Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 620]
| |
De Neven. Blijspel in vier Bedrijven. 's Gravenhage, bij W.P. van Stockum. 1837. In kl. 8vo. f :-90.Zietdaar eene waarlijk zeldzame verschijning aan onzen letterkundigen hemel, een blijspel in verzen, een blijspel in den goeden ouden zin, dat meer wil wezen, dan eene klucht, meer wil bevatten, dan eene meer of min aardige liefdesintrigue, op min of meer aardige wijze in tooneelen overgebragt, een stuk, welks dichter ons in de voorrede op de beste blijspelen van molière wijst, en ons gereedelijk doet vooronderstellen, dat hij in het voetspoor van dezen grootsten der Fransche dichters wil treden, en in diens genre ons iets wil leveren, zoo goed hij het leveren kan. Waarlijk, dergelijk eene poging verdient te worden toegejuicht; en, indien zij tamelijk wel gelukt, valle haar eene billijke en aanmoedigende kritiek ten deel, die den schrijver opwekt, om voort te gaan, zijn talent te volmaken, en ons meer vruchten van zijnen geest aan te bieden; geen ware, door de natuur als zoodanig bestemde, blijspeldichter kan zich tot één enkel stuk bepalen. Met eene gunstige vooringenomenheid zette Rec. zich tot de lezing van de Neven. Het nationale tooneel is te zeer in verval, dan dat niet elke poging ter verheffing van hetzelve welkom zoude wezen. De meeste repertoires bestaan, wanneer men eenige stukken van den ouden tijd uitzondert, grootendeels uit vertalingen van drama's en vaudevilles van den dag, meestal weinig beduidend en zonder aestetische waarde, ofschoon op zichzelve somwijlen niet onaardig, en daarenboven dikwijls geheel vreemd aan ons land, onze zeden en gewoonten, denk- en spreekwijze. Wanneer b.v. de Straatjongen van ParijsGa naar voetnoot(*) op ons tooneel wordt gebragt, kan hij er zich dan wel bij mogelijkheid te huis gevoelen, en moet het publiek, medelijden hebbende met de stijfheid en gedwongenheid, waarmede hij zich beweegt, hem niet naar de oorspronkelijke schouwplaats zijner guitenstukken terugwenschen? Het is dus op zichzelve reeds verdienstelijk, te be- | |
[pagina 621]
| |
proeven, om een stuk zamen te stellen, dat geheel in ons vaderland te huis behoort. Laat ons zien, wat de ongenoemde dichter ons heeft gegeven. Wij vinden vooraf een vrij uitvoerig en welgeschreven voorberigt, waarin wij onder anderen op eene der redenen worden gewezen, waarom wij geen nationaal blijspel bezitten: wij leven niet genoeg in het openbaar. Gedeeltelijk evenwel is er op deze stelling nog al wat af te dingen, en het zal toch wel niet te ontkennen vallen, dat de intimiteit van het huiselijke en gezellige leven den goeden en naauwkeurigen opmerker van menschen en zeden vooral niet minder gelegenheid geeft tot het opzamelen van menschen- en karakterkennis. Wij missen misschien vele voor- en onderwerpen van het blijspel, die onze Fransche naburen bezitten ten gevolge van hun meer openbaar leven; maar zoude de eigenlijke comédie de caractère (bl. IV), wier waarde niet met den dag en het oogenblik vergaat, maar duurzaam blijft, ook wel dáár hare stof behoeven of zelfs bij voorkeur moeten zoeken? De Tartufe en de Avare zijn daaruit niet ontleend; en om de gebreken en dwaasheden der menschen van onzen tijd en van onzen landaard te leeren kennen, mij dunkt daartoe blijft er ook bij onze leefwijze genoegzame gelegenheid over, indien de blijspeldichter slechts de ware gave van opmerking en den toegang tot onderscheidene kringen bezit. Rec. zou ten minste ongaarne dat voorwendsel van gemis aan voldoende gelegenheid tot verkrijging van menschenkennis als eene verontschuldiging laten gelden, wanneer het blijspel de Neven daarom door geene nieuwe vruchten van denzelfden geest werd gevolgd. De inhoud van het stuk is kortelijk deze. De twee Neven zijn studenten aan de Leydsche hoogeschool. De een, frans verspal, is ouderloos, en wordt door zijnen oom verspal opgevoed. Deze, een rijk man, is verliefd op den adelstand, en heeft besloten, dat neef frans door het huwelijk met de freule van zevenvan zich tot dien adel zal opheffen. Frans intusschen heeft zijn hart geschonken aan de dochter van den bankier terlaan, bij wien alleen geld waarde heeft, en is dwaas genoeg geweest, om in de fondsen te speculeren, ten einde zich, onafhankelijk van oom, een fortuin te maken, dat hem in staat zou stellen, om sophia's vader te voldoen. Zijne speculatie is ongelukkig uitgevallen, en mismoedig en wanhopend smeekt | |
[pagina 622]
| |
hij zijnen neef, august van loon, om raad en hulp, vooral wanneer oom, aan wien de schuld van neef is ter ooren gekomen, de betaling daarvan, ja zijne verdere liefde geheel afhankelijk maakt van diens gehoorzaamheid ten opzigte van het voorgestelde huwelijk. August wil beproeven, zijnen vriend althans van de hem bestemde bruid te ontslaan, en neemt bij de komst van haren broeder, den winderigen jonker van zevenvan, den schijn aan, als ware hij frans verspal. Het tweede bedrijf leert ons vader terlaan, die slechts voor geld en speculatie leeft, zijne lieve dochter sophia, en haar' onbeduidenden broeder karel kennen, die met den jonker een zeer onnoozel plan heeft beraamd, om elkander behulpzaam te zijn in het dingen naar de hand der wederzijdsche zusters, waartoe karel bij sophia, natuurlijk vruchteloos, zijne zotte pogingen in het werk stelt, terwijl het den jonker bij zijne zuster julia niet beter vergaat. August heeft intusschen met sophia den vreesachtigen frans moed ingesproken, en beiden zijne liefde voor eene schoone onbekende toevertrouwd, bij wie hij zich verdienstelijk had gemaakt. In het derde bedrijf leeren wij de familie van zevenvan nader kennen, en vinden in den baron een' degelijken en braven edelman. August verschijnt als frans verspal, en zoekt door lompheid en onbeschoftheid den baron tegen zich in te nemen, die hem op waardigen toon teregtwijst, met schaamte en berouw vervult, en op zijne dringende bede vergiffenis schenkt. Terwijl de vader een oogenblik afwezig is, komt julia binnen; en dat deze de schoone onbekende is, spreekt van zelf. De baron verrast beiden in een teeder oogenblik, en verwijdert zich met zijne dochter, om opheldering van haar te erlangen. Intusschen komt karel terlaan zijnen vriend, den jonker, verslag brengen van zijne mislukte onderhandeling, en erkent, dat zijne zuster met frans verspal zoo goed reeds als verbonden is, hetgeen natuurlijk den jonker vreemd voorkomt, die zoo even getuige is geweest van de rare vrijerij van julia met den gewaanden frans verspal. De beide heeren besluiten, hun leed aan het biljart en onder een glas volnay te verzetten. Het vierde bedrijf vindt de beide neven aan het huis van oom, frans even mismoedig als altijd, zijn' oom in den tuin ontwijkende, august zeer gelukkig, die des avonds den jonker het leven gered, en, | |
[pagina 623]
| |
als bewijs van 's vaders dankbaarheid, te toezegging van julia's hand heeft ontvangen (nog altijd als frans verspal.) Oom komt eindelijk op, regt verheugd over de tijding, die hij van den baron aangaande het gebeurde ontving, en deelt haar aan een paar zijner huisplagen (bedienden) mede. Ondertusschen verschijnt de oude heer terlaan, om de zaak van frans en sophia met oom verspal te bepraten, die van zelf van zulk eene verbindtenis niets wil hooren, zeer uit de hoogte spreekt, maar overvriendelijk wordt, om terlaan slechts van vader den smid te doen zwijgen. De verwarring heeft het toppunt bereikt, als de baron van zevenvan binnentreedt en de aangekondigde verloving van frans met julia bevestigt, tot dat de komst der beide neven den twist uitwijst door de ontdekking der persoonsverwisseling. Oom verspal is braaf uit zijn humeur, maar eindigt toch met zich tevreden te stellen, in de beide huwelijken toe te stemmen, en aan ieder zijner neven vijftigduizend gulden mede te geven, waarover vader terlaan in de hoogste verrukking is. Dit is in het algemeen de loop van dit blijspel. Men ziet dus, er is gang en actie in het stuk, en bij eene goede uitvoering moet het wel voldoen; ja, wij durven den bescheiden dichter wel de verzekering geven, dat hij meer gedaan heeft dan iets dragelijks te leveren (bl. VIII.) Er is veel, zeer veel goeds in zijn stuk; het bewijst, dat het hem niet ontbreekt aan de noodige menschenkennis; dat hij den geest bezit, om deze kennis voor het tooneel te gebruiken; dat hij taal en versbouw meester is, en beide gemakkelijk tot zijne oogmerken weet te bezigen; dat hij de gave heeft, om zijne personen los en ongedwongen, karaktermatig en hier en daar geestig te laten spreken, en lezer of aanschouwer op den duur te boeijen. Na deze lofspraak behoeft Rec. niet te vreezen, dat de dichter zich gebelgd zal gevoelen, wanneer hij thans eenige aanmerkingen, hemzelven ter toetsing, laat volgen; aanmerkingen, die eene herhaalde lezing bij hem deed oprijzen. De eerste bedenking van Rec. is deze: heeft de dichter zich door het geheele stuk heen wel genoeg één doel voorgesteld? De eenheid ligt toch niet enkel in de handeling, maar ook in den geheelen geest. Niemand zal na het lezen van den Tartufe, den Avare, den Misantrope van molière twijfelen, wat de dichter met zijn stuk bedoelde. Als | |
[pagina 624]
| |
motto vinden wij op den titel uit het derde tooneel van het derde bedrijf de regel: Ik acht een' schoonen naam, die waardig wordt gedragen.
Dat geeft ons dus aan de hand, wat de dichter beoogde, en oom verspal met zijne dwaze begeerte naar adelstand wordt dus in zeker opzigt hoofdpersoon. Zijne dwaasheid is ook goed geteekend; terwijl de baron van zevenvan de moraal van het stuk als personifieert. Maar bedriegt Rec. zich, of had er van terlaan, in verband met des dichters hoofdbedoeling, meer partij kunnen en moeten getrokken worden? Geld, geld is bij hem alles; maar met eene kleine wijziging had hij in verband kunnen gebragt worden met het motto: de naam, de firma van den rijken bankier terlaan, dat had schering en inslag van zijn denken en spreken kunnen worden, en in de hand van onzen dichter was daarvan vooral ook in het gesprek tusschen verspal en terlaan, (IV Bedr. VI Toon.) aan welks geestigheid wij overigens alle regt laten wedervaren, zeer veel te maken geweest. Nu wordt de aandacht door hem wel wat verdeeld. Eene tweede bedenking betreft het karakter van sommige der personen. De karakterteekening van onderscheidenen is regt goed: verspal, terlaan, de baron, karel zijn alle uitstekend gelukt. August is blijkbaar de lieveling des dichters; hij is ook de handelende persoon; maar - is aan hem zijn neef frans niet wat te veel opgeofferd? Rec. gevoelt de moeijelijkheid, om dit te voorkomen; maar frans is toch wat al te zwak en mismoedig en vreesachtig. Men gunt hem de lieve sophia ter naauwernood, of zou althans op hem de woorden willen toepassen (bl. 82): Hij is wel niet ten volle u waardig,
..............
Maar, zustertje, des te eer zet gij hem naar uw hand.
Wat august aangaat, zijne klagt in de alleenspraak bl. 35 is, dunkt mij, ook niet genoeg gemotiveerd, vooral bij een levendig en moedig karakter, als het zijne. Het was pas eene week geleden, dat hij zijne onbekende schoone in den Haag had gezien; hij was student te Leyden, en behoefde dus zoo spoedig den moed nog niet op te geven, om | |
[pagina 625]
| |
haar weder te kunnen vinden; hij krijgt daar iets van frans. Over het geheel had die geschiedenis van august en julia wel eenigzins belangwekkender kunnen zijn, indien althans de wanhopige liefde van august zou geregtvaardigd worden. Het was niet moeijelijk geweest, om julia, evenzeer onbekend, in eene belangrijker en beminnelijker situatie door august te doen aantreffen, dan verschrikt door een steigerend paard. Ook de teekening van den jonker van zevenvan is, dunkt mij, mislukt, en aan het eind van het stuk weet men niet regt, hoedanig zijn karakter is. In het eerste bedrijf is hij onverdragelijk; in gezelschap van karel terlaan slechts onbeduidend; in het gesprek tusschen august, den baron en den jonker daarentegen is hij weder veel meer, dan men met regt zou mogen verwachten. In één woord, er is geene vastheid in zijne karakterteekening, en daardoor, wij herhalen het, is de persoon mislukt, en kan noch bij het lezen noch bij het aanschouwen voldoen. Nog eene bedenking, en Rec. eindigt. Het vierde tooneel van het vierde bedrijf, dat, waarin oom verspal aan zijne beide bedienden peter en hanna de verloving van zijnen neef bekend maakt, is ongetwijfeld aardig en levendig; maar is het hier niet overtollig, is het niet eenigzins een hors d'oeuvre? Het kan gemist worden, zonder tot het stuk iets toe of af te doen. Nog eens, het is aardig en levendig, maar toch het blijspel verandert hier eenigzins in eene klucht. Het is, alsof de dichter ook iets voor den Engelenbak had willen geven (en hij geeft het dan op zijne wijze; dat is, op zichzelve wezenlijk geestig); maar hij had dit niet noodig, om zijn stuk te doen bevallen, en het tooneel behoort hier eigenlijk niet. Zelfs door de autoriteit van molière, aan wien dit tooneel hier en daar herinnert, laat Rec. zich in zijne bedenking niet terughouden. Hier en daar hadden eenige regels misschien door kleine omzettingen wat vloeijender kunnen worden, en in het vervolg verzoeken wij den dichter, om niet te veel 'k voor ik te gebruiken. Het woord benuttigen (bl. 143) wenschen wij ook geen burgerregt toe. Rec. besluit met den dichter op te wekken, om op den ingeslagen weg voort te gaan, en deze aankondiging te beschouwen als een blijk van de belangstelling, welke Rec. de Neven waardig acht. |
|