maar hij moet wenschen, dat zij aan eene betere zaak en op eene edelmoediger wijze besteed ware. Hij zou ook wel genoegen scheppen in deszelfs herhaalde betuigingen van liefde voor Koning en Vaderland, indien hij niet met leedwezen, ja somtijds met verontwaardiging, bemerkt had, dat er onder dat vleijend streelen een verborgen scherpe angel aangebragt wordt, die noch Koning noch Volksvertegenwoordigers ontziet; ja dat er van onder dat vriendelijke masker tusschenbeiden een dreigend gelaat vooruitblikt: en tegen dit een en ander kan hij niet nalaten hoogernstig te waarschuwen; want het is in zulke gevallen wel eens:
Fistula dulce canit, volucrem dum decipit auceps,
en somtijds kan het noodig zijn, elkander toe te roepen:
Foenum habet in cornu; hunc tu Romane caveto!
|
|